Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
23
| |
II.Die hongerig en naackt/
10[regelnummer]
Gebreckig en mismaackt/
De slaverny gewoon
Sijn; 's Hemels dierbaar SoonGa naar margenoot12
In vryheyd stelt/ en soettGa naar margenoot13
Haar bittere arremoedGa naar margenoot14
15[regelnummer]
Met overvloed van haven:Ga naar margenoot15
So sendt den Hemel heen sijn vrygelate slaven.
| |
III.Hy schenckt haar Hemelsch brood/Ga naar margenoot17
Dat niet alleen in nood
Van honger/ spijst en sterckt;
20[regelnummer]
Maar cragt en leven wercktGa naar margenoot20
(Om dat het selve leeft)
In die geen leven heeft/
Maar stinckend ligt begraven:
Dus send den Hemel heen sijn vrygecogte slaven.
| |
[pagina 107]
| |
IV.25[regelnummer]
Een Lam dat altijd leeft/Ga naar margenoot25-31Ga naar margenoot25
En altijd voedsel geeft/Ga naar margenoot25-31
Dat eens geslagtet is/Ga naar margenoot25-31Ga naar margenoot27
En altijd op den dischGa naar margenoot25-31
Weer versch-gebraden staat;Ga naar margenoot25-31Ga naar margenoot29
30[regelnummer]
Ons voedt/ en noyt vergaat:Ga naar margenoot25-31
Een spijs trots and're braven:Ga naar margenoot25-31Ga naar margenoot31
Dus sendt den Hemel heen sijn vrygecogte slaven.
| |
V.Een Lam aan 't schricklijck vierGa naar margenoot33
Gebraden/ dat van hier
35[regelnummer]
Tot in de Helle gloeyt/
En ons had oyt geschroeyt/Ga naar margenoot36
Was dit Lam niet geblaackt:Ga naar margenoot37
Nu eetmen 't toegemaackt/Ga naar margenoot38
Te reys' met schoe en staven:Ga naar margenoot39
40[regelnummer]
Dus sendt den Hemel heen sijn vrygecogte slaven.
| |
[pagina 108]
| |
VI.Een Bron van Levens vogtGa naar margenoot41-43
Brengt Hy uyt droge krogtGa naar margenoot41-43Ga naar margenoot42
En uyt een dorr' woestijn/Ga naar margenoot41-43
Wann 's werelts Sonne-schijnGa naar margenoot44
45[regelnummer]
In Middag-hitt (die schroeyt)
Sijn reysigers vermoeyt/Ga naar margenoot46
Om haren brandt te laven:Ga naar margenoot47
Dus sendt den Hemel heen sijn vrygecogte slaven.
| |
VII.Nog schenckt Hy andren dranck/Ga naar margenoot49
50[regelnummer]
Geen vrugt van wijngaard-ranck/
Geen wijn van Cana's feest/Ga naar margenoot51
Geen Druyven-bloed: maar GeestGa naar margenoot52
En kragt van Hemelsch bloed/Ga naar margenoot53
Die Stommen spreken doet/Ga naar margenoot54-55
55[regelnummer]
En kreuple voeten draven:Ga naar margenoot54-55
Dus sendt den Hemel heen sijn vrygecogte slaven.
| |
VIII.Met cleding sonder gaGa naar margenoot57-58Ga naar margenoot57
Verciert haar sijn gena/Ga naar margenoot57-58Ga naar margenoot58
Daar parlen ongemeen/Ga naar margenoot59
60[regelnummer]
Daar silver/ purper/ Steen/Ga naar margenoot60
Smaragd/ en Diamant/
Maar stoff by sijn en sant/
Met onwaardeerbre gaven/Ga naar margenoot63
Dus sent den Hemel heen sijn vrygecogte slaven.
| |
[pagina 109]
| |
Vry-gecogten des Heeren. Lied n.a.v. Deut. 15:13-14, waar de Israëlieten geboden wordt, een Hebreeuwse slaaf na zes jaar vrij te laten gaan en hem bovendien niet ledig weg te zenden: (14) ‘Gij zult hem rijkelijk opleggen van uw kudde en van uw dorsvloer en van uw wijnpers; waarin u de HEERE uw God gezegend heeft, daarvan zult gij hem geven.’ Met woorden uit Jesaja 35:10 als titel zingt dit opvallend uitbundige lied over de gelovigen, die door Christus uit de heerschappij van de duivel verlost en wier schulden door Hem betaald zijn (vgl. HC Zondag 1). Uit het Nieuwe Testament klinkt een woord uit 1 Petr. 1:18 mee, ‘Wetende dat gij niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, verlost zijt uit uw ijdelen wandel, die u van de vaderen overgeleverd is, (19) maar door het dierbaar bloed van Christus, als van een onbestraffelijk en onbevlekt Lam.’ Wat de vrijgekochte slaven meekrijgen, overtreft alles: een hoge rang (r. 6-7, vgl. Openb. 1:6, ‘En Die ons gemaakt heeft tot koningen en priesters’), levend hemels brood (str. III), het vlees van het Paaslam (str. IV-V), levend water (str. VI), de Geest en de kracht van hemels bloed (str. VII) en weergaloze kledij (str. VIII). Iedere strofe wordt besloten met een refrein-regel, die in zijn lengte iets triomfantelijks heeft na de vaart der korte regels die eraan voorafgaan. De negentiende eeuw had moeite met de aanschouwelijke voorstelling van het gebraden Paaslam Christus, vgl. Bronsveld, Gorter I en Proost, die allen in afkeurende zin uit de strofen IV en V citeren; vgl. zelfs nog Trimp (1). Men had weinig oog voor de plastische beeldtaal van de 17de-eeuwse poëzie en zag tevens over het hoofd, dat in het beeld van het gebraden Lam Exodus 12:8 meespeelt. Dezelfde voorstelling komen we eveneens bij Vondel en Revius tegen (resp. Vondel, II, 57, r. 53-54, en Revius, I, 215, r. 21-22). Onstenk toont waardering voor het lied als uitdrukking van evangelische blijdschap.
Lit.: Trimp (1), 108; Bronsveld, XIV-XV; Gorter I, 159; Proost, 100-101; Onstenk (1), 218; IJzerworst, 1-3 (T). |
|