Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
2
| |
II.De schepsels hadden diesgelijckGa naar margenoot11
En quamen 't haar my aan bien/Ga naar margenoot12
Dog 't was maar diesgelijck/ en slijck/
En stof/ hoe schoon in 't aansien.
15[regelnummer]
Veel vrienden dagten my een rots/Ga naar margenoot15
Tot s' inden nood begaven:Ga naar margenoot16
Op Heerschappyen was ick moedig trots/Ga naar margenoot17
Dog Heerschers sijn maar slaven/
En waarlijck niet/ dan breucklig riet de schepters al/Ga naar margenoot19
20[regelnummer]
Een brose gunst/ een bose cunst/ my hief/ en bragt ten val.Ga naar margenoot20
| |
[pagina 42]
| |
[pagina 43]
| |
III.Wat lachten my de Rijckdom toe!
My dagt/ daar soud' ick rusten;Ga naar margenoot22
Eerst maackte my het soucken moe/
En steuytde schier mijn lusten;Ga naar margenoot24
25[regelnummer]
Al lang gesogt/ en creeg ick nietGa naar margenoot25
Daar toe mijn ernst besteedt was;Ga naar margenoot26
En al gecregen/ was het doe wel yetGa naar margenoot27
Daar in mijn siel te vreed was?
Aard was maar aard/ en niet meer waard/ en eer ick 't wistGa naar margenoot29
30[regelnummer]
Vloog d' aarden heen/ en liet m' alleen den na-roup waar! waar ist?Ga naar margenoot30
| |
IV.Tis niet dan enckle dullicheydGa naar margenoot31
De lust sijn deel te noumen:Ga naar margenoot32
Die troont met schijn van soeticheydGa naar margenoot33
Maar loont met eeuwig doumen.Ga naar margenoot34
35[regelnummer]
De Schoonheyd is een lieflijck glas/Ga naar margenoot35
S' ont-breeckt ons in 't genieten.Ga naar margenoot36
Gesonde sterckt' een weelderig gewas/Ga naar margenoot37
Wat can ons eer ontschieten!
Wat blinckt haast sinckt/ wat gaat haast hinckt/ wat smaackt haast stinckt:Ga naar margenoot39
40[regelnummer]
En 't blijve vry; mijn lichaam sterft/ en siel het al ont-sinckt.Ga naar margenoot40
| |
V.Kom Asaph! segt my wat uw siel
Kond' als uw Deel vernougen?
Maria! wat u so beviel/Ga naar margenoot43
Dat gy u steeds woud vougenGa naar margenoot44
45[regelnummer]
Aan Jesus voeten/ en geheel
Dat een' alleen woud leeren?Ga naar margenoot46
Dat is ons Deel ons segenrijcke Deel/
Dat niemand ons can weren.Ga naar margenoot48
'T oneyndig onbegrepen Goed/ dat enige Al/Ga naar margenoot49
50[regelnummer]
Dat/ watter hinckt/ en sinckt/ en slinckt/ ons eeuwig troosten sal.
| |
[pagina 44]
| |
VI.
Ons God ons Goed is, die al 't goed
Van d' aarden in sijn magt heeft;
Die/ wat hy wil/ ons geeft/ en doetGa naar margenoot53
Dat/ wat Hy geeft/ sijn cragt geeft;
55[regelnummer]
Het weynig dat Hy geeft is veel
Die 't vergenoegen meed brengt;Ga naar margenoot56
Weet ymand rijcker deele dan het deel
Dat aller lusten vreed brengt?Ga naar margenoot58
Ja d' ongeschapen volheyd geeft sig self in 't soetGa naar margenoot59
60[regelnummer]
Van 't schepsel/ welker lieflijckheyd Hy eyndeloos rijsen doet.
| |
VII.
Ons Godt ons Goed is: als de schijnGa naar margenoot61
Van alle GoedichedenGa naar margenoot62
Op aarden ons ontgaan sal sijn/
Is Hy ons rust/ ons vrede:
65[regelnummer]
Ons Vriend/ om aller vrienden schutGa naar margenoot65-66
Gemacklijck te verlaten:Ga naar margenoot65-66
Ons Hoocheyd ons onwanckelbaar Stut/Ga naar margenoot67
Verr boven Croon en Staten:Ga naar margenoot68
Ons Rijcdom/ daar nog moordenaar/ nog dief nog motGa naar margenoot69-70
70[regelnummer]
Door-breken/ nog bycomen can/ en roven ons 't genot.Ga naar margenoot69-70
| |
VIII.
Ons Godt ons Goed is, en de rust
Die schepselen ons boden:Ga naar margenoot72
Ons Godt ons lust is/ en het lustGa naar margenoot73
Ons d' aardsche lust te doden:Ga naar margenoot74
75[regelnummer]
Ons Jesus is ons schoon genoug;Ga naar margenoot75
O! Schoonheyd! O! Volmaacktheyd!
By so een Schoon/ dat alles overwoug/Ga naar margenoot77
Is alle Schoon Mis-maacktheyd.
Hy selv/ Hy selv/ Hy selv/ Hy selv is al het goed
80[regelnummer]
Wat oyt ons siel begeren can/ of ons vernoegen doet.Ga naar margenoot80
| |
[pagina 45]
| |
IX.Spot niet/ die dit Deel niet en sietGa naar margenoot81
Met domme lichaams sinnen;Ga naar margenoot82
Men siet/ men hoort/ men voelt het niet/
Men siet het maar van binnen:Ga naar margenoot84
85[regelnummer]
Steeckt eens 't oog dat u ergert uyt/Ga naar margenoot85
Dit's sigtbaar voor de blinden;Ga naar margenoot86
Die d' aarde dooff sijn horen het geluyd;Ga naar margenoot87
Dit 't al verliesen/ vindenGa naar margenoot88-89
Dit Heyl/ verr boven alle Heyl aansienelijck/Ga naar margenoot88-89Ga naar margenoot89
90[regelnummer]
Onsienelijck nogtans/ en door't geloov maar crijgelijk.Ga naar margenoot90
| |
X.O! costelijck geloov! dat inGa naar margenoot91
Dit pand ons geeft genoegen:Ga naar margenoot92
Laat vry de wereld lachen inGa naar margenoot93
De Lust die na sal wroegen.Ga naar margenoot94
95[regelnummer]
Wy singen onbekommerd heenGa naar margenoot95
In 't wanckelloos vertrouwen/
En vresen voor geen na-slag van geweenGa naar margenoot97
Die op een Rots-steen bouwen.Ga naar margenoot98
O! Rots! O Rust! doet hert/ en lust/ en hand/ en mondGa naar margenoot99
100[regelnummer]
Dien gy versadigt/ u ten dienst staan eewig in 't verbond.Ga naar margenoot100
20. Herfst-maand 1663. | |
[pagina 46]
| |
De algenoegsaemheyd. Meditatie in liedvorm over twee bijbelplaatsen: uit de psalm van Asaf, 73:25, ‘Wien heb ik nevens U in den hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde (en vgl. het directe vervolg in de aant. bij r. 5; is misschien veeleer die tekst bedoeld?) en Lukas 10:41-42, de bekende passage over Martha en Maria. De eerste, druk doende, wordt door Jezus terechtgewezen (r. 41): ‘Martha, Martha, gij bekommert en ontrust u over vele dingen; maar één ding is nodig; doch Maria heeft het goede deel uitgekozen, (r. 42) hetwelk van haar niet zal weggenomen worden.’ Het thema: de ware rust en geluk zoekende mens vindt alleen in de Algenoegzame, d.i. volkomen in Zichzelf rustende, soevereine God de vervulling van zijn noden en begeerten. De Almachtige is immers in Zijn algenoegzaamheid de enige bron van alle heil. L. kiest een concretiserende inkleding: de ‘ik’ in een ogenblik van uitputting na een eindeloze speurtocht naar het volkomen ‘goed’ (str. I). Na deze emotievolle aanloop volgt in de strofen II-IV een eveneens als verslag opgezette opsomming van de vele zaken waarin de hongerende ziel het tevergeefs gezocht heeft. Des te klemmender is in str. V de kernvraag aan Asaf en Maria. In die strofe begint ook het antwoord (r. 47), dat in de strofen VI-VIII uitgewerkt wordt tot een gedetailleerde pendant van de strofen II-IV. Met de kern van het antwoord in de strofe-aanhef: ‘Onze God is ons - hoogste, enige - goed’, bouwt L. een complete reeks correspondenties op, teken van zijn streven naar een doorwrochte structuur. Vgl. r. 11-14 > r. 51-64; r. 15-16 > r. 65-66; r. 17-20 > r. 67-68; r. 21-30 > r. 69-70; r. 31-34 > r. 73-74; r. 35-38 > r. 75-80. In de laatste twee strofen klinkt vermaan aan de buitenstaanders, de zintuigen niet als maatstaf te nemen (str. IX), dankbaar vertrouwen in de onaantastbaarheid van het eeuwige heil, de Algenoegzame Zelf, en tenslotte bereidwilligheid tot de dienst aan zo'n liefdevolle God. In het lied, geschreven op zondag 20 september 1663, is zonder moeite de gang van een preek te herkennen. De literaire intentie blijkt o.m. uit hooftiaanse elementen. De r. 33-34 zijn een reprise van Hoofts Granida, r. 253-254: ‘Dewijl geveinsde Min, en lichte wispeltuirigheit// Ons troonen met het soet, en loonen met de suirigheit.’ Vgl. ook tekst 4, r. 49-50). Het tweede voorbeeld is r. 73-74 met een woordspel dat in de pas loopt met Granida, r. 293-294: ‘Danckbaer behoortmen voor een aerdtschen Godt te eeren// Dien 'tlust, om anders lust, sijn eygen lust t'ontbeeren.’ De bondig geformuleerde gedachte van r. 36 is een huygensiaans motief: de vluchtigheid van het genieten, vgl. Strengholt (2), 74-79. Een stilistisch hoogstandje is r. 20, met een formulering in de trant van de zgn. versus rapportati; vgl. Strengholt (2), 107-111. De strofe is omvangrijk, maar eenvoudig van opbouw: tweemaal vier regels met gekruist rijm, afgesloten door twee langere regels, die dikwijls door binnenrijm gecoupeerd worden en doorgaans concluderend van strekking zijn. De zinsbouw volgt de versificatie: telkens twee regels vormen meestal een syntactische eenheid en maar zelden is er een enjambement van een even naar een oneven regel (driemaal: r. 44-45, 62-63, 88-89). Het is opmerkelijk, dat dit doorwrochte lied in de literatuur over L. nauwelijks wordt genoemd; Van Es, 351, geeft een vluchtige karakteristiek.
Lit.: Van Es, 351; Beversluis, 16 (T 2 str.). |
|