Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
17
| |
II.5[regelnummer]
Die eens schiep al de beecken/
Die springen uyt doet brekenGa naar margenoot6
Schreeuwt uyt een drooge borst/
Ah! Ah! ick brand/ ick brand/ my dorst! helaas! my dorst!Ga naar margenoot8
| |
III.Mijn sweet is my ontdropen/
10[regelnummer]
Mijn bloed is my ontlopen/
Droog is my 't ingewand/
Mijn tong cleeft aan mijn raax/ en 't innig herte brant.Ga naar margenoot12
| |
IV.Nu can ick eerst gedinckenGa naar margenoot13
Wat ick aan 't Hemelsch drinckenGa naar margenoot14
15[regelnummer]
Verloren heb; wanneerGa naar margenoot15
Ik voor eens dienstknegts schijn liet varen 's Heren eer.Ga naar margenoot16
| |
V.Ah! lieflijk Cedron-stroomtje/Ga naar margenoot17
Dat onder menig boomtje
Ten dale-waarts u spoeyt/
20[regelnummer]
Kom met een drupje nats mijn droge tonge sproeyt.Ga naar margenoot20
| |
[pagina 94]
| |
VI.Want siet nu hier die trotsen/Ga naar margenoot21
Dien 'k water uyt de rotsenGa naar margenoot22
Gaf; hebben/ als ick ly/
Nog Raphidims geschenck/ nog Meriba's voor my.Ga naar margenoot24
| |
VII.25[regelnummer]
Maar wat uyt Mara's vloeden.Ga naar margenoot25
Dit onbarmhertig woeden
Nogthans/ en is het niet
Dat stoff geeft aan mijn clagt/ en pit aan mijn verdriet.Ga naar margenoot28
| |
VIII.Maar laas! de Helle-gloedenGa naar margenoot29
30[regelnummer]
Van 's Hemels grimmig woedenGa naar margenoot30
Sijn 't/ die my desen brand
Gestigtet hebben in 't borgtogtig ingewand:Ga naar margenoot32
| |
IX.Want siet ick had maar evenGa naar margenoot33
Mijn siel ten borg gegeven
35[regelnummer]
Voor sondaars; en het vierGa naar margenoot35
Den sonden toegedoumt/ was dadelijck tot hier.Ga naar margenoot36
| |
[pagina 95]
| |
X.Dat braadt mijn siel van binne/
Tot dat ick 't overwinne/
Dat droogt my 't heylsaam natGa naar margenoot39
40[regelnummer]
Dat my te troosten plag/ en maackt my 't herte mat.Ga naar margenoot40
| |
XI.Die wat'ren van het levenGa naar margenoot41
Die 'k andren plag te geven/
En ick in vol genutGa naar margenoot43
Besat/ sijn nu geheel door droogten uytgeput.Ga naar margenoot44
| |
XII.45[regelnummer]
De vlammen van de HellenGa naar margenoot45
Sijn 't die mijn siele quellen/
Dies staat mijn dorre borstGa naar margenoot47Ga naar margenoot47-48
En brand/ ah! ah! en brandt/ my dorst/ Helas! my dorst!Ga naar margenoot47-48
| |
XIII.Wat derelijcker clagen
50[regelnummer]
Is dat! ick heb mijn dagen
(Wat ergens oyt geviel)
Niet diergelijcks gehoort/ ey! merckter op mijn siel!Ga naar margenoot52
| |
XIV.En leert met een doorgronden
Den angel van de sonden/
55[regelnummer]
Die Godes eygen Soon
Leert op sijn swanensang so clagelijcken toon.Ga naar margenoot56
| |
XV.Hoe deerlijck sal dan clagen
Den swacken mensch/ in 't dragen
Van 's Heren grimmicheyd/
60[regelnummer]
Als hert/ en tong/ en long hem gansch in vlamme leyt?Ga naar margenoot60
| |
[pagina 96]
| |
XVI.Maar u laat Christi stickenGa naar margenoot61-62
Van Dorst/ mijn siel/ verquicken;Ga naar margenoot61-62
Gelooft dat dese dorst
U vrijdt van 't ewig vier/ van droge tong en borst.Ga naar margenoot64
| |
XVII.65[regelnummer]
Mijn dorre siel gaat henenGa naar margenoot65-66
Nu naar uw Heyland wenen/Ga naar margenoot65-66
En smeeckt dat Hy u geeft
't Beloofde dat Hy door sijn Dorst verworven heeft.Ga naar margenoot68
| |
XVIII.Die wateren/ die vloeden;
70[regelnummer]
Waar toe hy al de moedenGa naar margenoot70-71
En dorre sielen noodt/Ga naar margenoot70-71
Tot suyvring van ons' hert en redding van de doodt.
| |
XIX.Maar boven al in vresen
Wagt u/ mijn siel/ na desenGa naar margenoot74
75[regelnummer]
Dat noyt uw dorstige aard
Na bose lusten dorst/ met vuyle lusten paart.Ga naar margenoot76
| |
XX.Dorst na die suyvre beecken/
Die uyt sijn wonden leecken/Ga naar margenoot78
Die hier van dorst versmagt/Ga naar margenoot79
80[regelnummer]
Sijn dorst u lesschen sal/ sijn flauwte geeft u magt.
| |
XXI.En so dan nog u 't herte
Na quaad dorst: laat in smerte'Ga naar margenoot82
(Als dees) den Ouden MenschGa naar margenoot83
Versticken in sijn dorst/ versmagten in sijn wensch.
6. Grasm. 1653.Ga naar margenoot+ | |
[pagina 97]
| |
Jesus dorst. Meditatie in liedvorm op Joh. 19:28, ‘Hierna Jezus wetende, dat nu alles volbracht was, opdat de Schrift zou vervuld worden, zeide: Mij dorst.’ In de actualiserende aanhef (vgl. het gebruik van de tegenwoordige tijd) wekt de ‘ik’ zijn ziel op, te luisteren naar de klacht over dorst nota bene van Hem, Die beken en bronnen geschapen heeft. Van r. 8 t/m 48 is Jezus Zelf aan het woord: een brede uitwerking van het kruiswoord, waarbij het eind (r. 48) bij het begin (r. 8) uitkomt. Binnen deze passage gaat de gedachtegang van ‘buiten’ (de fysieke uitputting, de wreedheid der Joden) naar de kern: Christus doorstaat het vuur van Gods toorn om de zonden. Na de functionele hervatting (str. XIII) van de exclamatieve eerste strofe bezint de ‘ik’ zich op de betekenis van Christus' dorst voor het behoud van zijn ziel (str. XVI-XVIII), alsook voor de levensheiliging (str. XIX-XXI): de oude mens moet met Christus sterven (r. 81-84). Het lied is gedateerd 6 april 1653. Aangezien die datum in de kalender oude stijl de woensdag na Pasen zou betreffen, ga ik ervan uit dat L. hier de nieuwe stijl volgt. Dan komen we uit op de zondag voor Pasen. Dit ligt te meer voor de hand als we Trimp (3), 48-50, opslaan. Al in 1652 wordt L. uit Sluis naar Utrecht beroepen. In de herfst van dat jaar overvalt hem echter een ernstige ziekte, zodat hij in januari aan Utrecht moet schrijven, dat hij op doktersadvies het komende voorjaar dient af te wachten. Op 22 februari 1653 blijkt hij te Delft bij zijn ouders te verblijven om op krachten te komen. Als we nu zien dat hij op 17 april oude stijl (twee weken na Pasen) in Utrecht zijn intrede doet, dan is het aannemelijk dat hij drie weken voordien (27 maart oude stijl = 6 april nieuwe stijl) nog in Delft was. Hij zal immers zodra zijn gezondheid het toeliet naar de Domstad zijn afgereisd. Jesus dorst is geheel geschreven in de trant van Jeremias de Deckers Goede Vrydag. De strofevorm is identiek met het tafereel ‘Christus verraden, gevangen’ (r. 129-204); de stijl is in tal van opzichten die van De Decker: actualisering, plastische uitbeelding, schrijnende details, pathetische herhalingen en exclamaties, de herhaalde overgang van epische en dramatische in bespiegelende en lyrische vormen (vgl. de ed. Buitendijk, 62-63). In r. 28 kunnen we een echo horen van De Deckers Goede Vrydag, r. 16: (uw geest) ‘Geef kracht aen mijnen geest, en geest aen mijn' gesangen’. L. heeft, zo mogen we vaststellen, in de lijdensweken van 1653 te Delft over de bundel Verscheyde Nederduytsche Gedichten (1651) beschikt, waarin De Deckers gedicht voor het eerst verschenen was.
Lit.: Van Es, 350; Proost, 100; Trimp (1), 76, 77, 104-105; Trimp (3), 50. |
|