Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– AuteursrechtvrijSiet den Sang-trant boven p. 30.
NA-botster Echo! Die de stille Min
Van menig Harder, menig Harderin,
| |
[pagina 349]
| |
Verspiedt sijt gy gestorven, nu ick leev'? Echo. Ick leev'.
II.
Mijn leven nu eerst warelijck begint
Nu 't hert, in 't minnen onvervaren, mint.
Leeft gy nog Echo, spreeck op mijn vraag vry. Echo. Vraag vry.
III.
Wat soud' ik vragen? 't Hert is my vervuld
Van so een lieflijckheyd. Maar, Echo, sult
Gy noyd eerst vragen, wat my deert? Noyd yed? Echo. Noyd yet.
IV.
Nogthans die mint, wil self eerst sijn gevraagd.
Ik min Een Die my boven all' behaagt.
En, Echo, vraagt gy meet niet eens, wie ist? Echo. Wie ist?
V.
Weer-kaatster, die noyd mensch vraagt, vraagt gy my?
Dat 's seldsaam. Ligt om dat mijn vryery
Wat seldsaams is, wat Godlijcks (denck ik) ook. Echo. Ick ook.
VI.
Ia Godlijck, want Hy is der Heeren Heer
Een Coning alles Coningen, vol Eer,
Vol Heerlijckheyd, vol glansch, vol schatt, en goed. Echo. En Goed?
VII.
Goed? Ia sijn onverdiende Goedicheyd
Was my voor alle tijden toe bereyd:
End' op so onbegrijpelijcken wijs'! Echo. En Goed?
VIII.
Des Hemels Wijsheyd, end' haar schatten al
Sijn sijnn' die my wel ra'en, en hoeden sal,
Bespringen my der Hellen magten schoon. Echo En Schoon?
| |
[pagina 350]
| |
IX.
Hy heeft alleen de Schoonheyd van wat leeft.
Maer, Echo, vraagt niet meer, dog (wilt gy) geeft
My duydlijck antwoord op het geen ick wil. Echo. Ick wil.
X.
Ick sta verlegen, wat ick dees mijn Vriend
Sal doen. Seg, Echo, wat Hem deert, of dient,
Wat Hem meest vriendschap doet, off 't meeste tart? Echo. 'Et hart.
XI.
Dat is de spring van alle goed en quaad.
Hoe breng ick Hem dat best toe, dat mijn daad
My selve niet en dy ten ramp'ge Dood? Echo. Gedood.
XII.
Is 't hert Hem lief in't liefde-vier verbrand?
So heylig ick Hem dat ten Offerhand;
En schrijv' ick met mijn hert-bloedt, Echo, Ia. Echo. O Ia!
XIII.
Maar laas! ick voel mijn trage sorgloosheyd
Van so een opset dickwijls af-geleydt.
Seg, Echo, wat my meest ten quade toog? Echo. 'tEt Oog.
XIV.
Verleydend oog! ick steeck u willig uyt.
Ick heb u nu niet meer van doen, en sluyt
Al mijn begeerten in het On-sigtbaar. Echo. Sigtbaar.
XV.
Sigtbaar, dat 's waar, maar door 't Geloov alleen.
't Geloov, dat onstigtbaar', dat On-gemeen!
Wie kent 't Geloov, wie kent de cragt die 't heeft. Echo. Die 't heeft.
XVI.
Een naam voorwaar d' ontfanger maar bekend.
| |
[pagina 351]
| |
Maar, Echo, 'k ga na huys, en maack een end.
De Sonne daalt in 't West, den dag gaat heen. Echo. Gaat heen.
Hoymaand 1668. |
|