Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 369]
| |
derdaan
Voor hem die ons sijn Majesteyt maackt soo eerbiedelijck,
Hy is alleen aanbiddelijck;
Comt dan en bidt Hem aan.
II.
Hoe soud gy Hem die huld'en eerbied connen weyg'ren?
Die u in aansien't hoogst van al sijn werk deed steyg'ren.
Wt sijn hand crijgt gy 't ligt dat u beschijnt. Geeft eer
Aan Hem eerbiediglijck. Uw plicht ist al te geven.
Die uw gaf Ligt en Leven,
Geeft Hem uw hert maar weer.
III.
Noyd quam'er Iet van Niet dan door sijn magtig spreken:
Wat is, erkent sijn Sijn uyt die fonteyn te leecken.
O! schaduwe van Niet! o! swacken Menschelijn!
Geef U (u schuld) aan Hem: kent dat uw Groten, Sterken,
Prins, Coning, en Monarcken
Niet dan sijn slaven sijn.
IV.
Sijn over-magtig' hand beleydt de Donder-slage':
Sijn overmagtig' hand wickt d'aarde met een wage.
Hy stelt wat is of roert, in plaats, in beurt, in lot.
Hy is niet dan Goedheyd, Hy is niet dan Almagticheyd.
| |
[pagina 370]
| |
Hy is die 't Schepsel Magtig leydt.
In een woord Hy is Godt.
V.
Voor wien dog hebt gy (Mensch!) die diere Dienstbaarheden,
Maar passelijck aan Gods oneyndig' Heerlijckheden?
Sy, dien gy dus aanbidt sijn onder 't Menschlijck lot.
O dwaas verquisten! leert uw ware Meester kennen,
End' u aan die gewennen.
Maar sijt niet meer so sot.
VI.
Den schonen Dager, die de lasuyre gewelven
(Die dese Majesteyt ten throon houdt voor sig selven)
Verguldt, crijgt lopens magt, om dat Hy 't wil gebien.
Den Hemel so veel oogen heeft als lugte sterren,
Die flonckeren van verren
Alleen om Hem te sien.
VII.
Sy d'aarde vry een grove, groote, sware, lompe
Vergadering van stoff, een onbeweegb're clompe:
Als desen Coning woud sy roerd sig ras en wel.
Hy spreke maar een woord sy sal haar lompe lenden
Strax wentelen en wenden
Alleen op sijn bevel.
VIII.
De Zee verheft by wijl de trotsheyd van sijn golven
So schrickelijck, dat Leeuwen, Tygeren, en Wolven
Van menschen staan verbaast, en trillen van 't gevaar.
Maar nauw geraken sy den oever, of in 't temme
Venemen sy Gods stemme.
Legt my uw golven daar.
| |
[pagina 371]
| |
IX.
De vogelen in 't woud te sijner eere quelen
Een costelijk Musijck, en fleuiten op haar keelen.
Al sijn sy siele-loos, nog weten sy 't gebod.
Geen Rede, maar die kennis, hebben sy om even
Gehoorsaamheyd te geven
Haar Coning en haar Godt.
X.
De felle Tygers, en de Beeren sijn den andren
Beleeft, en 't wild gediert (hoe wreed) verstaan elckandren.
Haar dulheyd (die ons schrickt) heeft haast een eynd: en sijn
Haar ingewanden, om 't erbarmelijck', bewogen
En haren aerd gebogen
Moet Hy gehoorsaamd sijn.
XI.
De Vischen 't vrugtbaar Volck (dien 't wilde Meyr tot wooning,
En voedsel streckt) hoe ruw, erkennen desen Coning;
En doen Hem nedrig hulde al slaan sy geen geluyd.
Al sijn sy stom en doov, sy hebben tong en ooren
Sijn wonderen te hooren,
En die te roepen uyt.
XII.
Wat sijn, om hoog, der heylger Geesten leckernyen?
Als 't soet genoegen van haar stage slavernyen
Aan dees haar Schepper? Dan is al haar lust gedrenckt.
Heeft niet dit trouwe volck tot Sijnen dienst hun vlerken,
Om slegs tot sijne wercken
Te vliegen als hy wenckt.
| |
[pagina 372]
| |
XIII.
Loopt toe dan Volcken al! doet hulde aan desen Heere:
Die door sijn magt u schiep tot belden t' sijner Eere.
Sijn vrese en liefde doe uw Leven u bestaan.
Of weygert gy Hem 't Regt van uw Gehoorsaamheden
Vreest dan de Mogentheden
Van die u can verslaan.
Singers. Dewijl ick besig was ul. mijne Gesangen gemeen te maken quam my dit volgende ter handen, van een Dochtertje onlangs in Holland overleden, weynig voor haar dood gemaackt: dat ick ul. heb willen mede-deelen tot een Na-latinge van haar, wiens gedagtenis (hoe jong sy oock was) by ons in een segen is. om nedrig alle goed te verwagten van Hem die dickwils (dewijl Verstandigen met al haar geleertheyd holl en ydel blijven) Sijn Hooge Wijsheyd den kinderen openbaart volgens Matth. 11.25. 1. Cor.1:26,27,28. Op dat geen vleesch en soude roemen voor Hem ibid. vers 29. |
|