Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
J. van Lodensteyns
| |
[pagina 33]
| |
1
| |
II.Te nagt bedeckten hem gewis
De vlercken van de duysternis/
En braken sijn vermoeytheyd aff:
10[regelnummer]
Dewijl de Heylig' EeuwigheydGa naar margenoot10
De vleuglen van voorsienicheydGa naar margenoot11
(In 't schut der Englen) om hem gaff.Ga naar margenoot12
| |
III.Sijn leden door sijn arbeyd moedGa naar margenoot13
(Dien hy gewillig sorgloos doet)
15[regelnummer]
De nagt/ de rust/ de slaap verquickt;Ga naar margenoot15
Dewijl geen droom van Tessel-scha/Ga naar margenoot16
Of vrees voor Groter-ongenaGa naar margenoot17
Sijn dunne slaap steurt/ of verschrickt.Ga naar margenoot18
| |
IV.Hy vreest niet dat hem 't ampt met smertGa naar margenoot19
20[regelnummer]
Ontkuypt/ of ondercropen werdt/Ga naar margenoot20
Die 't ampt niet/ maar dien 't ampt behoeft.Ga naar margenoot21
Hy vreest niet dat sijn naam of eer
Door clapperts wert ontrooft/ dien meerGa naar margenoot23
Het smaad'lijck/ dan de smaad bedroeft.Ga naar margenoot24
| |
[pagina 34]
| |
V.25[regelnummer]
Hy vreest nog schrickt voor Roverij/
Voor listen nog bedriegerij/
Nog voor een dubbel-diepen treckGa naar margenoot27
Van Gierigaarts/ en Woeckeraars;
Nog voor sijn handel vol gevaars:Ga naar margenoot29
30[regelnummer]
Dien Schatt en Gout niet is dan dreck.Ga naar margenoot30
| |
VI.Ontwakend eer de sonne rijst
(Want hem nog spoock nog duyster yst)Ga naar margenoot32
Reyck-halst hy na des werelds Oog;Ga naar margenoot33
Dat hem in 't onbedwelmt gesigt
35[regelnummer]
Niet is dan door-en-weer-door Ligt/Ga naar margenoot35
En rijsend ligtt sijn hert om hoog.Ga naar margenoot36
I. RUST.
| |
[pagina 35]
| |
VII.So breeckt door al mijn duysternis/
(Daar in ick 's Hemels gunste mis/
En af-dwaal van des Levens Bron)
40[regelnummer]
Door al mijn hersenlose rêen/Ga naar margenoot40
So breeckt door al mijn dwaasheyd heen
Mijn Jesus, denckt hy/ als die Son.
| |
VIII.
Mijn Jesus als de Son ontdecktGa naar margenoot43
Het vuyle dat mijn hert bevleckt;
45[regelnummer]
En doet my sien des Hemels gunst:
En dat mijn wijsheyd/ dwaasheyd wis/Ga naar margenoot46
En 't geen my dwaas scheen wijsheyd is:Ga naar margenoot47
Ja toont my al mijns vyands kunst.Ga naar margenoot48
| |
IX.Die Mergen-Son te schoner schijnt/Ga naar margenoot49
50[regelnummer]
Om dat op sijne comst verdwijnt
De logge slaap/ de lossen droom:Ga naar margenoot51
Mijn Jesus met sijn opgang breeckt
Den sluymer daar de siel in steeckt/
En weckt haar leden laff en loom.Ga naar margenoot54
| |
X.55[regelnummer]
De slapend' ongevoelijckheyd/Ga naar margenoot55-56
Het reedloos dromend onbescheydGa naar margenoot55-56
Weert Jesus met sijn Sonne schijnGa naar margenoot57
En toont ons dat al swerelds schoon
Van lust/ magt/ pragt/ ja Conings croonGa naar margenoot59
60[regelnummer]
Schouwspelen slegs van dromen sijn.Ga naar margenoot60
| |
XI.Hy siet in 't ligt ten morgenstond
Het Heerlijk dat hy nergens vond/Ga naar margenoot62
Het Oog des werelds open gaan:Ga naar margenoot63
En vat in Jesu vol genaGa naar margenoot64
65[regelnummer]
Een schoonheyd sonder wederga/
Daar lust/ en rust/ gerust op staan:Ga naar margenoot66
| |
[pagina 36]
| |
XII.Een Schepper van al 't Herelijck/Ga naar margenoot67-72Ga naar margenoot67
Een Coning van der Englen rijck/Ga naar margenoot67-72
Uyt liefd en nedricheyd/ een mensch;Ga naar margenoot67-72Ga naar margenoot69
70[regelnummer]
Het lichaam van all 't hoge schoon/Ga naar margenoot67-72Ga naar margenoot70
Van Priesters-Ephod/ Conings-croon;Ga naar margenoot67-72Ga naar margenoot71
Des werelds enig Heyl/ en wensch.Ga naar margenoot67-72
| |
XIII.Sijt welcom lieflijck Morgen-ligt
(Seyt hy) in 't nieuw-ontwaackt gesigt:Ga naar margenoot74
75[regelnummer]
So sie ick (als de schaad'wen vlien)Ga naar margenoot75
Mijn Heer met nieuwe cragten van
't Herschapen oog/ dat altijd canGa naar margenoot77
In Jesu nieuwe schoonheyd sien.
II. RUST.
| |
XIV.Daar steeckt dien Held, den Bruydegom,Ga naar margenoot79
80[regelnummer]
Sijn hooft ten bedd uyt! wellecom!Ga naar margenoot80
Roupt al wat sig op d'aarden houdt;Ga naar margenoot81
Den nugtren mensch hem danckbaar groet/
Het telgje reckt hem in 't gemoet/Ga naar margenoot83
't Gevogelt schettert door het woud.
| |
XV.85[regelnummer]
So juygten 't al doe 't Hemelsch LamGa naar margenoot85
Van 't Heyl'ge vat ter wereld quam/Ga naar margenoot86
Dien opgang uyt der Hoogte seeg;Ga naar margenoot87
Den Hemel scheurde/ en 't Heylig HoffGa naar margenoot88
Song 's Hemels Wijs-en Goed-heyd loff/
90[regelnummer]
En d' aard in vreugd ten Hemel steeg.
| |
XVI.'t Gesigt van gistren avond laatGa naar margenoot91-93Ga naar margenoot91
Stond truyrig; daar de dageraadGa naar margenoot91-93Ga naar margenoot92
Aan alles blijder aansien toont:Ga naar margenoot91-93
Den dauw-drop glinstert aan het gras/
95[regelnummer]
Het groen staat groener als het was/
Het morgen-schoon het alles schoont.Ga naar margenoot96
| |
[pagina 37]
| |
XVII.Mijn schonen Jesus geeft het alGa naar margenoot97
Wat schoon en on-schoon is een val:Ga naar margenoot98
Ons voor-spoed maackt hy tot een blijck
100[regelnummer]
Van 's Hemels gunst/ ons enig goed;Ga naar margenoot100
Ons on-spoed maackt hy enckel spoed;Ga naar margenoot101
Self schoon/ de Schoonheyd wesentlijck.Ga naar margenoot102
| |
XVIII.Des werelds ligt en ligt sijn ligtGa naar margenoot103
Nauw boven onsen kim/ of 't swigtGa naar margenoot104
105[regelnummer]
In holen wat verslindend was:Ga naar margenoot105
Dus wat mijn siel vervaarlijck schijntGa naar margenoot106
Op Jesus heldre comst verdwijnt/
En blijckt maar tandeloos gebas.Ga naar margenoot108
| |
XIX.Het dreygen scheen my schrickelijck/Ga naar margenoot109-110Ga naar margenoot109
110[regelnummer]
De wereld/ en 't vleesch aan-lockelijck/Ga naar margenoot109-110
Dewijl ick in het duyster lag:Ga naar margenoot111
Maar by dit ligt is al dat deert/Ga naar margenoot112
Of soet is/ niet een bone weerd/Ga naar margenoot113
By dat ick in mijn Jesu sag.Ga naar margenoot114
| |
XX.115[regelnummer]
Dat Rijsend Ligt is enckel soet;Ga naar margenoot115
Met fellen straal/ nog heten gloed
En deert het/ als de Middag-Son;
Waar is dat enckel vreugde geeftGa naar margenoot118
Dat niet een pijnlijck' angel heeft
120[regelnummer]
Van al dat oyd het herte won?
| |
XXI.Maar Jesus maackt het HeerelijckGa naar margenoot121
Ons door en door genouchelijck/Ga naar margenoot122
Als d'eeuwige RegtveerdicheydGa naar margenoot123
(Hoewel door sonden opgereuyt)Ga naar margenoot124
125[regelnummer]
Door Hem versoend/ haar weder-steuytGa naar margenoot125
Van wraack niet over ons en spreydt.
| |
[pagina 38]
| |
XXII.Gaat voedt u dan met draf en stanckGa naar margenoot127
(Die wil) op aard uw leven lanck/Ga naar margenoot128
En spot met mijn hoop (segt hy) vry.Ga naar margenoot129
130[regelnummer]
Val ick/ dees doet my weder staan;Ga naar margenoot130
En moet ick in het duyster gaan;
Mijn Jesus is een ligt om my.
III. RUST.
| |
XXIII.Mijn Siel/ waackt op/ dit Ligt en siet
Den mensch met slapend' ogen niet.Ga naar margenoot134
135[regelnummer]
De werelsch-wijse mensche roncktGa naar margenoot135
In soete dromen! dies ontwaackt!Ga naar margenoot136
Waackt op! dees morgenstond genaackt/Ga naar margenoot137
En siet hoe s' in Smaragden pronckt.Ga naar margenoot138
| |
XXIV.Die Son is in 't gemack van Rust/Ga naar margenoot139
140[regelnummer]
In 't nutten van des Vleesches lust/Ga naar margenoot140
In 't sagte bedde niet te sien.
Wil op die nog in weelde weydt!Ga naar margenoot142
Want siet! des Heren Heerlijckheyd
In groter lust sig aan comt bien.Ga naar margenoot144
| |
XXV.145[regelnummer]
Werpt af dat warme dexsel/ daar
Gy meed omringt laagt in 't gevaar
Van wat u naar het herte mickt:Ga naar margenoot147
Doet cleedren/ en doet waapnen aan/Ga naar margenoot148
Gy sult na 't Rijsend-ligt toe gaan/
150[regelnummer]
En vlieden al wat 's nagts verschrickt.Ga naar margenoot150
| |
XXVI.Best sietmen buyten Stads-gerugtGa naar margenoot151
Het Morgen-rood in d' open lugt.
Ons Heer leed buyten meest sijn pijn:Ga naar margenoot153Ga naar margenoot+
Beleeftheyd stapt en eer verby/Ga naar margenoot154
155[regelnummer]
Want/ buyten Stad/ in spotternyGa naar margenoot155-156Ga naar margenoot+
Moet Jesus smaad gedragen sijn.Ga naar margenoot155-156
| |
[pagina 39]
| |
XXVII.Daar buyten wandelt niet onwis/Ga naar margenoot157
Maar lett op wat in Jesus is
Met aandagt/ en op yder saack:Ga naar margenoot159
160[regelnummer]
't Bedrog is in het los gemeen/Ga naar margenoot160
Het wesen steeckt in een voor een/Ga naar margenoot161
In d' aandagt leven en vermaack.Ga naar margenoot162
| |
XXVIII.Ons' eygen hert ons lusten doet;Ga naar margenoot163-168Ga naar margenoot163
Ons' eygen mond en maag ons voedt;Ga naar margenoot163-168
165[regelnummer]
Ons' eygen bloed in d' aders woelt;Ga naar margenoot163-168
Ons' eygen voeten staan en gaan;Ga naar margenoot163-168
Ons' eygen hersenen verstaan;Ga naar margenoot163-168
Ons' eygen long ons herte coelt:Ga naar margenoot163-168Ga naar margenoot168
| |
XXIX.Mijn siel, 't gelovige gesigt
170[regelnummer]
Alleen uyt eygen hert dit ligt
Regt sien/ en eygen-maken kan:Ga naar margenoot171
Elck leeft van sijn geloov: Het ligtGa naar margenoot172Ga naar margenoot172-174
Dat ons in and'rer voorbeeld stigt/Ga naar margenoot172-174
Daar leertmen/ maar en leeftmen van.Ga naar margenoot172-174
| |
XXX.175[regelnummer]
Nu die Son opgaat Juygh ick blyGa naar margenoot175
En segg nog; werld verblijd u vryGa naar margenoot176
In uw Heyl/ en bespott het mijn':Ga naar margenoot177
Dit Heyl my op-helpt/ als ick vall/
En/ sit ick in het duyster/ sal
180[regelnummer]
Dit ligt mijn ligt voor eeuwig sijn.
Sprokkel-maand 1665.Ga naar margenoot+ | |
[pagina 40]
| |
Morgen-ligt ofte Jesus onsen Morgen-son. Breed uitgewerkte meditatie in liedvorm n.a.v. 2 Sam. 23:4, ‘En Hij zal zijn gelijk het licht des morgens, wanneer de zon opgaat; des morgens zonder wolken, wanneer van den glans na den regen de grasscheutjes uit de aarde voortkomen.’ Er zijn drie gedeelten te onderscheiden. In zes inleidende strofen schetst L. in het voetspoor van Horatius de wijze, onbekommerde mens, die geen ambities of buitensporige begeerten kent en wiens nachtrust dan ook niet verstoord wordt door zorgen of angstdromen. Met de evocatie van het moment van ontwaken - voor dag en dauw, alsof het om L. zelf gaat - wordt dit deel afgesloten. De knap gecomponeerde zevende strofe is het begin van een reeks analogieën tussen de zon en Christus. Dit ‘pendelen’ tussen beeld en toepassing eindigt in strofe XXII met een woord aan het adres van wereldsgezinde mensen. Het slot omvat acht strofen en is een opwekking aan de eigen ziel, te ontwaken en de ware Zon te zoeken, ook als dat spot en smaad uitlokt. Een excurs binnen dit slotdeel behandelt de tegenstelling algemeen-bijzonder, die voor L. van principieel belang is in zijn visie op het geloof. In de slotstrofe hervat de dichter de conclusie waarmee het middendeel eindigt. De prominente plaats van het lied in L.'s bundel moet betekenen, dat L. hier de essentie van zijn denken in uitgewerkte vorm aanbiedt. De lengte dient dan ook als een element van de kwaliteit te worden erkend. Met de voorname boodschap correspondeert zorgvuldige aandacht voor de literaire vorm. De gedachtenrijkdom weerspiegelt zich in een overvloed van vormaspecten: beelden en vergelijkingen, pakkende zinswendingen, stijl- en klankfiguren, toespelingen en ontleningen. De veelheid aan analogieën is geen gezocht vernuftspel (vgl. Trimp (1), 17-18), maar dichterlijke vindingrijkheid en zeggingskracht. In het genre van de dageraadspoëzie is Morgen-ligt stellig een uniek gedicht (vgl. King). Het lied is geen impressionistisch gedicht, ontstaan onder de verse indruk van een mooie zomerochtend (vgl. de datering: februari 1665), maar gedachtenlyriek waarin allerlei traditionele voorstellingen op hun plaats zijn, bijv. van wilde dieren die naar hun holen terugkeren (r. 15, naar Psalm 104). Dit sluit beeldende voorstellingen overigens niet uit (vgl. bijvoorbeeld r. 84 en r. 94-96). Bij de strofen XXVII tot XXIX blijkt hoe belangrijk kennis van de theologische en filosofische ideeën van L. is voor de interpretatie. Trimp vond een treffende parallel van de uitspraken in r. 160-161 in L.'s Weeg-schale der onvolmaacktheden (1664). Met Aristoteles zoekt L. het wezen van de realiteit in het concrete ding. De algemeenheid kan als een list van de duivel werken. Bij de algemene erkenning van de menselijke onvolmaaktheid kan de mens blind blijven voor de bijzondere aard van zijn eigen gebreken, en zo verstoken blijven van het noodzakelijke inzicht in de gruwelijkheid daarvan. Zo kan men dan door het bedrog van de satan ongestoord in zijn onvolmaaktheid verder leven. In dit verband citeert L. een Latijnse spreuk: ‘Dolosus versatur in universalibus’, door hem vertaald als ‘die bedriegen wil houd sig in gemeene (algemene) woorden en saken’. Het algemene bestaat evenwel niet (behalve in onze gedachten) buiten het ‘bijzondere’, d.w.z. de concrete afzonderlijke dingen. Vgl. het citaat bij Trimp (3), 20. Aansluiting bij de eigentijdse letteren blijkt uit de derde strofe; L. verwerkt daar in een volzin een toespeling op de naam van Maria Tesselschade en een ontlening aan Hoofts Granida (r. 388: ‘(...) Haer dunne slaep komt steuren’). Elders volgt de dichter Hoofts stijl in de toepassing van een woordspel, de zgn. annominatio (r. 66 en in het bijzonder r. 103); vgl. daarvoor Strengholt (3), 46-47. Van Es spreekt van ‘de eenvoudige structuur der strophen’. De rijmschikking wijkt af van die in de psalm die als melodieaanduiding wordt opgegeven: Psalm 117 heeft het rijmpatroon aabbcc, Morgen-ligt aabccb. Dit houdt in dat de strofe meestal ook syntactisch uit twee helften is opgebouwd.
Lit.: Van Es, 351-352; Onstenk, 215; Proost, 15; Trimp (1), 13, 17-18, 71, 108-109; Trimp (3), 20-21, 61, 96, 116, 204; De Vrijer (2), 169 (met de tekst van drie strofen); Beversluis, 14 (T 5 str.); Timmers, 504. |
|