| |
| |
| |
Treur-Sang Van een weder-geboren over de Sonde, als de Heere hem der selver bitterheyd doet smaken, ook in en door 't vertoog van Sijn Genade in den Heere Jesu.
AH! dat mijn hert (door d'oogen
So ligt in schuld getogen,
Weer springen als springen dee, en maakten een zee
Dat stad'ge tranen-vloeden
Voor spijs en dranck my voeden!
Dat tranen 's daags mijn lust sijn,
Dat tranen 's nagts mijn rust sijn!
Want siet! mijn rust- en lust-loosheyd is nu mijn lust.
Swom maar mijn bedd' in traan!
| |
| |
Mijn vrienden die in Psalmen
Gewoon sijn vreugde-galmen
Van Davids loff, en smeken
Met my in sang te spreken!
(Des Heren Heerlijckheyd altijd den Lof-sang past)
Al waar' het eeuwen lang,)
Mijn vrienden die de reden
Des Hoogsten cunt besteden
Te troosten en te sagten:
Ey! dring niet aan om my met troosten dit verdriet
T' ontnemen, want mijn hert
Die kunst hebt van het kermen
En bergen cunt doen schreyen,
En tranen perst uyt keyen:
Komt leert my schreyen, of schreit gy voor my, en treurt;
Still Luyt, still Cyter-snaren
U met mijn stemm' te paren
Mijn stemm' is daar te groff toe,
En ick het vrolijck loff moe:
Hang daar, hang daar, aan 't lof van wilden wilgen-tak,
| |
| |
Com wolcken deckt sijn aansigt,
En maackt my treurig maan-ligt.
Gy vogeltjes die met u beckjens speelt en queelt,
Die 't herte so ligt streelt,
I. Pause.
Gy Schepsels die hier boven
met dank uw Schepper, loven,
Seraphim, Cherubim, Herstelden Adamling,
Niet dat het Heerlijck Wesen
Spann al wat heylig is uw cragten 't samen aan.
Dat ick 's onwaardig ben,
Niet dat ick (min genegen
| |
| |
Mijn hert springt dickmaals los; maar dat ick des voortaan
Niet meen ick dat de paden
Haar deuren willen sluyten
Og! neen, die goedheyd sal altijd en eeuwig staan.
Soud die hand Gods loff spelen
Soud die keel Gods loff queelen?
Soud dat hert sig vermaken!
Die ziel ten vreugde raken?
Die al haar cragt ter sonden dienst so lang deed staan.
II. Pause.
Des Heren gunst my 't leven
Sijn Vriend'lijckheyd op aarde
En siet! voor al dat Goed, de sonden was den danck,
Als Sathans list geluckt was,
End ick ter neer geruckt was;
Gods even-beeld geschonden,
| |
| |
End ick in doembre sonden
Niet hoorde dan het helsch gecrijsch voor my gereed,
Gods regter-hand tot straff,
Woud Hy sig mijns erbermen
En vriendelijck beschermen,
Ia liever uyt sijn stralen
Ten lagen menscheyd dalen,
Dan ick verging. En siet daar! Sonde was den danck.
Den Bron van heyl en segen
Ging sig des Heyls ontleegen,
Bloed-sweten in mijn vloecken:
En siet! der vloecken vloeck de sonden was den danck.
De strick sijn armen knelde.
De schrick sijn Ziele quelde,
De Regters hem, in vresen
Van Gods Gerigt, verwesen;
Hy staat en trilt voor 't regt, en ondanck is sijn danck.
't Hert in 't geroep verhittet,
Het Hayr van bloed geclittet,
Den rug met roen door-voret,
| |
| |
Het Hooft met doorn door-boret,
'T bevleckt gesigt creeg niet dan ondanck tot sijn danck.
Doorboorde voet en handen
Aan 't cruys in vloeck en schanden
Gehecht, bespott, verwaten,
Van Godt en mensch verlaten,
Crijgt sonden tot sijn loon, en ondanck tot sijn danck.
Dies ick niet waardig ben
III. Pause.
Wat had ick groter dencken
Of Godt my cunnen schencken,
Als uyt sijn Hemel-throne
Ten borge te senden voor my af-aardig kind?
En siet! mijn herte cranck
Door sijns Soons diere wonden
Vergeving van mijn sonden,
En vryheyd van mijn banden,
En eere voor mijn schanden
Geeft Hy die 't sware pack van mijn beswaart gemoed
Op ligt; en laas! mijn hert
Den Geest my cunnen delen;
| |
| |
Com, seyd Hy, ick sal spade
Maar las! mijn vuyle siel heeft die Genaden-leer
Ter sonden peul gemaackt,
Was voor mijn staat te cleyne;
'K most van Godt self bemint sijn,
En door sijn Soon sijn kint sijn;
Een Lieveling, een Gunst genoot van aller Heer
Heeft 's werelts draff, helaas!
Mijn siel van ouds geschonden
Wt suyvre liefd' verbonden
Aan s' Hemels dierbaar Here,
Ten top van eer door so een heerlijck trou-verbond,
Dronck weer die helsche wijn
De cragt van 's Hemels woorde
Mijn siele niet becoorde:
Mijn siele niet en bonden:
Een troep van heylig volck ging my ten Hemel voor,
Met woord en werck; dog siet
Den Geest sand van om hogen,
| |
| |
Den Geest om my te ligten,
En tot sijn Huys te stigten:
Maar laas! ik heb gemaakt (als 't ligt wat was geblust)
Fy! dat ick Christi lede'
Ten Duyvel-dienst bestede!
Fy! dat ick heb geschonden
Gods gunst, en Christi wonden!
Fy! fy! fy! fy! fy! mijn hert seg nog eens fy! fy!
'K verfoey mijn eygen siel
Stort hooft en oogen beecken
Om 't herde hert te weecken,
Om d' aangebacken boosheyd
Den stanck van sorgeloosheyd
Te lossen, door een stagen drop van tranen vloed:
Het Bloed dat 's hemels liefde
Mijn siel! hoe dus! 't gesigte
Van dat Heyl, van dien Ondanck verbaast my, dat ick
Grasmaand 1661.
|
|