Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 190]
| |
43
| |
II.
Eman.
Ga naar voetnooti O onbedagte Sulamith!
Ga naar voetnootk Sulamith soet van wesen!Ga naar margenoot9
10[regelnummer]
Ga naar voetnootl Waar cont gy bloemen rood en wit/Ga naar margenoot10
Waar soud gy 't cruydje lesen/Ga naar margenoot11
Ga naar voetnootm Dat my het breyn/Ga naar margenoot12-14
Ga naar voetnootn Dat uwe minne reynGa naar margenoot12-14
Gevoegelijck soud wesen?Ga naar margenoot12-14
| |
[pagina 191]
| |
[pagina 192]
| |
III.
Sulam.
Ga naar voetnooto De blaad'ren van mijn hert/ den mond
Door lipp' en tong ontschoten/
Ga naar voetnootp De bloemenGa naar voetnootq uyt den selven grond
Ga naar voetnootr Met uw dauw overgoten;
Ga naar voetnoots Die ongemeenGa naar margenoot19-20
20[regelnummer]
Ga naar voetnoott Geweven digt in eenGa naar margenoot19-20
Ga naar voetnootu Hebben u noyt verdroten.
| |
IV.
Eman.
Ga naar voetnoota Laat door uw blad en bloemen heen/
Door cleur en geur/ van verren/
Granaat en druyf-tros onder eenGa naar margenoot24
25[regelnummer]
Ga naar voetnootb Door-flonckeren als sterren;Ga naar margenoot25
Ga naar voetnootc So sal ick inGa naar margenoot26
Uw liefelijcke min
O Sulamith verwerren.Ga naar margenoot28
| |
[pagina 193]
| |
V.
Eman.
Ga naar voetnootd O! Sulamith! gy hebt mijn hert
30[regelnummer]
Verovert met uw oogen.
Sul.
Ga naar voetnoote Emanuel! gy door uw smert
Hebt my mijn siel ontogen:Ga naar margenoot32
Ga naar voetnootf Dus SulamithGa naar margenoot33-35
Emanuel besit/Ga naar margenoot33-35
35[regelnummer]
Ga naar voetnootg Haar eygen siel ontvlogen.Ga naar margenoot33-35
| |
VI.
Eman.
Ga naar voetnooth Seg Sulamith! wat was u lestGa naar margenoot36
Ga naar voetnooti Dat gy my liet voor deur staan?Ga naar margenoot37
Ga naar voetnootk Ick clopt'/ ick riep/ ick sprak om best;Ga naar margenoot38
Ga naar voetnootl Tot my den dauw dee deur-gaan:Ga naar margenoot39
40[regelnummer]
Ga naar voetnoota Of ick u schuw/Ga naar margenoot40
Dan of ick ben by uw/Ga naar margenoot41
Voor dees' wist gy daar keur aan.Ga naar margenoot42
| |
[pagina 194]
| |
VII.
Sul.
Ga naar voetnootb Ey! swijgt mijn schaamt/ Emanuel;Ga naar margenoot43
Ga naar voetnootc Gy keerde u nauwlijcx henen/
45[regelnummer]
Of 't lijf sig rept ter bedd' uyt snel/Ga naar margenoot45
Ga naar voetnootd En 't hert besweeck met eenen/
Ga naar voetnoote En deed een vloed
Van Myrrhe druypen soetGa naar margenoot48
Op grendel/slot/ en stenen:Ga naar margenoot49
| |
VIII.50[regelnummer]
Ga naar voetnootf Den oly deed het slot met lustGa naar margenoot50
Opspringen/Ga naar voetnootg en ick ruckteGa naar margenoot51
My stratewaert (Ga naar voetnooth sy dat de rustGa naar margenoot52
Mijn wakend hert soo druckte!)Ga naar margenoot53
Ga naar voetnooti Of (dagt ick) daarGa naar margenoot54
55[regelnummer]
Emanuel nog waar:
Ga naar voetnootk Maar laas! het my misluckte.Ga naar margenoot56
| |
[pagina 195]
| |
IX.
Eman.
Ga naar voetnootl Lust Sulamith den slaap so (dagtGa naar margenoot57
Ick) dat sy my mag derven;Ga naar margenoot58
60[regelnummer]
Bey! liever woud ick sterven:
Ga naar voetnootc Van nu af aan
Wil 't herte wacker staan/Ga naar margenoot62
Ga naar voetnootd Laat ick uw gunst maar werven.Ga naar margenoot63
| |
X.
Eman.
Ga naar voetnoote Vol op is u mijn gunst bereyd/Ga naar margenoot64-65
65[regelnummer]
Die 't eyndeloos behagenGa naar margenoot64-65
Van 's Vaders Algenoegsaamheyd
Heb aan den mensch doen dagen.Ga naar margenoot67
Sul.
Ga naar voetnootf Mijn siele smelt
Als gy my dat vermelt/
70[regelnummer]
Ga naar voetnootg Mijn hert en can 't niet dragen.
| |
XI.
Eman.
Ga naar voetnootk Heb ick om u gelaten/
Sul.
Ga naar voetnootl Gaf ymand my dees aard geheel
Vol rijckdom/ lust/ en staten;Ga naar margenoot74
75[regelnummer]
'K reuyldese weerGa naar margenoot75
Voor Lauwren u ter eer
Ga naar voetnootm Te vlegten met Granaten.
| |
[pagina 196]
| |
XII.78[regelnummer]
Ga naar voetnootn Waar heen/ mijn Coning? Ah en scheydt/Ga naar margenoot78
Eman.
Gy laat uw schaapjens dwalen.
Sul.
Emanuel dan niet:
Ga naar voetnootu Maar helptse koy-waarts halen.
| |
[pagina 197]
| |
Lied der minne tusschen Immanuel en Sulamith. Samenspraak tussen de bruid en de Bruidegom uit het Hooglied. Onder de teksten die geheel of gedeeltelijk een berijming van een passage uit het Hooglied zijn (4, 11, 39, 43 en 44), nemen deze en de volgende tekst een aparte plaats in, omdat hierin nadrukkelijk elementen uit de pastorale literatuur verwerkt zijn. De dichter duidt ze ook beide als herderszangen aan. In deze tekst staat het thema van de geestelijke slaapzucht van de bruid uit het eerste gedeelte van Hoogl. 5 centraal, terwijl in tekst 44 het accent valt op de beschrijving van de schoonheid van de Bruidegom uit het tweede gedeelte van dat hoofdstuk. Dat L. een bijzondere belangstelling had voor het Hooglied, blijkt behalve uit deze gedichten ook uit het feit dat van zijn hand vijf preken over dit bijbelboek bewaard zijn. In exegetisch opzicht sluit L. in eerste instantie aan bij de klassiek gereformeerde opvatting dat met de Bruidegom Christus en met de bruid Gods kerk bedoeld wordt. Maar in de nadere uitleg, en dit geldt zeker voor zijn gedichten, vertolkt hij steeds de piëtistische door de mystiek beïnvloede opvatting. Er is dan sprake van een dialoog tussen Christus en de ziel van een individuele gelovige. Hiermee begeeft hij zich op het terrein van beïnvloeding door Bernardus van Clairvaux, hoewel nergens uit de geschriften van L. blijkt, dat hij rechtstreeks uit diens preken over het Hooglied geput heeft, vgl. Boot, 184. Gelet op de inhoud zijn in deze tekst drie delen te onderscheiden. In het eerste gedeelte (I-V) ontspint zich een gesprek tussen Sulamith en Emanuel. Zij wil uit liefde een krans om zijn hoofd vlechten. Zoals blijkt uit de door de dichter aan dit gedicht toegevoegde verklaringen, geeft Emanuel haar te verstaan, dat de bloemen voor deze krans niet alleen uit een belijdenis van haar mond, maar ook uit goede werken dienen te bestaan. In het tweede deel (VI-XI) spreken beiden over het feit dat zij onlangs de deur voor hem gesloten hield, terwijl hij klopte om binnen gelaten te worden. Zij toont daarover oprecht berouw en haar hart smelt van vreugde, als blijkt dat hij haar desondanks bemint. Het laatste deel omvat slechts één strofe (XII). Emanuel wijst Sulamith op het feit dat haar schaapjes afdwalen en zij vraagt hem haar behulpzaam te willen zijn met het opzoeken ervan. Uit deze strofe blijkt, dat hoe L. ook gericht mag zijn op het zieleleven van de individuele gelovige, hij toch het functioneren van de christen in de gemeenschap van Gods kerk niet uit het oog verliest. Vgl. Trimp (1), 27.
Lit.: Proost, 146; Van Es, 353; Trimp (1), 22, 27; Trimp (2), 511; Gorter (1), 168-170; Boot, 177-184; over Hooglied-poëzie bij L. in het algemeen: Trimp (3), 82, 83, 115, 116. |
|