Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
12
| |
II.5[regelnummer]
Vrywillig/ uyt een innig herten-leed/
Gelijck gy wel voor dees/ gy weet wel/ deed'Ga naar margenoot6
Als een'gen ramp tot clagt u hert en tongGa naar margenoot7
Eens dwong.
| |
III.Heyl-rovers/ seg/ en schricklijck siel-venijn;Ga naar margenoot9-16Ga naar margenoot9
10[regelnummer]
Hel-stokers/ seg/ gy moet/ (al is 't u pijn)Ga naar margenoot9-16
Voor Godt; en ick vertrouw (al is 't my schrick)Ga naar margenoot9-16Ga naar margenoot11
Dat ickGa naar margenoot9-16
| |
IV.(So seldsaam is sijn gunst/ en GoedicheydGa naar margenoot9-16Ga naar margenoot13
't Verbrijselt hert der sondaars toegeseyd)Ga naar margenoot9-16Ga naar margenoot14
15[regelnummer]
Vercrijgen sal voor 't wel-verdiende quaadGa naar margenoot9-16Ga naar margenoot15
Genaad.Ga naar margenoot9-16
| |
V.U comt de schand/ (mijn siel) uw Godt geeft d' eerGa naar margenoot17
In dat met druck t' erkennen/ dat wel eerGa naar margenoot18
Met lust begaan is; laat uw vreugd vergaanGa naar margenoot19
20[regelnummer]
In traan.
| |
[pagina 82]
| |
VI.Dit wil uw schult-heer/ dat gy op een lijstGa naar margenoot21
Uw schulden veel cunt tellen/ en bewijstGa naar margenoot22
Dan eerst sijn gunst/ als gy die sonder endGa naar margenoot23
Erkend.
| |
VII.25[regelnummer]
Daar 's oock geen mes/ geen wel-gescherpte steen/
Die 't siel-vergiff so by de wortel heen
Uytroeyen can/ als dees bekentenis
Wel is.
Nootsaacklijckheyd en nut der sonden-biechte. Meditatie in liedvorm over Psalm 51:6, ‘Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan dat kwaad is in Uw ogen; opdat Gij rechtvaardig zijt in uw spreken en rein zijt in Uw richten.’ Dat L. in de titel van biecht spreekt, is geen toeval. Hij betreurde het dat de Reformatie de biecht had afgeschaft zonder er iets voor in de plaats te stellen (De Vrijer (1), 137; Trimp (3), 203). L. dacht aan schuldbelijdenis, bijv. ten overstaan van een predikant of medechristen. Hij constateerde onder de protestanten van zijn dagen in het algemeen een volstaan met de algemene erkenning van de zondige, onvolmaakte natuur van de gevallen mens. Ofschoon hij in dit gedicht handelt over de persoonlijke belijdenis van schuld tegenover God, horen we hem ook hier benadrukken dat de zonden in concreto dienen te worden opgebiecht, vgl. strofe III en V. Zie voor L.'s eis van concreetheid tekst 1 Morgen-ligt, r. 157-174 en Trimp (3), 20. Met de belijdenis van de afzonderlijke (‘bijzondere’) zonden is ook de levensheiliging pas echt gediend (str. VII). Opmerkelijk in het lied - dat de strofevorm van tekst 10 heeft - is de levendige beeldspraak: al de ‘boosdoeners’ (de zonden) ‘moeten voor God’, zegt de dichter in compacte taal (r. 9-11); vgl. ook de schuldenlijst (r. 21-22) en het aanpakken van de wortel van het kwaad (r. 25-27). De beeldtaal is op literair niveau de weerspiegeling van L.'s theologisch-pastorale bekommernis om reële vruchten van geloof en bekering.
Lit.: Onstenk (1), 218; Trimp (1), 90; Trimp (3), 203; De Vrijer (1), 137; Stronks (2), 110. |
|