Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
38
| |
II.5[regelnummer]
Uw dubbel-sinnig twistenGa naar margenoot5
Is tijd/ en moeyte quisten:
Wie wert'er beter van?Ga naar margenoot7
Een nieuw-geboren suigeling my leren can.
| |
III.O Lammeren die suygenGa naar margenoot9
10[regelnummer]
Ik com mijn hoogmoed buygen/
En voor u nedrig staan:
'k Wil niet na Leyden maar by u ter schole gaan.
| |
IV.Uw lacchen/ end uw schreyen
Mijn lessen sijn; uw vleyenGa naar margenoot14
15[regelnummer]
Is Leeren sonder stem:Ga naar margenoot15
By welck de Woorde-pronck is Leren sonder clem.Ga naar margenoot16
| |
V.O! ongeveynsde! Slegte!Ga naar margenoot17
Als 't hongerig opregteGa naar margenoot18-19
Hert tot sijn voedsel vliegt/Ga naar margenoot18-19
20[regelnummer]
Wie twijfelt of gy 't meent? wie meent'er dat gy 't liegt?
| |
[pagina 169]
| |
VI.Gy kent geen ongelucken
Die ons in 't leven drucken:
Wat is 't dan dat gy schreyt?
Of werdt u melck/ en met de melck uw lust ontseydt?Ga naar margenoot24
| |
VII.25[regelnummer]
Daar comen volle borsten!
Wat happig/ gratig dorstenGa naar margenoot26
Is dat? uw oogje vlamt/
Uw hertje springt/ uw handje vat/ uw voetje stampt.Ga naar margenoot28
| |
VIII.Wat is dat gulsig lecken?Ga naar margenoot29-30
30[regelnummer]
Wat is dat trecke-becken?Ga naar margenoot29-30
Gy neemt het wel gewis:Ga naar margenoot31
Uw mond/ hand/ voet/ heel lijf/ 't suygt al wat aan u is.
| |
IX.Wel! laat gy los? waar henen?
En waarom weer aan 't weenen?
35[regelnummer]
Wat deert u dertel kind?Ga naar margenoot35
Of ist om dat gy juyst niet sogs genoeg en vindt?
| |
[pagina 170]
| |
X.Wat spoock heeft my betovert?Ga naar margenoot37
Wat vreemde lust verovert?Ga naar margenoot38
Dat ick in 't soecken van 't
40[regelnummer]
Regt Voedsel van mijn ziel niet houd een kindertrant?Ga naar margenoot40
| |
XI.Wis soo mijn Ziel sig keerdeGa naar margenoot41
En van een kind dit leerde:
So maackt' een suygend LamGa naar margenoot43
My veel geleerder dan ick oyd van Leyden quam.Ga naar margenoot44
| |
XII.45[regelnummer]
'k Wil/ Wigtje/ met u schreyen/
'k Wil lacchen/ buygen/ vleyen/
En in uw range staan/Ga naar margenoot47
'k Wil met u Niet sijn/ en met u ten Hemel gaan.Ga naar margenoot48
| |
[pagina 171]
| |
Kinder-lesse. Meditatie naar aanleiding van 1 Petrus 2:2, ‘En als nieuwgeboren kinderkens, zijt zeer begerig naar de redelijke onvervalste melk, opdat gij door dezelve moogt opwassen.’ Het beeld van de zuigeling sprak de dichter aan, vgl. tekst 32 Den nedrigen Christen. Hier springt vooral de tegenstelling tussen de ‘kinder-les’, d.w.z. het onderricht door de baby, en het universitaire onderwijs in het oog. Om de depreciatie van de schoolse wetenschap en met name om het tweemaal noemen van Leiden heeft Proost het gedicht in verband gebracht met L.'s verzet anno 1668 tegen rationalistische opvattingen inzake het verstaan van de Heilige Schrift; vgl. Proost, 191-192 en zie ook Trimp (3), 113. Dit verband en de daaruit afgeleide datering van Kinder-lesse zijn, dunkt me, niet dwingend. In de aanhef worden alle hogescholen aangesproken en Leiden wordt dan ook niet als zodanig, maar als representant van de universitaire wetenschap in het algemeen genoemd. Ook hangt de thematiek, de noodzaak van de ootmoedige zelfontlediging, het ‘Niet sijn’ (r. 48) ten overstaan van de Allerhoogste, direct samen met het hart van L.'s praktische theologie. Overigens stelde reeds de stoïsche filosofie de eis, dat kennis meer dan speculatief moet zijn: de mens dient er in morele zin beter van te worden (vgl. de vraag in r. 7). L. leert van de baby, dat hij ‘niets’ moet worden om profijt te trekken van Gods leer. Het voedsel van de ziel, de Heilige Schrift, wordt niet door het loutere intellect, waar we nog groot (‘iets’) bij blijven, opgenomen, maar door een onbeperkte ‘kinderlijke’ geloofsovergave. Voor L. is intussen niet de leer of het dogma verwerpelijk (hij is goed gereformeerd), maar de hoogmoed van de leerheiligheid, waarbij de praktijk van het dagelijks leven onveranderd blijft; zie De Boer, 140. Uitgangspunt voor het schrijven van het gedicht is de tekst uit 1 Petrus. De dichterlijke verbeelding creëert daarbij het tafereel van de hongerige zuigeling. Dat een reële situatie, moeder met baby, niet het startpunt voor de dichter geweest hoeft te zijn, mag misschien ook afgeleid worden uit het gebruik van het meervoud in r. 9. De stijl van het gedicht is concreet en direct (aansprekingen, uitroepen). Alleen in de inleiding (strofe I en II) en in de bezinning op de eigen houding in de strofen X en XI ontbreekt het toespreken van het kindje. Het concluderend karakter van de slotstrofe wordt versterkt doordat daarin na de ‘monologue intérieur’ van de strofen X en XI de directe aanspreking van de baby terugkeert. De strofevorm (drie ‘halve alexandrijnen’ gevolgd door een hele, met het rijmschema aabb) vinden we ook bij de nrs 17 Jesus dorst en 113 Op de stilte in 't Swin; dezelfde strofebouw eveneens in een der taferelen van Jeremias de Deckers Goede Vrydag, ‘Christus verraden, gevangen’, r. 129-204 in de editie van W.J.C. Buitendijk, Zwolle, 1958, 87-90.
Lit.: Buijnsters, 10-11, 53-55 (T); Proost, 191-192; Trimp (1), 20, 105-106; Trimp (3), 15, 113-114; Zwaan, 82; De Boer, 140; Van Strien/Stronks, 207-208. |
|