Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
24
| |
[pagina 111]
| |
Droncke lieden moeten singen;Ga naar margenoot+
Sorg en vrese buyten staan;Ga naar margenoot+Ga naar margenoot18
Lamme droncke lieden springen;Ga naar margenoot+Ga naar margenoot19
20[regelnummer]
Swacke droncken moedig gaan;Ga naar margenoot+Ga naar margenoot20
Blode droncken sijn vrymoedig;Ga naar margenoot+Ga naar margenoot21
Arme droncken werden rijck;Ga naar margenoot+Ga naar margenoot22
Treur'ge droncken sijn blymoedig;Ga naar margenoot+Ga naar margenoot23
Waarom wy niet des-gelijck?Ga naar margenoot24
25[regelnummer]
Spotten alle wereldlingen/
Ider laat sijn vryen spot:Ga naar margenoot26
Arger seydmen van ons singenGa naar margenoot27-28
Lente-maand 1661.Ga naar margenoot+ | |
[pagina 112]
| |
Dronckenschap. Speels, uitdagend gedicht over de geestelijke dronkenschap, d.i. het vervuld zijn met Gods Geest, de vreugde des heils, die een uitweg vindt in (gemeenschappelijk) zingen, zoals een der thematische teksten (Ef. 5) aangeeft: ‘En wordt niet dronken in wijn, waarin overdaad is, maar wordt vervuld met den Geest; (19) Sprekende onder elkander met psalmen en lofzangen en geestelijke liedekens, zingende en psalmende den Heere in uw hart’. Het beeld - dronkenschap - put L. uit Psalm 36:9, ‘Zij worden dronken van de vettigheid Uws huizes, en Gij drenkt hen uit de beek Uwer wellusten.’ Trimp (3), 119, noot 9, verwijst nog naar L.'s preek over Hoogl. 2:4, ‘Hij voert mij in het wijnhuis, en de liefde is Zijn banier over mij’ (Het vervalle Christendom, Utrecht 1711, 412-413). Allerlei vormen van wereldse dronkenschap en uitgelatenheid (r. 1-4) zijn dwaze, dolzinnige verslaving; de geestelijke dronkenschap daarentegen schakelt het verstand niet uit (r. 6 en 15). Vgl. daarover De Boer, 147-148: er is bij L. geen mystiek opgaan in de Godheid met verlies van de eigen identiteit. Voor een goed begrip is het van belang te rekenen met de verwijzingen naar de Schrift in de marge. Dit treft in het bijzonder bij de huygensiaans klinkende regels 17-23, waar enerzijds op geestige wijze het effect van dronken-zijn bij diverse mensentypen wordt geschetst, anderzijds met de marginalia de bijbelse fundering van het ‘wij evenzo’ in r. 24 wordt voorbereid. De kritiek van Gorter I, Proost en Trimp (1) ziet voorbij aan de typisch maniëristische (emblematiserende, concretiserende) beeldtaal van de 17de-eeuwse poëzie. De metafoor van de cranen (r. 9) bijv. komen we eveneens in Huygens' liefdespoezie tegen, waar wenende ogen kranen heten (Huygens, II, 175, r. 22). Ook de versificatie is huygensiaans, in de stijl van Batava Tempe, De uytlandighe herder en Scheeps-praet (vgl. Huygens, I, 214-236 en 269-281; II, 126-128 en 163-164). Het gedicht is strikt genomen niet strofisch, al vallen er eenheden van acht versregels te onderscheiden. In de herdrukken van L.'s bundel is op basis daarvan een strofe-indeling toegepast.
Lit.: Gorter I, 160-161; Proost, 101, 145-146; K.F. Proost, 174; Trimp (1), 108; Trimp (3), 119; De Boer, 147-148. |
|