Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 326]
| |
So korte dagen roeyden.
Wat (Mensch) ist dat uw borst dus swellen doet?
Zijn 't lang-vergaarde schatten? ist de stoet
Van magtig Maagschap? prickelt u 't gemoet
D' aalouwde stam, en over groot-vaers bloet?
Die lange jaren praalden
Wel in een nagtje daalden.
Een goet besluyt na rijper overlegGa naar margenoot+
Bebolwerckt met een Vaderlijcke straff,
Dat ruymden alle tegenstanden weg,
En kapten 't al als met een zeysen aff:
't Dee dicke boomen beven,
En kosten veeler leven.
Dat is den schets van Goddelijke Magt
Door hoger hand in 's werelds heerschappy
Gedruckt, die 't al oyt magtig t' onder-bragt,
Die met een woord veel stammen op een ry
Van telg en looff ontvreemden,
En velden maackt tot Beemden.
Leen Ooren, gy verachters van dien glans.
Hertneckig', ongehoorsam', harde, wagt
U hals, want die het aan de Boomen thans
Besoeckt, toont wel aan u (des noot) sijn magt.
O menschen kent u Goden;
En swigt voor haar geboden.
Maar kan die Hoogheyt dit, die in dit vleesch
En swackheyt leeft in onse Menschlijckheyt.
Die tot haar Heyl erkent een hoger vrees'
En daer op steunt: tot wien de Godtspraack seyt
Als Goden sult gy leven,
Als Menschen d' adem geven?
Wat wonder dat des Heeren Overmoet,
Als Hy in kragt sijn stemme hooren laat,
| |
[pagina 327]
| |
Het woeste Bosch van Kadesch beven doet,
En wat daar leeft met nare schricken slaat?
En Beecken set met Boomen,
En Bosschen maackt tot Stroomen?
Vreest dien: Sijn geessel comt en treckt vast voort,
Het gaaf geboomt wert vast aan 't herte kranck,
En buygt sijn telg, het jonge rijs vast smoort,
En 't steunsel is niet dan een bastaard-ranck. Ga naar margenoot+
Een steunsel dat slegs 't oog voedt
Een steunsel van ons hoogmoet.
My dunckt ick hoor 't besluyt des Wagters coomt,
En hackt, en kerft, dat 't knerst door vleesch en been.
De lieden gras, de Goden zijn 't geboomt.
Boetveerdig bid! Of anders onder een
So raackt den hoogsten Ceder
Met 't lage boomtje neder.
O! Goden wagt u hals! u Hooft! u Croon!
't Gemeen besluyt en spaart de Groosten niet:
Maar treft wel meest dat 't opperst staat ten toon.
Die comen (Goden) comen om 't gebiet.
En Diese sendt verheven
Wil Boomen leren beven.
Maar 't Heylig zaat, het spruytsel sonder agt
Verwaarloost, sal door aller Boomen val
Sijn schors en dorr hout quijt gaan; maar in cragt
Bewaard, onworteld' en verplanted sal
Tot Sijn lof elders groeyen,
En heerelijcker bloeyen.
23. Lou-maand 1659. |