Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
3
| |
II.So ga ick danGa naar margenoot8-14
Na 't woord aan my geschiet/Ga naar margenoot8-14Ga naar margenoot9
10[regelnummer]
Want ick uw salicheyd nu heb gesien:Ga naar margenoot8-14
Want ick uw salicheyd nu heb gesien:Ga naar margenoot8-14
Dat Heyl/ so heylig/ so salig/ so claar/Ga naar margenoot8-14Ga naar margenoot12
Dat sig verwondert al het hemelsch Heyr.Ga naar margenoot13
Dat sig verwondert al het hemelsch Heyr.Ga naar margenoot8-14
| |
III.15[regelnummer]
Godt self vertoontGa naar margenoot15-21
Sig in 't veragte vleesch/Ga naar margenoot15-21Ga naar margenoot16
En deckt sijn heerlijckheyd met so een wolck:Ga naar margenoot15-21Ga naar margenoot17
En deckt sijn heerlijckheyd met so een wolck:Ga naar margenoot15-21
Om heerlijckheyd en leven te gevenGa naar margenoot15-21
20[regelnummer]
Aan alle Volcken/ daar de Sonne rijst.Ga naar margenoot15-21
Aan alle Volcken/ daar de Sonne rijst.Ga naar margenoot15-21
| |
IV.Nu staat den ben berg.Ga naar margenoot+Ga naar margenoot22-28
Van 't heylig heerlijck huys/Ga naar margenoot22-28
Uw Syon schoon/ op aller bergen top:Ga naar margenoot22-28
25[regelnummer]
Uw Syon schoon/ op aller bergen top:Ga naar margenoot22-28
Een opgesteken Baniere om hoog/Ga naar margenoot22-28Ga naar margenoot26
Daar al 't benaude henen vloeyen sal.Ga naar margenoot22-28Ga naar margenoot27
Daar al 't benaude henen vloeyen sal.Ga naar margenoot22-28
| |
[pagina 48]
| |
V.Aan 't HeydendomGa naar margenoot29-35
30[regelnummer]
Een ligt vol vrolijckheyd/Ga naar margenoot29-35
En dat haar leyde door dees doods-valley:Ga naar margenoot29-35Ga naar margenoot31
En dat haar leyde door dees doods-valley:Ga naar margenoot29-35
Aan uw verkoren Israel een glanschGa naar margenoot29-35Ga naar margenoot33
Vol Heerlijckheden. Hallelu-jah.Ga naar margenoot29-35
35[regelnummer]
Vol Heerlijckheden. Hallelu-jah.Ga naar margenoot29-35
I. Loumaand 1666.Ga naar margenoot+ | |
[pagina 49]
| |
Symeons lof-sang, uytgebreydet. De eerste van twee bewerkingen (zie tekst 9) van de lofzang die de oude Simeon aanheft, als hij in de tempel het kind Jezus in de armen houdt, Lukas 2:25-35. De elementen van de Schrifttekst overnemend, breidt L. die in eigen bewoordingen uit. Bovendien last hij een parafrase van Micha 4:1 in (strofe IV), die zeer wel past in een verband waarin de komst van de Messias in zijn betekenis voor alle volken aan de orde is. In weerwil van de met nadruk uitgesproken levensmoeheid (r. 6-7) is de grondtoon van het lied blij. De herhalingen, door de gekozen melodie uitgelokt, versterken het lyrische gehalte van dit rijmloze lied. Het metrum is jambisch, maar de melodie liet in de vijfde regel der strofen een opmerkelijke ritmische variatie toe (vgl. Trimp (1), 86, waar echter bij vergissing van str. 1 de zesde regel wordt geciteerd). Dezelfde melodie vinden we bij de teksten 36 en 108. Trimp (1), 32-33, betoogt dat de herhaalde bewerking van de nieuwtestamentische liederen aannemelijk maakt, dat L., die meestal op zondag dichtte, zijn thema's ontleende aan de stof van de preek. De datering van dit lied op Nieuwjaarsdag 1666 - rond de kerstdagen dus - wijst in dezelfde richting.
Lit.: Trimp (1), 32-33, 35, 83, 86, 95. |
|