Uyt-spanningen
(2005)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Op de Uitspanningen van de hr. Jodocus à Lodenstein.Wat lieffelijk geluit komt daar mijn' ooren strélen
Dat door een zoete kragt mijn logge Geesten wekt,Ga naar margenoot2
En dat bekoorlijk dringt door al d ondeilbre délenGa naar margenoot3
Van mijne Ziel; die zy ten Hémel voert en trekt.
5[regelnummer]
My dunkt het is 't gezangh van Scharen zaalig' Eng'len,
Gedaalt op Aarde ne'er, uit 't Heilrijk Hémel-Hof,
Die op een wondre wijz haar stemmen t zamen meng'len,Ga naar margenoot7
Tot stigtingh van den Mensch, en Godes hoogste lof.
O neen ik mis, het zijn geheil'gde WederboornenGa naar margenoot9
10[regelnummer]
(Ik oordeel na de liefd, zoo schyn niet gaat voor 't zijn,Ga naar margenoot10
God kent de herten van Geveinsd' en Uitverkoornen,Ga naar margenoot11
Bezonder in dees Eeuw, daar Wezen wijkt voor Schijn.)Ga naar margenoot12
Die hoor ik onder een, en by' er zelfs, uitgalmen,Ga naar margenoot13
Gedigte Liederen op maat en maat-gezangh;
15[regelnummer]
En ondermengt met Gode-toegedigte-Psalmen,Ga naar margenoot15
Door Izr'els Dichter op gezongen over langh.Ga naar margenoot16
Het zijn de vrugten van d' Heer Lodensteins a'emhalingh
En zoet Uitspanningen; ô Geestig Tijdverdrijf!Ga naar margenoot18
O bézig Ledig zijn, en speelen gaans bepalingh!Ga naar margenoot19
20[regelnummer]
Wat doet den Man al dienst in zijn Niet-doens bedrijf.
Dan als zijn Geest vermoeit door 't Leerzaam overdenkkenGa naar margenoot21
Van iet hoogwigtigs, dat God of Gods-zaak betreft;Ga naar margenoot22
Om 't Zwak en sterff'lijk brein niet al te zeer te krenkken,Ga naar margenoot23
In 't rusten van dat werk, hy een zoet Lied op heft.
| |
[pagina 28]
| |
25[regelnummer]
Of als hy af geslooft door 't woelende bezoekenGa naar margenoot25
Van Christi Léden in (ja buiten zelfs) zijn Wijk;Ga naar margenoot26
(Zoo die hem sméken of die hem des niet verzoeken)Ga naar margenoot27
Dan rust hy werkend' in de Dicht-Kunst op Musijk.
Zie daar het Ziel-bankket dat ons de Lédig' uren,Ga naar margenoot29
30[regelnummer]
Van déze waarde Man, verschaft, vol lekkerny;
Waar van het Zap, het Mergh, de kragt en smaak zal durenGa naar margenoot31
Tot inder Eeuwigheid. Gods Kind'ren kom, Sta by.
Sta by, en luister toe, hoor hoe Gods Lievelingen,
Haar Zielen, op'er stem geleunt, doen HémelwaartGa naar margenoot34
35[regelnummer]
Op vliegen, vol van vreugd; en lust u mee te zingen,Ga naar margenoot35
Vervoeg u by haar, in hunn Hémel vreugd op Aard'.
Maar gy onbandigh volk, baldad'g' Aardsche Wichters,Ga naar margenoot37
Met enkkel dertelheid gevoed en vet gemest,Ga naar margenoot38
Loop tot de Werkken van onkuissch' en geile Dichters:
40[regelnummer]
Raak aan dit Heill'ge niet, maar vlied dat, 't is u 't best.
Want zoo 't geviel dat gy 't gehoor maar quaamt te leenen,Ga naar margenoot41
Na dit zoet Ziel-vervoerend Dicht werk, och gy wierd
Onfeilbaarlijk verrukt! uw Geest vloogh ligt daar heenenGa naar margenoot43
Door heel een ander Geest gedréven en gestiert.Ga naar margenoot44
45[regelnummer]
Maar yd'le Werreldlingh wat zou 't u kunnen schaden
Dat eens uw Geest een ander zwier en vlugt nam? Och!Ga naar margenoot46
'k Herroep mijn zeggen; neen 'k wil u wat béters raden,Ga naar margenoot47
| |
[pagina 29]
| |
'k Zegh, leest en zingt-ze togh met aandagt en opmerkkingh,
50[regelnummer]
't Zal wonder zijn zoo niet uw Ziel word aangeraakt
En lieffelijk gestreelt, door een verborge werkkingh,
En proeft een zoeter zoet als zy ooit heeft gesmaakt.
Die smaak zal u vry meer behagen en gevallen,Ga naar margenoot53
Als 't schijn zoet dat men in de wulpsche Dicht-kunst proeft
55[regelnummer]
Die vunsse Lied'ren zullen u uit d' handen vallen,Ga naar margenoot55
Als iet af-kérigs, dat de Ziel ter dood bedroeft.
Dank heb, Godzaal'ge Man die in deez nare tijden
En schuim der Eeuwen aller ramp en gruw'len vol,
Ons leert gematigt zijn, en ons in God verblijden,
60[regelnummer]
Terwijl den Werreldlingh als zinneloos en dol,Ga naar margenoot60
Wanhopend', hier en daar, zijn hertzeer zoekt te stillen,Ga naar margenoot61
Met dert'le Zangen, in 't Gezelschap, by de wijn:
Wy wraken dat vermaak Heer Lodenstein, en willenGa naar margenoot63
Dat uw' Uitspanningen ook zullen d' onze zijn.
A. GODART.
| |
[pagina 30]
| |
Op de Uitspanningen van de hr. Jodocus à Lodenstein. Abraham Godart, de maker van het drempeldicht Op de Uyt-spanningen, was in Utrecht werkzaam als krankenbezoeker en ouderling in de Waalse gereformeerde gemeente. Voor de Utrechtse nadere reformatie-drukker Willem Clerck verrichtte hij redactioneel werk. Ook vervaardigde hij vertalingen uit het Frans, o.a. van werk van Jean de Labadie. In hetzelfde jaar als het drempeldicht op de Uytspanningen verscheen van hem in een afzonderlijk pamflet een Lyk-dicht op het overlijden van Voetius; een jaar later gevolgd door een Lyk-klagt op het overlijden van Van Lodenstein. De eerste vijf strofen gebruikt de dichter om tot zijn onderwerp te komen: een lofdicht op te stellen wat voor liefelijk geluid tot zijn oor doordringt. Het blijkt het gezang van ware vromen te zijn, die uit Van Lodensteins liedbundel zingen. In de strofen 6-8 wordt ingegaan op de omstandigheden waaronder Van Lodenstein zijn liederen dichtte, namelijk op momenten ter ontspanning tijdens zijn drukke ambtelijke bezigheden. Godart refereert hier aan de titel van de dichtbundel. In het volgende deel (str. 9-14) worden zowel ‘Gods kinderen’ als de ‘ijdele wereldlingen’ aangespoord om de bundel dikwijls en met aandacht ter hand te nemen. Even lijkt het erop, dat de dichter het losbandige volk wil adviseren deze heilige gezangen maar niet aan te raken. Hij corrigeert zichzelf echter: zij zouden daardoor namelijk van het zingen van wereldse liederen kunnen worden afgetrokken. In het slot (str. 15 en 16) zegt de dichter Van Lodenstein dank voor zijn dichterlijke arbeid en wenst hij, dat diens ontspanning ook die van de gebruikers van de bundel mag zijn. Godart laat zich in dit gedicht duidelijk als een geestverwant van Van Lodenstein en de Nadere Reformatie kennen. Zo is hij pessimistisch gestemd over de geestelijke ontwikkelingen in zijn tijd. Het wezen gaat steeds meer wijken voor de schijn (str. 3) en hij betitelt de dagen waarin hij leeft, als het schuim der eeuwen, vol van allerlei ramp en gruwel (str. 15). Ook het fulmineren tegen de losbandigheid en dartelheid van het volk, die zich uit in het zingen van onkuise en vunzige liederen (str. 10 en 14), past binnen her kader van de opvattingen van de Nadere Reformatie. Het lofdicht munt niet uit door een hoge dichterlijke vlucht of bijzondere gedachten. Wel past het goed binnen de zeventiende-eeuwse classicistische, barokke traditie, waarbinnen ook vele van Van Lodensteins gedichten geplaatst kunnen worden. De dichter maakt gebruik van alexandrijnen, stapelt in de typering van Van Lodensteins werkwijze de paradoxen op elkaar (str. 5-7), gebruikt herhaaldelijk de zelfcorrectie (str. 3 en 12) en formuleert zijn gedachten nogal eens in de vorm van vraagstellingen, aansporingen, directe aansprekingen en uitroepen (str. 1, 8, 9, 15 etc). |
|