Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |
41
| |
II.5[regelnummer]
't Geschapen beeld verspilt moedwillig 't Hemelsch ligt:Ga naar margenoot5
't Selfstandig Beeld den grammen Vader in 't gesigtGa naar margenoot6
Segt/ Vader/ can den Mensch niet dan door mijn val staan?Ga naar margenoot7
Daar legt dan 't heerlijck ligt; en ving dat groot werck aan.Ga naar margenoot8
| |
III.Thans keeck den Hemel uyt/en reyckhalst na den stalGa naar margenoot9
10[regelnummer]
Daar in haar Schepper lag: maar meest na t ongeval/Ga naar margenoot10
Dat als het eeuwig Regt sijn trots veragten wreeckt/Ga naar margenoot11
Met ramp en vloecken in t gesegent herte steeckt.Ga naar margenoot12
| |
IV.Wat ist o rots! en trots onbuygsaam menschen-hert!
Dien dit al raackt/ dat gy niet meer bewogen werd?Ga naar margenoot14
15[regelnummer]
Com/ siet u Schepper aan door u van boven aff
Gestoten/ en voor u gedompelt in de straff.
| |
V.Mijn siel/ die op de diept van desen afgrond staart/
En suyselende siet geen eynd van liefde; paartGa naar margenoot18
Vreugt en verwondering, en roept/ o! Heydnenwensch!Ga naar margenoot19
20[regelnummer]
O Jesu! Jesu lieff! wat deed gy voor den mensch!
| |
[pagina 185]
| |
VI.Daar legtmen 't heylig lijf/ door vaak/ en pijn/ en moeytGa naar margenoot21Ga naar margenoot21-32
Amegtig op het harde hout/ vervloeckt/ verfoeyt:Ga naar margenoot21-32Ga naar margenoot22
Mijn Jesus op het Cruis! en ick op 't sagte dons!Ga naar margenoot21-32
O Jesu! Jesu lief! wat deed gy al voor ons?Ga naar margenoot21-32
| |
VII.25[regelnummer]
't Vermoeyde Hooft soekt rust/en Godes rijcken SoonGa naar margenoot21-32
Vindt/ leyder! tot sijn peul een stekeligen croon;Ga naar margenoot21-32Ga naar margenoot26
Om mijn' door moeyte en sorg ontstelde breyn in 't donsGa naar margenoot21-32
Te rusten. Jesu lief! wat deedt gy al voor ons?Ga naar margenoot21-32Ga naar margenoot28
| |
VIII.Daar streckt-men 't lichaam uyt/ en gaan de nagels dwarsGa naar margenoot21-32
30[regelnummer]
Door hand/ en voeten heen/ met yselijck geknars:Ga naar margenoot21-32
Dewijl mijn lichaam rust/ gesond en sonder pijn.Ga naar margenoot21-32Ga naar margenoot31
Wat deed u Jesu! uw rust missen voor de mijn?Ga naar margenoot21-32Ga naar margenoot32
| |
IX.Daar rigt-men 't hout om hoog/ en 's lichaams gansch gewigt
Dat sackt en hangt aan versche wonden en gewrigt:
35[regelnummer]
Dewijl mijn lichaam rust/ gesond en sonder pijn.
Wat deed u/ Jesu! uw rust missen voor de mijn?
| |
[pagina 186]
| |
X.Daar hangt hy nu becleed met stijv-geronnen bloed/
Dat vloeit uit hooft en striem en wond in hand en voet:
Dewijl mijn lichaam warm en eerlijck is gedeckt.Ga naar margenoot39
40[regelnummer]
Wat heeft u/ Jesu lief! tot so een min verweckt?
| |
XI.Daar lescht-men hem met gall en edick als sijn borstGa naar margenoot41
Door sweet en bloed gedroogt vast swoegt en smagt van dorst:Ga naar margenoot42
Dewijl mijn tafel staat vol spijs en dranck na wensch.
O Jesu! Jesu lief! wat deed gy voor den mensch?
| |
XII.45[regelnummer]
Wat sal my/ Lieve Heer! voor u te moeylijck sijn?
Wat last of arbeyd swaar? wat ongemack, wat pijn
Ondragelijck? die ick voor u niet willig ly?
Die arbeid/ last/ en pijn/ en alles droegt voor my.
| |
XIII.Thans dunkt my 't sagte dons/ en 't schaduwig gordijnGa naar margenoot49
50[regelnummer]
By 't harde cruys maar doorn/ en prickelen te sijn;
De wijn maar enckel gal; de leckre spijse roet;
Het cierend cleed een walg/ by Jesus dierbaar bloed.Ga naar margenoot52
| |
XIV.Als my dier lusten een besoecken comt O Heer!Ga naar margenoot53
Legt dan u dierbaar cruys slegs voor mijn oogen neer:
55[regelnummer]
Uw naglen wonden 't hert: uw doornen- croon mijn hooft:
So vind ick door uw pijn mijn lusten al verdooft.Ga naar margenoot56
| |
XV.Nu sal ick 't dierbaar Cruys voor Eeuwig danckbaar sijn/
Dat door sijn vloeck my vrijdt voor eeuwig schand en pijn:Ga naar margenoot58
Maar meest dat ick daar door van 's vleesches lusten vry/
60[regelnummer]
Ben aan de werld gecruyscht/ de werld het is aan my.Ga naar margenoot60
20. Lentemaant 1659. | |
[pagina 187]
| |
Jesus lijdende liefde. Lied over Christus' lijden, geschreven in de lijdensweken van 1659 (zondag 20 maart). In de opbouw herkent men gemakkelijk de lijn van een preek: een opwekking tot verwondering als introductie (str. I), de ‘voorgeschiedenis’: de zondeval, de bereidverklaring van God de Zoon om het werk der verzoening te verrichten, het uitzien van de hemel naar de uitvoering van dat werk (str. II-III), een nieuwe opwekking (str. IV-V) ter inleiding van het grote middendeel, de geëmotioneerde beschrijving van het lijden (str. VI-XI), waarna de ‘applicatie’ volgt (str. XII-XV). Wat opvalt, is de doorwrochtheid van het gedicht, die bijv. blijkt uit de ‘concluderende’ strofe XIII, waarvan de componenten op de wijze van de ‘toepassing’ corresponderen met de beschrijving van het Jezus' lijden in de str. VI-XI. Trimp spreekt van de aanprijzing der meditatie van Jezus' lijden als antidotum der vleselijke lusten, Trimp (1), 127. Dit is niet onjuist, als we maar niet aan een soort van ascetische techniek denken. Het apostolische woord waar L. in de slotregels (r. 59-60) naar verwijst, is het bijbelse fundament voor de onlosmakelijke eenheid van verlossing en heiligmaking, een eenheid die L. nimmer moede werd te prediken. De grondtoon van de verwondering (r. 3 en 19) wordt stilistisch verwezenlijkt d.m.v. uitroepen en retorische vragen, de laatste meteen in de aanhef (r. 3-4), vervolgens in het bijzonder in de refreinachtige slotregel van de strofen in het centrale descriptieve gedeelte (str. V-XI) en in de reactie van de diep getroffen ‘ik’ (str. XII). De concreetheid van de actualisering van het gebeuren op Golgotha (vanaf r. 21: Daar legtmen...) vertoont opmerkelijke overeenkomst met De Deckers Goede Vrydag, r. 605, 609, 616-617. Een maniëristisch stilisticum valt te herkennen in de paradoxale formulering door mijn val staan, r. 7. In de strofevorm - vier manlijk rijmende alexandrijnen met het rijmschema aabb - is de mogelijkheid van bewogen mediteren gegeven. Enjambementen als in r. 6/7, 15/16 en 17/18 dragen bij tot de expressiviteit van het gedicht, zoals ook exclamaties, parallellismen (r. 21, 29, 33, 37 en 41) en herhalingen dat doen. Voor L. was deze versificatorische vorm blijkbaar verbonden met het thema van het lijden en de lijdzaamheid, vgl. niet alleen het lied van Camphuysen dat de melodie leverde, maar ook tekst 57 't Cruyce van een Christen, dat twee maanden eerder geschreven werd.
Lit.: Van Es, 353; Trimp (1), 16, 127; Trimp (3), 81, 187. |
|