Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
39
| |
II.Mijn Lief nam my uyt 't ander veld/
10[regelnummer]
En heeft my tot een lustig Hof gestelt:Ga naar margenoot10
Daar ick voor heenGa naar margenoot11
Lag vol assche/ peuyn/ en steen.
Den arbeyd in den Somer heet
Stond Hem niet min dan op een bloedig sweet/Ga naar margenoot14
15[regelnummer]
Wat sal mijn Beminden// In sijn Lust-hof vinden/
Dat Hem lief getal// Sijn Min vernoegen sal?
| |
III.Hy bouwde een tooren/ en spits daar op/Ga naar margenoot17
En stelde trouwe Wagters in den top/Ga naar margenoot18
Die my/ ten wal/Ga naar margenoot19
20[regelnummer]
Schutten voor het ongeval.Ga naar margenoot20
Den Hemel Hy gebood en seydGa naar margenoot21
Son geeft uw warmt/ en wolck uw vogticheyd.
Wat sal mijn Beminden// In sijn Lust-hof vinden/
Dat Hem lief getal// Sijn Min vernoegen sal?
| |
[pagina 173]
| |
[pagina 174]
| |
IV.25[regelnummer]
Hy plantde daar veel edel cruyd.Ga naar margenoot25
De Kuysheyd als een suyvre Lely-spruyt.Ga naar margenoot26-29Ga naar margenoot26
De NedricheydGa naar margenoot26-29
Als Camill' langs d'eerde leyt.Ga naar margenoot26-29Ga naar margenoot28
Den Palm-boom van Geduldicheyd.Ga naar margenoot26-29Ga naar margenoot29
30[regelnummer]
Die/ hoe gedruckt/ te meer sijn rancken spreydt.
Wat sal mijn Beminden// In sijn Lust-hof vinden/
Dat Hem lief getal// Sijn Min vernoegen sal?
| |
V.Hy plant daar den Granaten-stam/Ga naar margenoot33
De vrugt/ daar in Hy oyd genoegen nam/Ga naar margenoot34
35[regelnummer]
Die 't hert (verstickt
Van den Middag-brand) verquickt.
Den eedlen Wijnstock, welckers sapGa naar margenoot37-38
Hem daaglijcx dient tot saal'ge dronckenschap.Ga naar margenoot37-38
Wat sal mijn Beminden// In sijn Lust-hof vinden/
40[regelnummer]
Dat Hem lief getal// Sijn Min vernoegen sal?
| |
[pagina 175]
| |
VI.Hy plant het Hert ten Sonneblom,Ga naar margenoot41
Dat sig altijd keert na den Bruidegom/Ga naar margenoot42
Dat 's morgens soetGa naar margenoot43
't Heylig opgaand Ligt begroet/
45[regelnummer]
En volgt het van den Dageraad/
Tot dat het in sijn Middag-top-punt staat.
Wat sal mijn Beminden// In sijn Lust-hof vinden/
Dat Hem lief getal// Sijn Min vernoegen sal?
| |
VII.Een lieflijck/ gull'/ en Milde-cruydGa naar margenoot49
50[regelnummer]
In vetten grond uyt Liefde-wortel spruyt;Ga naar margenoot50
(Dien/ ongemeen/Ga naar margenoot51
d' Eeuw'ge Liefde bragt bene'en)Ga naar margenoot52
Daar set Hy Munt, en Goudsbloem by/Ga naar margenoot53
Op dat het Milde-cruyt te beter dy'.Ga naar margenoot54
55[regelnummer]
Wat sal mijn Beminden// In sijn Lust-hof vinden/
Dat Hem lief getal// Sijn Min vernoegen sal?
| |
VIII.
Goutsbloem dat dorr' en schaadlijck cruydGa naar margenoot57-58
Als 't sonder Milde-cruyd in hoven spruyt/Ga naar margenoot57-58
Dat groeyen doetGa naar margenoot59-62Ga naar margenoot59-60
60[regelnummer]
Giftig cruyd in overvloed;Ga naar margenoot59-62Ga naar margenoot59-60
Ja al het heylsaam cruyd versmoord/Ga naar margenoot59-62Ga naar margenoot61
Het Herte dorr't/ en maar het oog bekoort.Ga naar margenoot59-62Ga naar margenoot62
Wat sal mijn Beminden// In sijn Lust-hof vinden/
Dat Hem lief getal// Sijn Min vernoegen sal?
| |
IX.65[regelnummer]
Het schaadlijck on-cruyd/ dat het cruyd
In 't groeyen deert/ dat delgt Hy nigtig uyt/Ga naar margenoot66
En boven al
't Eygen-Self dat groot getalGa naar margenoot68
Van cruyden smoort: en 't Self, dat doorGa naar margenoot69
70[regelnummer]
En voor den Hemel groeyt/ plant Hy daar voor.Ga naar margenoot70
Wat sal mijn Beminden// In sijn Lust-hof vinden/
Dat Hem lief getal// Sijn Min vernoegen sal?
| |
[pagina 176]
| |
X.Het bose Clim van HovaardyGa naar margenoot73
Dat alles over-steygren wilt/ ruckt HyGa naar margenoot74
75[regelnummer]
Ter aarden uyt/
Of sijn wortel weeldrig spruytGa naar margenoot76
Met duysend cronck'len/ daar hy snoodGa naar margenoot77
Den veeg meed steelt/ en andre cruyden dood.Ga naar margenoot78
Wat sal mijn Beminden// In sijn Lust-hof vinden/
80[regelnummer]
Dat Hem lief getal// Sijn Min vernoegen sal?
| |
XI.Het Nijd-cruyd, dat sig selv verteertGa naar margenoot81
Als andre groeyen/ Hy met yver weert.Ga naar margenoot82
De Dist'len meed/Ga naar margenoot83
't Steeck'lig cruyd van Quetse-vreed.Ga naar margenoot84
85[regelnummer]
Van Spyticheyd, van Stuyr-gelaat,Ga naar margenoot85
Van Toorn, en Wraak, van Spotterny, en Smaad.
Wat sal mijn Beminden// In sijn Lust-hof vinden/
Dat Hem lief getal// Sijn Min vernoegen sal?
| |
XII.Een Veyns-cruyd heeft schier yder cruyd/Ga naar margenoot89-90
90[regelnummer]
Dat hem gelijckt in maacksel op end' uyt.Ga naar margenoot89-90
Dat was in my
Leugentaal, en Veynsery.
Dees' Hy van alle deck ontbloot/Ga naar margenoot93
En steeckt dan met sijn Waarheyd-Sonne dood.
95[regelnummer]
Wat sal mijn Beminden// In sijn Lust-hof vinden/
Dat Hem lief getal// Sijn Min vernoegen sal?
| |
XIII.Mijn Hof eertijds een dorre Land/
Is nu vercierd/ gesuyverd/ en beplantd.
Als 't nu den Heer
100[regelnummer]
Die hem maackte tot sijn eer
Sal lusten/ dat den invloed vanGa naar margenoot101
Sijn Geest hem coestert/ en maackt vrugtbaar; dan
Dan sal mijn Beminden// In sijn Lust-hof vinden
Dat hem lief-getal// Sijn Min genoegen sal.Ga naar margenoot104
Eynde des eersten Deels | |
[pagina 177]
| |
Den besloten hoff. Lied op een thema uit het Hooglied (Cant.= Canticum canticorum = ‘Lied der liederen’), 4:12, ‘Mijn zuster, o bruid, gij zijt een besloten hof’. De hortus conclusus als beeld voor de gelovige ziel, die voor God (Christus) alleen open staat, is het grondthema van dit lied. In de rooms-katholieke traditie is het beeld uit het Hooglied ook toegepast op Maria als de kuise ‘bruid des Heren’, vgl. Timmers, 440, nr. 986. In de Nederlandse letterkunde ligt een vergelijking met een bekend lied van Zuster Bertken (overleden 1514 te Utrecht) voor de hand, vgl. Van Buuren, 104-106 en Buijnsters, 56. L. werkt de voorstelling vooral uit door middel van de vermelding van allerlei gewassen, die staan voor zondige neigingen van de natuurlijke mens en gaven van de Geest. De Beminde is de Bruidegom van het Hooglied, zoals bijv. blijkt uit Zijn voorliefde voor de granaat en de wijnstok (r. 33-38), vgl. Hoogl. 6:11. L. was niet de eerste die plantennamen als munt en goudsbloem (r. 53 en 57) in figuurlijke zin bezigde, vgl. bijv. WNT V, 486-487 (‘goudsbloem’) met voorbeelden uit Van der Mijle (1593) en Cats (1637), en zie ook Bloem-hof, 146-149, maar de brede uitwerking is geheel in L.'s stijl van denken en dichten. Het refrein is gebaseerd op Hoogl. 4:16, waar de bruid zegt: ‘O, dat mijn Liefste tot Zijn hof kwame, en ate zijn edele vruchten!’ De elementen van de allegorie lijken niet altijd met elkaar te sporen. Zwaan, 83, wijst op de logische onhelderheid van de voorstelling in r. 9-10: er is sprake van een reallocatie van de tuin als beeld voor ‘de overplanting uit de wereld (rijk van de Boze) in het rijk van God’. Christus, eigenaar van de tuin, is in r. 41-46 de zon waarop het hart als zonnebloem zich richt. Zulke metaforische sprongen zijn in het zeventiende-eeuwse emblematische denken gewoon; iedere analogie die de voorstelling verrijkt, is welkom. De r. 67-70 laten zien, dat L. bij de eis van de zelfverloochening niet denkt aan vernietiging van de individuele persoonlijkheid, maar aan volstrekte overgave aan en gerichtheid op God en Zijn wil; het wedergeboren Selfkomt voor het ego-gecentreerde Eygen-Self in de plaats. De strofevorm kent een hoofddeel van zes versregels en een refrein van vier regels, als twee tekstregels afgedrukt. In beide delen is er metrische afwisseling. Het hoofddeel is overwegend jambisch (alleen de vierde regel heeft trocheeën), het refrein is overwegend trocheeïsch, op de laatste regel na, die uit drie jamben bestaat. De metrische variatie geeft, samen met de toepassing van het refrein en de niet zelden innige toon, aan het lied zijn lyrisch karakter, dat min of meer in oppositie staat met het maniëristisch-vernuftige dat de uitgewerkte allegorie nu eenmaal eigen is.
Lit.: Boot, 177-184; Buijnsters, 56-60 (T); Van Es, 352-353; Onstenk (1) 209; Trimp (1), 109; Zwaan, 82-84; Timmers, 440. |
|