Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
36
| |
II.Des Hemels Ligt Leert u des Hemels glansch
En wat daar is van binnen door te sien:Ga naar margenoot8
En wat daar is van binnen door te sien:
10[regelnummer]
Te sien 't geen wijsen verstandigen als blind'Ga naar margenoot10-11Ga naar margenoot10
In al haar letter diep verborgen blijft.Ga naar margenoot10-11Ga naar margenoot11
In al haar letter diep verborgen blijft.
| |
III.De Wijsheyd self Dat grondelose diep/
De Goedheyd sonder paal beminnelijck/Ga naar margenoot14
15[regelnummer]
De Goedheyd sonder paal beminnelijck/
Dien Ocean van 't eyndloos GenoegsaamGa naar margenoot16
Sig aan U toonen sonder Masker voor.Ga naar margenoot17
Sig aan U toonen sonder Masker voor.
| |
IV.Een aardsch Monarch Te dienen is te cleyn:Ga naar margenoot19
20[regelnummer]
Des Hemels Heer/ en Schepper lust u maarGa naar margenoot20
Des Hemels Heer/ en Schepper lust u maar
Met 's Hemels salige Geesten te dienen:Ga naar margenoot22
Dat is uw Glory; Glorieuse Ziel!
Dat is uw Glory; Glorieuse Ziel!
| |
[pagina 159]
| |
V.25[regelnummer]
Een Aardsch Monarch Te sijn van gansch de werld;
Het costelijckste dat de Ganges schenckt;Ga naar margenoot26
Het costelijckste dat de Ganges schenckt;
Lusten/ die lage sielen verleydenGa naar margenoot28
Sijn wel wat schijnsel/ maar voor u te cleyn.Ga naar margenoot29
30[regelnummer]
Sijn wel wat schijnsel/ maar voor u te cleyn.
| |
VI.Het Wesentlijck, Ja self de WesenaarGa naar margenoot31
Daar al dat Heerlijck maar een beeck van is/Ga naar margenoot32
Daar al dat Heerlijck maar een beeck van is/
(Een beeck? liever/ een schijnsel/ een schaduw)Ga naar margenoot34
35[regelnummer]
Dat Wesentlijke daar/ is selv uw Deel.Ga naar margenoot35
Dat Wesentlijke daar/ is selv uw Deel.
| |
[pagina 160]
| |
VII.Gy kent geen dienst Nog lage slaverny:
Geen lust u ringelt in haar vuyl gebied;Ga naar margenoot38
Geen lust u ringelt in haar vuyl gebied;
40[regelnummer]
Geen mensche gunste/ geen eere/ geen smaatheyd/Ga naar margenoot40
Geen werldsche wijse: want gy staat te hoog.Ga naar margenoot41
Geen werldsche wijse: want gy staat te hoog.
| |
VIII.Der Reusen daad Was rotsen van 't gebergtGa naar margenoot43-48
Te scheuren/ en te tjorsen op een hoop;Ga naar margenoot43-48Ga naar margenoot44
45[regelnummer]
Te scheuren/ en te tjorsen op een hoop;Ga naar margenoot43-48
Althoos den Hemel (hoe hoog) te bestormenGa naar margenoot43-48Ga naar margenoot46
Van Babels hoogte. Nutteloos gewoel!Ga naar margenoot43-48Ga naar margenoot 47
Van Babels hoogte. Nutteloos gewoel!Ga naar margenoot43-48
| |
IX.Maar gy gebiedt Wis Bergen u ter hulp/Ga naar margenoot49-51Ga naar margenoot49
50[regelnummer]
Die op 't gelovig woord u staan ten dienst/Ga naar margenoot49-51
Die op 't gelovig woord u staan ten dienst/Ga naar margenoot49-51
Om den Magtigsten vyand U selven
U t'onderwerpen tot uw eeuwig Heyl.
U t'onderwerpen tot uw eeuwig Heyl.
| |
X.55[regelnummer]
Thans sal uw Wil U noyd ontrusten meer/Ga naar margenoot55
Gevyseld tot de hoogte/ van haar woelGa naar margenoot56-58
Gevyseld tot de hoogte/ van haar woelGa naar margenoot56-58
In 't onverwricklijck besluyt te verliesen.Ga naar margenoot56-58
O salig sterven/ daar sy eeuwig leeft!Ga naar margenoot59
60[regelnummer]
O salig sterven/ daar sy eeuwig leeft!
| |
XI.Wat is'er voor Uw hoog gemoed te steyl!
Die niet door u/ maar door den Hemel werckt.Ga naar margenoot62
Die niet door u/ maar door den Hemel werckt.
Gy laat lage gemoederen kreunen/
65[regelnummer]
En grijpt het steylste sonder kommer aan.
En grijpt het steylste sonder kommer aan.
| |
[pagina 161]
| |
XII.David den Reus/ En Simson sloeg den Leeuw:Ga naar margenoot67
Beyd beelden van uw ongekreuckt gemoed.Ga naar margenoot68
Beyd beelden van uw ongekreuckt gemoed.
70[regelnummer]
Daar sijn geen deugden soo hooge/ soo swaare/Ga naar margenoot70
Die 't cloeck Gelove niet ter hand en grijpt.
Die 't cloeck Gelove niet ter hand en grijpt.
| |
XIII.O! salig Niet! O! Edel-moedig Niet!Ga naar margenoot73
Die in uw oogen, niet met al en sijt/Ga naar margenoot74
75[regelnummer]
Gelijck gy waarlijck niet met al en sijt.
Wis die waarheyd/ die waarheyd/ die waarheyd
Maackt u veel Hooger/ dan die hooge staan.Ga naar margenoot77
Maackt u veel Hooger/ dan die hooge staan.
| |
XIV.Groot-hertig Niet! Dat sig veragten can.Ga naar margenoot79
80[regelnummer]
Ick bidd' den Hemel om geen hooger gaav:
Ick bidd' den Hemel om geen hooger gaav:
Want dat ick Niet, en Hy Alles alleen is/
Dat's mijn Genoegen/ en ick wensch niet meer.
Dat's mijn Genoegen/ en ick wensch niet meer.
In 't Fort Nieuw Rees II. in Loumaand 1664.Ga naar margenoot+ | |
[pagina 162]
| |
't Verheven herte van een christen die Gode leeft. Lied in triomfantelijke toonzetting naar aanleiding van 2 Kron. 17:6, ‘En zijn (= Josafats) hart verhief zich in de wegen des HEEREN; en hij nam verder de hoogten en de bossen uit Juda weg.’ De dichter richt zich tot het ‘grootmoedige’ hart van de christen die geheel voor God leeft. Men kan van het ‘zelfbewustzijn’ van de grote zelfverloochenaar spreken. Het hart van de gelovige is gericht op het hoge doel, de algehele onderwerping van de eigen wil aan die van God. Alle andere dingen zijn hem te gering: een bewijs van de ware magnanimitas, de grootmoedigheid of edelmoedigheid, met verwerping van al het lage en zelfzuchtige van de op de materie beluste mens. Die houding werd in de Renaissance als een der voornaamste deugden van de vorst beschouwd. Het gedicht geeft uiting aan een aristocratisch-geestelijk besef als we ook elders wel bij L. tegenkomen. Er zijn paradoxale bewoordingen nodig om dit besef aan te duiden, vgl. o.a. r. 42, en vooral de slotstrofen XIII en XIV, die als uitdrukking van het kernthema van L.'s geloofsdenken (de mens niets, God alles) meer dan eens worden geciteerd (Trimp (1), 25, 118; De Boer, 141, en Trimp (3), 124). Het lied begint met een voorstelling ontleend aan de mythe der Giganten (vgl. tekst 28, r. 1-2). Ook verderop, in strofe VIII, keert dat beeld terug. Uit die passage blijkt ook dat het verhaal van de hemelbestorming der Giganten uit Ovidius oudtijds verbonden werd met de geschiedenis van de torenbouw van Babel in Genesis 11. Op maniëristisch-vernuftige wijze knoopt de dichter hier de woorden uit Matth. 17:20 aan vast (r. 35-36). De overige beelden in het lied getuigen van eenzelfde grootse conceptie. Tevens constateren we hoe centraal voor L. de plaats van de heiligmaking is in het leven van een christen, en wel de heiligmaking als begin van de verheerlijking. Niets ‘vorstelijker’ dan de totale zelfovergave aan God in actieve beoefening van de deugden van het christelijk geloof. Dat het volmaakte overigens nog te komen staat, blijkt uit strofe X, waarvan het beginwoord begrepen moet worden in de zin van ‘weldra’. De stijl wordt gekenmerkt door aansprekingen, uitroepen en herhalingen, alle uitdrukkingsvormen van de uitbundigheid. De strofebouw is gelijk aan die van tekst 3: rijmloze jambische verzen met in de derde (in strofe 1 en 15 de vierde) regel dankzij de melodie een wisselend metrisch patroon. In de eerste regel der strofen is er met de vierde syllabe feitelijk een versregel voltooid, vgl. tekst 3. Het lied is van zondag 11 januari 1674, midden in de moeitevolle ballingschap te Rees.
Lit.: Proost, 42-43, 57-58; Ros (2), 60-63 (T); De Boer, 141-144; Trimp (1), 25, 100, 118; Trimp (2), 515; Trimp (3), 124-125. |
|