Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
42
| |
II.
Jes.
5[regelnummer]
Loopt slegs/ mijn kind/ mijn lief/ mijn lam/ mijn lust/Ga naar margenoot5
Ick sta voor 't eynd. Br. Mijn Roum/ mijn Rots/ mijn Rust/Ga naar margenoot6
Mijn Hert/ mijn Hooft/ mijn Hulp/ mijn Heyl/ mijn Hoop/
Ick loop.
| |
III.En wil voor u doen/ wat oyt mensche deed:
10[regelnummer]
Maar ah! maar ah! mijn hert en wil niet meed':Ga naar margenoot10
En immers al wat sonder hert geschiet
Is Niet.Ga naar margenoot12
| |
IV.
Jes.
Gy segt/ mijn Bruyd/ dat ick uw Hert/ uw Borg/
Uw Hooft/ uw Heyl/ uw Rust ben/ seg/ wat sorg
15[regelnummer]
Quelt dan uw siel? of soud ick dit in schijn Maar sijn?
| |
[pagina 189]
| |
Jesus met sijn bruyd in twee-spraack. Korte dialoog, waarin de bruid, die tobt over de vraag hoe het met haar zal aflopen, van de Bruidegom (1) haar eigen opdracht te horen krijgt: ga maar gehoorzaam de weg van de zelfverloochenende overgave aan God (r. 4 Loopt slegs); (2) bemoedigende namen ontvangt (r. 5); (3) de verzekering krijgt dat Hij instaat voor het einde (r. 6). De bruid reageert op haar beurt met een reeks aansprekingen die haar aanhankelijkheid uitdrukken (r. 6-7) en met een verklaring van gehoorzaamheid (r. 9). Toch komt ze opnieuw te voorschijn met haar innerlijke tweeslachtigheid (r. 10-11), in de geest van Paulus' uiteenzetting over de tweestrijd van de gelovige in Rom. 7:13-26. Daarop verwijst Jezus haar naar haar eigen woorden, om te eindigen met een tedere, vriendelijk-verwijtende vraag, die geen antwoord meer behoeft. Het lied getuigt van innig gevoel, o.a. dankzij de opeenstapeling der aansprekingen over en weer, waarvan Trimp (1), 75, terecht signaleert: ‘De asyndetische woordenreeks moet uitdrukken wat het enkele woord niet vermag’. Intussen realiseert de dichter hier tegelijk een knap taalspel, niet alleen door de alliteraties, die de samenhang in de reeksen versterken (r. 4, 5 en 6), maar ook doordat het gedicht grotendeels uit woorden van één lettergreep bestaat, de strofen II en IV zelfs geheel. Aan de natuurlijkheid van de uitdrukkingsvorm is daarmee evenwel geen afbreuk gedaan. Vgl. voor het monosyllabicum Revius I, 34 en II, 38-39, alsmede Huygens, Heilighe Daghen, 64; zie ook Huygens (3), 46, ‘Cupio dissolvi’, r. 14, die als voorbeeld gediend zou kunnen hebben voor r. 6b-7 van L.'s gedicht. De strofe is die van tekst 10, de meest gebruikte vorm in L.'s bundel, vgl. Trimp (1), 90.
Lit.: Van Andel, 40 (T); Trimp (1), 75, 90; Proost, 146; K.F. Proost II, 174. |
|