Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
37
| |
II.5[regelnummer]
Ick buyg ootmoedelijck mijn knien/
Dat sig uw Godtheyd t'mywaarts keere/Ga naar margenoot6-8
En geev' dat ick U sonder sienGa naar margenoot6-8
Aanbidd: en Gods-dienst-pligtig eere.Ga naar margenoot6-8Ga naar margenoot8
| |
III.Uw Knegt ging in de Duysterniss'Ga naar margenoot+
10[regelnummer]
En daar alleen waart Gy te vinden:
Wiens woon-plaats in het Doncker is
Om alle schepselen te blinden.Ga naar margenoot12
| |
IV.Gy sijt een Ligt, en woont in 't ligtGa naar margenoot+Ga naar margenoot13
('T is waar) maar daar geen mensch can toe gaan/Ga naar margenoot14
15[regelnummer]
En daar het scerpst-siend' oog voor swigt
Dien Gy een blick van verr' wilt toestaan.Ga naar margenoot16
| |
V.O! saal'ge Blindheyd! Duisternis!
Voor 't Costelijckste ligt te kiesen!Ga naar margenoot18
Wie soud niet beyd sijn oogen wisGa naar margenoot19
20[regelnummer]
Danckbarelijck daar voor verliesen?
| |
[pagina 164]
| |
VI.Mijn regter-oog als 't in de weeg isGa naar margenoot21-24Ga naar margenoot22
Verblindet hebben/ 't slincker stoutGa naar margenoot21-24Ga naar margenoot23
Met regt ook na dat oordeel veeg is.Ga naar margenoot21-24Ga naar margenoot24
| |
VII.25[regelnummer]
O saal'ge Dwaasheyd! daar op eerdGa naar margenoot+Ga naar margenoot25
Wat wijs is sig in moet verliesen:
En niemand is de wijsheyd weerd
Dan die die Dwaasheyd can verkiesen.Ga naar margenoot28
| |
VIII.Als my des Heeren wijsheyd geeft
30[regelnummer]
Te sien de reden van Haar wegen/
Ben ick haar danck-baar/ en beleeftGa naar margenoot31
Prijs die/ maar spreeckse nimmer tegen:Ga naar margenoot32
| |
[pagina 165]
| |
IX.Maar als het Haar oock niet en lust:Ga naar margenoot33
Dan prijs ick blind'ling al Haar dade/Ga naar margenoot34
35[regelnummer]
En vind my (dunckt my) meer gerust/
Dan als ick na de Reden rade.
| |
X.Wat peylt een schepsel 's Scheppers werck
Of 't reedlijck is/ en 't wit can raden?Ga naar margenoot38
Dewijl den Schepper wijs en SterckGa naar margenoot39
40[regelnummer]
Het/ met sijn doen/ can Reedlijck maken.Ga naar margenoot40
| |
XI.Den Hemel wercke wat Hy wil/
Dewijl Hy d' Eeuwige BesluytenGa naar margenoot42
Uytvoert: en 't Schepsel swijge stil/
En sluyte Rede/ en Wijsheyd buyten.Ga naar margenoot44
| |
XII.45[regelnummer]
Telt op uw ving'ren vry/ wat regtGa naar margenoot45
Wat onregt sy in 's Heeren daden/
En luystert wat de Reden segtGa naar margenoot47
Dit baat de werld, en dat sal schaden.
| |
XIII.O! dwasen mensch! voor desen wasGa naar margenoot49
50[regelnummer]
Ick oock soo wijs: maar na den AfgrondGa naar margenoot50
Van dese wijsheyd my genas/
Ick haast van al die Dwaasheyd af-stond.Ga naar margenoot52
| |
XIV.Doe was 't mijn Hemel (dagt my) vanGa naar margenoot53
Al Godes daden Re'en te wijsen:Ga naar margenoot54
55[regelnummer]
Nu is 't mijn Hemel/ dat ick kan/
Al sie ick 't niet/ die wijsheyd prijsen.Ga naar margenoot56
| |
XV.Ey! Prijsen! Prijsen is mijn pligt/
Niet vragen wat'er Goed of quaad is.
Wat can het anders sijn als Ligt/Ga naar margenoot59
60[regelnummer]
't Geen d' uytvoer van den eeuw'gen Raad is.Ga naar margenoot60
| |
[pagina 166]
| |
XVI.Wat doet der saal'ger Geesten schaarGa naar margenoot61
Al juychende door Edens paden?Ga naar margenoot62
Als prijsen 't geen door d' uytcomst haarGa naar margenoot63
Vercundigt werdt van d' Eeuw'ge Raden.Ga naar margenoot64
| |
XVII.65[regelnummer]
Soo veel heb ick te doene met
De Wijsheyd blindeling te prijsen/
Dat ick geen tijd en heb soo netGa naar margenoot67
Wat goed of quaad schijnt aan te wijsen.
| |
XVIII.Den Hemel schiep my tot sijn Eer/
70[regelnummer]
Niet tot het Oordeel van sijn wercken;Ga naar margenoot70
Blijckt my geen Reden/ dies te meerGa naar margenoot71
Kan ick mijn eygen dwaasheyd mercken.
| |
XIX.Cort-om; segt my den Hemel oyd
Den waarom; soo sal ick Hem roemen/Ga naar margenoot74
75[regelnummer]
En werck/ en Reden beyd voltoydGa naar margenoot75
Al-prijsend Gode-weerdig noemen:
| |
XX.Weet ick die niet/ om dat het uytGa naar margenoot77-78
De Goedheyd comt/ is 't goed te noemen;Ga naar margenoot77-78
En/ want het uyt de wijsheyd spruyt/Ga naar margenoot79
80[regelnummer]
Als on-verbeterlijck te roemen.
| |
XXI.Wie is 'er die niet billijck schatt
Dat Reden hier maar enckel waan is?Ga naar margenoot82
En 't werck te prijsen meest om datGa naar margenoot83
Het van de wijsheyd selv gedaan is.Ga naar margenoot84
Tot Rees 25. in Loumaand 1674.Ga naar margenoot+
Eynde der Reesche Liederen. | |
[pagina 167]
| |
't Oneyndig Ligt, wonende in de donckerheyd. Meditatief lied naar aanleiding van 2 Kron. 6:1, ‘Toen zeide Salomo: De HEERE heeft gezegd, dat Hij in de donkerheid zou wonen.’ Gesteld in de toon van de aanbidding, zoals de eerste strofen dadelijk laten blijken. De aanhef varieert het ‘driemaal heilig’ van Jesaja 6:3 en Openb. 4:8, alsmede het paulinische ‘O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen, en onnaspeurlijk Zijn wegen!’ (Rom. 11:33). God, Die het eeuwige Licht is, woont in een ontoegankelijk licht (r. 13-14). Mensen kunnen Hem niet narekenen, Zijn wijsheid niet beoordelen. Hij vraagt van Zijn schepselen ‘blind’ en ‘dwaas’ vertrouwen en gelovige aanbidding. Wat God doet is, omdat Hij de wijsheid en de goedheid Zelf is, wijs en goed en prijzenswaardig. De depreciatie van de menselijke rede geldt niet de gave van God als zodanig, maar de ijdele waan van de mens die zichzelf niet kent in zijn nietigheid tegenover Gods onpeilbare wijsheid en goedheid. De strofevorm: vierjambische versregels met een gekruist rijmpatroon abab, waarin de even regels vrouwelijk rijm hebben. Dit laatste is heel wat minder gewoon dan dezelfde votm met vrouwelijk rijm in de oneven regels: abab (zoals in de teksten 26, 29, 50, 87 en 88). De hier toegepaste versificatie lijkt bijzonder geschikt voor de behandeling van verheven religieuze thema's (vgl. Vondel, X, 613, Uitvaert Van Maria van den Vondel). Van Es, 352, spreekt van ‘diepzinnigheid gepaard aan vromen eenvoud’. Karakteristiek voor L.'s verskunst is ook hier de frequente toepassing van dubbelrijm (in de strofen I, IV, VI, XIII, XV en XXI). De stijl wordt gedomineerd door tal van retorische vragen (r. 19-20, 37-38, 59-60, 61-64, 81-84), die evenals de paradoxen (bijv. r. 17-18, 25-26, 49-50, 51-52) de uitdrukkingsvorm zijn van een diepgewortelde en door ervaring gerijpte geloofswijsheid. 't Oneyndig Ligt dateert als laatste van de ‘Reesche liederen’ van zondag 25 januari 1674.
Lit.: Trimp (1), 84 (noot 3), 99; Van Es, 352; Ros (2), 64-66 (T). |
|