Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
35
| |
II.'t Scheen wat groots en van gewigtGa naar margenoot7
Weerdiger dan 't Sonne-ligt:
Maar het ziel-verdervend EygenGa naar margenoot9
10[regelnummer]
Was' er in/ end ongesindGa naar margenoot10
Sig tot 't heylsaam Niet te neygen/Ga naar margenoot11
Daar de Ziel maar ruste vindt.Ga naar margenoot12
| |
III.En gelijck my daar verdwijntGa naar margenoot13
't Ligt dat in de vriendschap schijnt;Ga naar margenoot14-18
15[regelnummer]
Soo verdwijnt my al de blyheyd;Ga naar margenoot14-18
Soo de ruste van mijn Huys;Ga naar margenoot14-18Ga naar margenoot16
Soo den blick van gulde vryheyd;Ga naar margenoot14-18Ga naar margenoot17
Soo 't genoegen van het kuys.Ga naar margenoot14-18Ga naar margenoot18
| |
IV.Met in mijn gedagten schietGa naar margenoot19
20[regelnummer]
't Eeuwig All, en 't eyndeloos Niet:Ga naar margenoot20
Alle eygen te versaacken/
All den HEERE toe te staan/Ga naar margenoot22
Dat is nu mijn hoogst vermaack/ en
Dat doet alles my vergaan.Ga naar margenoot24
| |
[pagina 155]
| |
V.25[regelnummer]
't Hoort den Hemel alles toe
Wat ick denck/ en wat ick doe/
Wat ick hebb'/ of oyt vermoge/Ga naar margenoot27
Wat my lief is/ wat my lust/
Al 't begeren van mijnn' ooge/
30[regelnummer]
Mijn vernoegen/ en mijn rust.
| |
VI.Wis/ die 't alles schiep/ wel weerd
Is/ dat alles Hem vereert.
Hy is d' Aanvang-losen Ader/Ga naar margenoot33
d' On-verwelckelijcke spring/Ga naar margenoot34
35[regelnummer]
't Grond'-loos diep daar 't al te gaderGa naar margenoot35
Komt/ dat uyt hem 't Al ontving.Ga naar margenoot36
| |
[pagina 156]
| |
VII.Wy sijn niet dan stof en eerd
En by Hem geen stofje weerd.Ga naar margenoot38
Hóópt wat Heerlijck is te vindenGa naar margenoot39
40[regelnummer]
In de Wereld all op een;
't Minste stofje in de Winden
Heeft gelijcke weerdicheen.
| |
VIII.Ey! helpt my het grondloos Niet
Sien/ van al wat Schepsel hiet!
45[regelnummer]
Niets/ ja niets en sijn wy weerdig
Vriendschap/ Goed/ vermaack/ of eer/
(Meenen wy 't 't is onregtveerdig)Ga naar margenoot47
Alle Schepsel hoort sijn Heer.Ga naar margenoot48
| |
IX.Leent hy ons oyd eenig Goed/
50[regelnummer]
't Is uyt Goedheyds overvloed:
Des wy Hem te dancken schuldigGa naar margenoot51
Sijn/ en neemt Hy 't ons weer aff/
Niets te dragen ongeduldig;Ga naar margenoot53
Want het gaat tot die het gaff.
| |
X.55[regelnummer]
't Gaat weer tot dien Oceaan
Daar het eerstlijck quam van daan.
Wis/ mijn Heyl is niet gelegen
In dat my yet Goeds geschiet;
Maar dat ick de Godheyd segen'Ga naar margenoot59
60[regelnummer]
Als den Heer' het al geniet.Ga naar margenoot60
| |
XI.Hebb' den Hemel wat Hem lust
Soo is al mijn lust gebluscht.Ga naar margenoot62
Dat Hy eyndeloos geluckig
Is/ dat is my (laat/ en vroeg
65[regelnummer]
Ben ick vrolijck/ ben ick druckig)Ga naar margenoot65
Altijd vreugds/ en Heyls genoeg.
| |
[pagina 157]
| |
XII.Ick ben maar tot Godes EerGa naar margenoot67
Krijgt Hy die/ wat wensch ick meer?
En Hy sal die sonder feylen
70[regelnummer]
Altijd krijgen/ wat Hy doet:
Soo sal ick mijn Heyl beseylenGa naar margenoot71
In het Quaad/ en in het goed.Ga naar margenoot72
| |
XIII.Sit ick eensaam 't is mijn vreugd
Dat de Heere sig verheugtGa naar margenoot74
75[regelnummer]
In den rey der Cherubijnen:
Of de Werld my alsem schanck/Ga naar margenoot76
't Bitter sal my lieflijck schijnen
Drinckt den Hemel Hemel-dranck.
| |
XIV.Foey! dat ick oyt onbedogtGa naar margenoot79
80[regelnummer]
't Heyl in eygen voordeel sogt!
Dat de Waarheyd my regtveerdigGa naar margenoot81
Leert/ de Godtheyd alles/ endGa naar margenoot82
My te schatten 't minst niet weerdig/
Is mijn Heyl/ of ick en ken 't.Ga naar margenoot84
Op 't Fort Nieuw Rees 4. in Loumaand 1664.Ga naar margenoot+
II. Hert-sterckte in Jehova. Vervolg van het voorgaande lied, zoals blijkt uit titel, thematiek en strofebouw, alsook uit de verwijzing in r. 1 (daar) naar het slot van tekst 34. Valt in het eerste lied uit Rees de nadruk op de aanbiddenswaardige raad Gods, in dit vervolg staat de dichter met name stil bij de algehele zelfverzaking, die graag beoefend wordt door wie het om God en Zijn eer begonnen is. Zo verliest wat de dichter in zijn ballingschap missen moet, alle betekenis en is ook in moeilijke omstandigheden zijn geestelijke vreugde onaantastbaar. Lit.: Bronsveld, Inl., XIX-XX, 24-28 (T); Buijnsters, 49-53; Proost, 42-43, 57-58, 103-105, 117; Trimp (1), 15, 70, 99-100, 111-112; Trimp (2), 514-515); Trimp (3), 127; Ros (2), 31, 57-59 (T), Zwaan, 81-82; Gorter I, 157; Onstenk (1), 216; Schortinghuis-De Vrijer (1) II, 87, 117-118; IJzerworst, 10-14 (T); De Vrijer (1), 135; Evangelische Gezangen, nr. 68; Christelijke gezangen II, nr. 45; Christelijke liederen II, nr. 51; Christelijke Gezangen der Hersteld Luthers-Evangelische Gemeenten in Nederland, nr. 255. |
|