Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
30
| |
II.Doe was de gulde tijd geboren/Ga naar margenoot7-12Ga naar margenoot7
Dat Juda Godes uytvercoren/Ga naar margenoot7-12Ga naar margenoot8
Wierd 's Hemels eygen Heyligdom;Ga naar margenoot7-12
10[regelnummer]
En na beloften so langwylig/Ga naar margenoot7-12Ga naar margenoot10
Wierd Israel ten volle en yligGa naar margenoot7-12Ga naar margenoot11
Gods onderdanig Coningdom.Ga naar margenoot7-12
| |
[pagina 135]
| |
III.Des Hemels Coningdom! dit wonderGa naar margenoot13-18
De Zee vernam/ en sloeg een donderGa naar margenoot13-18Ga naar margenoot14
15[regelnummer]
(Dat d' aarde tsidderden) en vloodGa naar margenoot13-18
Verbaast/ verschrickt op d'agtbre kondschapGa naar margenoot13-18Ga naar margenoot16
Van so een ongehoorde bondschap/Ga naar margenoot13-18Ga naar margenoot17
En bood sijn grond Israel bloot.Ga naar margenoot13-18Ga naar margenoot18
| |
[pagina 136]
| |
IV.De stroomen die van ouds in 't NoordenGa naar margenoot19-24Ga naar margenoot19
20[regelnummer]
Van Jor- en Dan af t land door-boorden/Ga naar margenoot19-24
Vergaapten sig/ en bleven staan;Ga naar margenoot19-24Ga naar margenoot21
Vergaten haren treyn/ en lietenGa naar margenoot19-24Ga naar margenoot22
Haar Suyd-lijck nat na Sodom vlieten/Ga naar margenoot19-24Ga naar margenoot23
En Isr'el droogs-voets door sig gaan.Ga naar margenoot19-24
| |
V.25[regelnummer]
De Hoogten/ Reusen van de Bergen;Ga naar margenoot25-30Ga naar margenoot25
De heuveltjens/ der bergen dwergenGa naar margenoot25-30
(Slegs door 't geloof bewegelijck)Ga naar margenoot25-30Ga naar margenoot27
Den Hemel hoorden dit beloven/Ga naar margenoot25-30Ga naar margenoot28-29
En d' Aarde sagen dit geloven/Ga naar margenoot25-30Ga naar margenoot28-29
30[regelnummer]
En sprongen Rams- en Lams-gelijck.Ga naar margenoot25-30
| |
VI.Gy stoute wat'ren die na clagenGa naar margenoot31-36Ga naar margenoot31
Nog dreygen sijt gewoon te vragen;Ga naar margenoot31-36
Wat bragt u 't vlieden in den sin?Ga naar margenoot31-36
Gy altijd-vlietende Jordane/Ga naar margenoot31-36
35[regelnummer]
Wat maackte uw grond dit volck ten bane/Ga naar margenoot31-36Ga naar margenoot35
Wat bond u snelle stroomen in?Ga naar margenoot31-36
| |
VII.Sta stil wat Bergen/ of spring trager/Ga naar margenoot37-42
En Heuvlen hoort eens na uw vrager;Ga naar margenoot37-42
Wat maackten u de sware voetGa naar margenoot37-42Ga naar margenoot39
40[regelnummer]
Te ligten/ als de ligte Lammen/Ga naar margenoot37-42Ga naar margenoot40
Te beyt'len als de dert'le Rammen?Ga naar margenoot37-42Ga naar margenoot41
Om 't wonder dat den Hemel doet?Ga naar margenoot37-42Ga naar margenoot42
| |
VIII.Om 't wonder/ dat ons Godt dee dagen!
(En dus beantwoord ick mijn vragen)Ga naar margenoot44
45[regelnummer]
Is 't wonder/ dat het Schepsel beeft/
Als sig den Schepper self gaat voegen
In saal'ge bondschap ten genoegenGa naar margenoot47
Van 't volck dat Hy vercoren heeft?
| |
[pagina 137]
| |
IX.Van 't sondig volck! Ja/ gansche Wereld/Ga naar margenoot49b-54
50[regelnummer]
Gy Hemel cierlijck/ die bepereldGa naar margenoot49b-54Ga naar margenoot50
Met duysend floncker-ligten staat/Ga naar margenoot49b-54
Gy Aarde/ beeft! beeft! beeft voor 't AansigtGa naar margenoot49b-54
Daar Goed- en Heerlijck-heyd in aanligtGa naar margenoot49b-54Ga naar margenoot53
Die Iacobs Godt sig noemen laat.Ga naar margenoot49b-54
| |
X.55[regelnummer]
Staat/ springt/ gaat buyten uw gewoonheydGa naar margenoot55-60Ga naar margenoot55
(Want heden treedt des Hemels SchoonheydGa naar margenoot55-60Ga naar margenoot56
Met 's werelds Nieticheyd in d'egt)Ga naar margenoot55-60Ga naar margenoot57
Den Schepper heeft wel dorre keyenGa naar margenoot55-60Ga naar margenoot58
En rots'/ op dit gesigt aan 't schreyen/Ga naar margenoot55-60Ga naar margenoot59
60[regelnummer]
Tot water-bronnen opgeregt.Ga naar margenoot55-60Ga naar margenoot60
29. Lentemaant 1665.Ga naar margenoot+
Den 114. Psalm uytgebreydet. Uitbreiding van Psalm 114, waarin de uittocht van het volk Israël uit Egypte, de wetgeving bij de berg Sinaï en de intocht in het beloofde land in een grootse voorstelling zijn samengebracht. In L.'s bewerking valt de volle nadruk op het wonder, dat de oneindige Schepper Zich met nietige mensen verbindt (r. 17, 28-29, 46-48), in fraaie bewoordingen een huwelijk tussen de Schoonheid des hemels en de Nietigheid van de wereld genoemd (r. 56-57). Onstenk (1), 218, signaleert de uitbundigheid van laatstgenoemde versregels. Het lied is van woensdag na Pasen, 29 maart 1665 (oude stijl). In diezelfde maand ontstonden ook de bewerkingen van de Psalmen 126 (tekst 31, woensdag 8 maart) en 1 (tekst 27, zondag 12 maart), later in het jaar die van Psalm 2 (tekst 28, zondag 3 september). L. kiest voor dit gedicht de strofevorm van een bekende rei uit Vondels Gijsbrecht van Aemstel, die ook toegepast is in de teksten 48, 79, 81, 107 en 110. Trimp (1), 96, herkent in al deze liederen bij alle verscheidenheid van gedachte dezelfde gevoelstoon: ‘het leed is verslonden tot overwinning’. Opmerkelijk is de exclamatieve herhaling van het slot van diverse strofen in de aanhef van de volgende (r. 13, 43 en 50), expressie van de grondtoon der verwondering. De dichter durft voorts een en ander aan in zijn beeldgebruik, vgl. bijvoorbeeld r. 25-26. Een poëtische vondst is het beeld in r. 59: bij het zien van het wonder van Gods verbond met Israël raken de rotsen aan het schreien, een originele interpretatie van het ‘water uit de rots’ van Exodus 17:6.
Lit.: Trimp (1), 96, 102-103; Onstenk, 218. |
|