Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
11
| |
II.20[regelnummer]
Sielen bekoren/ Herten bekeren
Kan 't wonderlijcke Ligt/ 't Goddelijcke Ligt/Ga naar margenoot21-23
Dat den Hemel/ ons te leren/Ga naar margenoot21-23Ga naar margenoot22
Op der aard heeft opgerigt.Ga naar margenoot21-23
Dog even als een blind-geborenGa naar margenoot24
25[regelnummer]
Stick-duyster is mijn oog/ duyster is mijn oog/
En geen letter can becoren
't Hert/ dat voor geen reden boog.Ga naar margenoot27
Laat uw Magtig spreecken/Ga naar margenoot28-30
't Overtuygend WoordGa naar margenoot28-30
30[regelnummer]
Dat rotsen selfs can breecken/Ga naar margenoot28-30Ga naar margenoot30
En noyt oor en hoortGa naar margenoot31
| |
[pagina 78]
| |
[pagina 79]
| |
Al suysende dien schat/Ga naar margenoot32
Al ruysende dien schat/Ga naar margenoot33
In 't hert in 't ledig vat/
35[regelnummer]
Instorten in dat ledig vat/
't Hert dat ledig vat:
Treckt my soo Heer/ ick sal lopen
Op uw saligmakend padt.
| |
III.Toont my dat hert dat gy verborgenGa naar margenoot39-40
40[regelnummer]
Houdt/ als uw kind'ren deel/ als uw kindren deel/Ga naar margenoot39-40Ga naar margenoot40
Vol van Vaderlijcke sorgen/
Een onbreeckb're liefden-seel.Ga naar margenoot42
Doet mijne siel/ mijn Vader/ horen
Wat Gy my hebt gedaan/ Gy my hebt gedaan
45[regelnummer]
Eer 't gebergte was geboren/Ga naar margenoot45
En de Son sijn loop ving aan:
Wat BarmhertichedenGa naar margenoot47
Mijn verlegen zielGa naar margenoot48
In haar rampsalicheden
50[regelnummer]
Van het sincken hiel.Ga naar margenoot50
Uw Vaderlijck gedultGa naar margenoot51-52
Ontrent mijn doumb're schult:Ga naar margenoot51-52Ga naar margenoot52
En hoe gy vast vervultGa naar margenoot53-55Ga naar margenoot53
Mijn doodelijck gebreck vervult/Ga naar margenoot53-55Ga naar margenoot54
55[regelnummer]
En nog en nog vervult.Ga naar margenoot53-55Ga naar margenoot55
Treckt my so/ Heer/ ick sal lopen
Wat weg gy my wijsen sult.Ga naar margenoot57
| |
IV.Wat menigvuldige segen-stromen
Stort d'on-uytputlijckheyt/ van uw vriendlijckheyt?
60[regelnummer]
Maar die weelde deed my comenGa naar margenoot60
Tot nog meerder Dertelheyt.Ga naar margenoot61
Hoe menigvuldig sijn die slagen
Van uw regt wijs beleyd/ Vaderlijck beleyd!Ga naar margenoot63
Maar 't hert die gewoon te dragenGa naar margenoot64
65[regelnummer]
Quam tot meerder hardicheyt.Ga naar margenoot65
Geeft my segen-vloeden;
Maar uw Geest met een:Ga naar margenoot67
En slaat gy met uw roeden?
Brijselt oock dien steen:Ga naar margenoot69
| |
[pagina 80]
| |
70[regelnummer]
En door uw Segen seg
Mijn Hert ligt voor u weg:Ga naar margenoot71
En in uw Slagen segGa naar margenoot72
Nog is mijn Hert van u niet weg:Ga naar margenoot73
Dus/ door uw Geest seg/Ga naar margenoot74
75[regelnummer]
Treckt my soo/ Heer/ ick sal lopen
In uw saligenden weg.
25. Herfst-maand.Ga naar margenoot+
Sugt om des H. Geests treckingen. Meditatie in liedvorm op Hooglied 1:4a, ‘Trek mij, wij zullen U nalopen.’ De gelovige ziel roept in geestelijke verlatenheid de Bruidegom Jezus aan en erkent haar schuldige onmacht (str. I). Bij het woord van de Schrift moet zich de Heilige Geest voegen om het lege hart te vullen (str. II; vgl. Graafland (2), 97). Toon mij, zo smeekt de ‘ik’ tot God de Vader, Uw hart en laat mij horen wat Gij van eeuwigheid af voor mij hebt gedaan (str. III). Zegeningen noch kastijdingen zijn op zichzelf in staat de gemeenschap met God te bewerkstelligen. Schenk mij bij Uw zegeningen ook Uw Geest, breek door Uw slagen ook mijn hart, zodat ik de stem van Uw vaderhart, o God, tot mij hoor spreken (str. IV). Een bekende preek van L., de laatste in Negen predicatien (1697), handelt over de woorden uit Hooglied 1:4b (het directe vervolg), ‘De Koning heeft mij gebracht in Zijn binnenkameren’, maar geeft uiteraard een rijke achtergrond ook aan dit lied. Bij alle allegoriseren blijft L. goed gereformeerd, en de ernst van de prediking der volkomen zelfovergave legt over zijn woorden een mystieke gloed (vgl. voor een fragment uit de bewuste preek Trimp (3), 187-189 en de bespreking bij Snoeijer, 43-121. Een voorbeeld van doordachte structuur is strofe IV. Als elkaars pendanten komen daar zegeningen en kastijdingen ter sprake, in een drievoudige parallellie: zegeningen in de regels 58-61, 66-67 en 70-71, ‘slagen’ in de regels 62-65, 68-69 en 72-73. De woordkeus in beide ‘reeksen’ ondersteunt het parallellisme. De 19-regelige strofe is met de herhalingen in de r. 2, 6 en 15-17 en de voortdurende metrische overgangen van jambe naar trochee en omgekeerd een typische liedvorm. Men doet dan ook, om met Trimp te spreken, dit type poëzie alleen recht als men de eenheid van woord en melodie in rekening brengt. Jambisch zijn in elke strofe de regels 1, 2a, 5, 6a, 11, 13, 14-16; trochaeisch de regels 2b, 3, 4, 6b, 7-10, 12, 17-19. De bewegelijke stroom die elke strofe aldus vormt, komt tot rust in de refreinachtige twee slotregels, die in gevarieerde bewoordingen het thema uit Hooglied 1 aangeven. In de datering ontbreekt het jaartal. Als we ervan uitgaan dat L. doorgaans op zondag dichtte, komen met 25 september (oude stijl) na 1642 alleen de jaren 1653, 1659, 1664 en 1670 in aanmerking. Met Trimp (2), 509, noot 32, kies ik voor het productieve jaar 1659, ook omdat de omringende zondagen (11 en 18 sept. en 2, 9, 16 en 23 okt.) eveneens poëzie opleverden, vgl. Trimp (1), 135 en Overdenkingen, 257.
Lit.: Boot, 181; Onstenk (1), 217-218 (met onjuiste opgave van de tekstwoorden uit Hoogl.); Trimp (1), 94 (noot); Trimp (2), 509-510; Trimp (3), 186-189; Graafland (2), 97; Bronsveld, XVI. |
|