Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 263]
| |
Als, Repicavan, siet boen p. 12.1.
COmt al wat leeft
En looft der Heem'len Heer!
Die met een vlammig oog ter wrake daalt;
En doet bergen en heuvelen beven,
Als Hy ter hulpe van een Volck verschijnt.
II.
Den Batavier
Weeck voor den Britt in Zee!
En 't wonder was een straff van hoger hand,
Die langer niet en dulde de schulden
Van Neerlands weelden over so veel heyls.
III.
O Nederland!
Trots, dertel, weeld'rig, sat,
En die uw lusten voedt op 's Hemels goed!
Dat was de wraack der Waarheyd so onteert,
De bitt're vrugten van uw soete weeld.
IV.
't Vernedert oog
Van 't schreyend Nederland
Trock aardewaarts Gods medelijdig oog,
Die aan de voor'ge cragten gedagte,
En door wat wond'ren 't Land so hoge steeg.
V.
't Hoveerdig oog
Der Britten op haar spoet
Was aan den Hemel onverdragelijck:
Want (als Die hen ten roede deed woeden)
| |
[pagina 264]
| |
Sy vaack verstieten, Liefd, en Nedrichheyd.
VI.
Het arme volck
Gevangen in den strijd
Besuyrde 't suyr van soo een Broeder-haat.
En dien trots' op den Zege vercregen
Dagt sig onwinbaar, in vermetelheyd.
VII.
Dien Hoogheyds Loff
Alleene toe-behoort
Sag uyt sijn throon, al spottend, so een waan;
En seyd; Wat wormen, wat mieren dus tieren!
En sond sijn stormen van den Hemel neer.
VIII.
Den trotsen Britt
Dagt so een storm van pas
Bequaam ten storm in sotten hoge-waan:
Agt al de Batavieren als mieren,
En wendt sijn kielen botlings op haar aan.
IX.
Den Batavier
Min schromig voor dien trots,
Dan moedig op der Engelen geleyd',
Kapt al sijn touwen, veerdigt sijn seylen,
En ruckt den Britten fellijck te gemoet.
X.
Dien fellen blick
Van Hopman en soldaat
(O Engelsch volck!) bediedt u 's Hemels toorn:
En al dat dond'rend craken, en raken,
Des Hoogmoeds wrake die u treffen sal.
XI.
Ah! Engelsch Volck,
'T is al vergeefs gewoedt!
Den Hemel grijpt den schild voor Nederland.
Siet daar uw hoge Kraken vast blaken,
| |
[pagina 265]
| |
Ia sietse sincken als een steen te grond!
XII.
Daar deynst den Britt,
En wijckt des Heeren toorn:
Dien prickel was sijn versens al te scharp.
Nog valt Hy op nieuws moedig aan 't woeden;
Maar op den Hemel woedtmen vrugteloos.
XIII.
Prins Robbregt schiet
Met twintig kielen toe,
Om 't wijckend heyr den laatsten steun te bien:
En riep; Waar henen! Sta mannen! sta! sta!
Der Britten Coning vegt met Nederland!
XIV.
Daar stijgt den moed
Der Britten weer in top,
En 't heyr spat op den Batavieren aan:
So trots als oyt de Reusen den Hemel
Met stromen beven, of sig vallen, deen.
XV.
Thans ging 't gevegt
Op nieuws en yslijck aan;
De lugt was niet dan enckel vier en vlam.
En den wonderen donder van onder
Trotste den donder, die van boven comt.
XVI.
Den donder-cloot
Het eene schip ontgaan
Boort sig door 't ingewand van 't ander heen:
Ver-brijselt hoofden, armen, en benen,
En verwt de dennen met het breyn en bloed.
XVII.
Den Strijd verwoed
Gunt niemand d'overhand,
So slaat de Britse hardneckigheyd de maat:
| |
[pagina 266]
| |
Tot dat den Hemel sijn grimmige vlammen,
Aan 't heyr verschijnen, en dat schricken doet.
XVIII.
Den Batavier Was dat een vreugde-ligt.
Als vast het Engelsch heyr verschrickt, verbaast,
Riepen; Wijckt mannen den hemel ah! ah!
Ah! ah! den Hemel strijdt voor Nederland!
XIX.
Daar stoov den trots
Van hoge kielen heen!
En kiest het heyr onordentlijck de vlugt:
En den Britt leerde, wat Batavieren
Sijn, als den Hemel strijdt voor Nederland.
XX.
De See-voogd ruckt
Strax al sijn magt be een,
En volgt de vlugtelingen op de hiel:
(Tot den Hemel door nev'len seydt houdt op!)
Want siet! den Hemel strijdt voor Nederland.
XXI.
Ah! Nederland!
Erkent des Heeren magt,
Die in uw swackheyd u de sege reyckt:
Door uw herten en tongen steeds juychen,
Alleen den Hemel strijdt voor Nederland!
16. Somer-maand 1666. |
|