Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
10
| |
II.5[regelnummer]
Die/ so ick hem niet tijdlijck uyt en blusch/Ga naar margenoot5
My sal verraden met een vley'ge kusch/Ga naar margenoot6
Als eens dien ereloos' in 't hof wel eerGa naar margenoot7
Mijn Heer:
| |
III.Dit's voor mijn siel gevaarlijck; daarom vlugt/Ga naar margenoot9
10[regelnummer]
Vlugt seg ick/ eer ick u te laat besugt/Ga naar margenoot10
Weet dat ick 't hert niet leen tot sulck gepeyns/
Nog veyns'.Ga naar margenoot12
| |
2. Begeerlijckheyd der Oogen.Ga naar margenoot+I.Mijn ziel al wist ick niet waar uyt uw rompGa naar margenoot13Ga naar margenoot13-14
En Karcker is gemaackt; ick soud dien clompGa naar margenoot13-14Ga naar margenoot14
15[regelnummer]
Haast vinden; want hy treckt u doorgaans aard=Ga naar margenoot15Ga naar margenoot15-16
de-waart.Ga naar margenoot15-16
| |
II.Gedenckt mijn ziele dat de vlugge tijd
Den aarden-romp/ en d' aarde self verslijt/Ga naar margenoot18
En gy sult sien/ dat wat daar blonck maar wasGa naar margenoot19
20[regelnummer]
Een blas.Ga naar margenoot20
| |
[pagina 75]
| |
III.En waar sult gy mijn naackte sieltje dan/Ga naar margenoot21
U siende ontbloott/ uw hert versaad'gen van?Ga naar margenoot22
Wat sal 't u doen/ so 't Jesus dierbaar bloedGa naar margenoot23
Niet doet?
| |
3. Grootsheyd des Levens.Ga naar margenoot+I.25[regelnummer]
Waar heen mijn hert? gy steygert niet/ maar stijgtGa naar margenoot25
En hijgt oock sonder trappen opwaarts: sijgtGa naar margenoot26
Gemetlijck raad ick u/ want so gy opGa naar margenoot27
Den top
| |
II.In vollen runn comt/ en daar meent te staan:Ga naar margenoot29
30[regelnummer]
't Sal wislijck tegen uwe mening gaan/Ga naar margenoot30
Want uwen drift drijft u op 't hoogste weerGa naar margenoot31
Ter neer.
| |
III.En als gy dan aan 't rollen sijt: Oh! oh!Ga naar margenoot33
Uw vaart vergroot uw val: dies seg ick nogGa naar margenoot34
35[regelnummer]
Sta stil/ en schouwt u self; ick wedd' gy sietGa naar margenoot35
Een Niet.Ga naar margenoot36
| |
[pagina 76]
| |
Aandagten op 1 Joh. 2:16. Drie meditaties op 1 Joh. 2:16: ‘Want al wat in de wereld is, namelijk de begeerlijkheid des vleses en de begeerlijkheid der ogen en de grootsheid des levens, is niet uit den Vader, maar is uit de wereld.’ Misschien te dateren rond april 1659 (Trimp (3), 96, noot 32), op grond van een plaats uit de Dagelijksche Meditatien d.d. 1 april 1659: ‘(...) ick houde my gewaerschuwt voor den strick des duyvels etc., 2 Tim. 2:26. Bespeculere ick den verraderschen kus van Judas, ick waerschuwe my voor de vleyende en bedrigelycke kus des werelts en der vleeschelycke lusten’ (Overdenkingen, 81). Overigens is de Judaskus hier geen vergelijkingspunt, zoals in het gedicht, r. 6-8, maar uitgangspunt voor een waarschuwing aan eigen adres. De dichter schept een drieluik met delen van gelijke omvang, hetgeen op bewuste vormgeving duidt. Elk der drie verleidingen wordt geschetst als de concrete ervaring van een ‘ik’-een voorstellingswijze die zowel door didactische als door artistieke motieven wordt ingegeven. Dat wil niet zeggen, dat L.'s persoonlijke aanvechtingen geen rol spelen. Zeker kent hij de realiteit van de behandelde verzoekingen en meer dan wie ook is juist hij zich van de bittere ernst ervan bewust. Toch mogen we de gedichten niet opvatten als onmiddellijk verslag van zijn innerlijke leven; daarvoor is de literair-didactische transformatie, die objectivering inhoudt, te ingrijpend (anders: Trimp (1), 113-114 en Trimp (3), 95-96). De levendige voorstelling getuigt echter van ervaringskennis. Die individuele bevinding en de bewogen pastorale didactiek van de prediker-dichter gaan samen en zorgen voor een overtuigend beeld. We zien hier tevens, dat de predikers van de Nadere Reformatie kenners waren van het menselijk hart. Van Es, 350, spreekt van een barokke vorm. Men lette overigens ook op de maniëristische beeldtaal: in II de notie van de zwaartekracht, in III de pakkende voorstelling van een zo ijlende jacht naar de top, dat men, daar aangekomen, in dezelfde vliegende vaart naar beneden tuimelt. Voor beide gevallen zijn er parallellen in het werk van Huygens aanwijsbaar: voor het spel met de idee van de zwaartekracht i.v.m. het menselijk lichaam zie Huygens III, 167, over de verdrinkingsdood van Anna Killigrew (vgl. ook Strengholt (4), 18-22), terwijl L. uit Hofwijck, r. 849-876, het beeld van de riskante klimpartij kon kennen (Huygens IV, 288-289). De strofevorm komt bij L. veelvuldig voor, ‘voor de meest verscheiden onderwerpen’ (Trimp (1), 90), en met betrekking tot de melodie steeds onder verwijzing naar de beginwoorden van dit drievoudige lied. De afgedrukte melodie is mogelijk van L.'s eigen hand. Vgl. verder de teksten 12, 42, 77a, 90, 99, 100, 112 en 124.
Lit.: Buijnsters, 41; Van Es, 349-350; Trimp (1), 90, 113-114; Trimp (3), 95-96; Zwaan, 77-78; 18-22; Beversluis, 19 (T). |
|