Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– AuteursrechtvrijStemme: Als boven pag. 65, of 125.I.
DAar slaat de clock al drie, vier slagen,
Waar of het morgen-ligt verbeydt?
Of wil het Oost so vroeg niet dagen
Om dat de son het Suyden vleyt?
II.
Hy weet niet van mijn driftig spoede',
De schigten die mijn herte schiet:
Wist hy die, hy nam (so 'k vermoede)
So lang sijn ugtend-ruste niet.
III.
De Moeder rust, maar niet haar sorge,
En segt, Geeft dat sijn lichaam sterckt:
En toont, wat Hy voor my verborge'
| |
[pagina 269]
| |
Houdt die in haar die Liefde werckt.
IV.
Ey siet! de Maan en can haar' oogen
Niet dringen door den dicken damp;
Als 't ligt van 't Goddelijck medoogen
Beswaarlijck schijnt door d'aartschen ramp.
V.
Hoe koude valt dien vogten Nevel!
Ach! of maar Iesus minne quam!
Mijn Hert was hout, mijn peynsen swevel,
En ylings ick in lugten vlam.
VI.
Waar blijft de poort-clock? houdt de morgen
Den Wagter op sijn bedd'? wel aan
Gaat heen slegs, want des Heren sorgen
Heeft u de poort al op-gedaan.
VII.
Mijn voet, dunckt my, en raackt geen eerde,
Ga ick dan? Of en ga ick niet?
Mijn Siel! singt nu, dat Godt u leerde,
Het een of 't ander Godlijck lied.
VIII.
Een Lied; van 't stil onweerbaar kiecken,
Dat in gevaar en buyten raad
Schuylt in des Moeders veyl'ge wiecken;
Sing ick, en 't wand'len houdt de maat.
IX.
Dus raack ick drijvend' op de vlercken
Van 't stil gepeyns; en onverwagt,
Dewijl geloov en liefd' my stercken,
By d'eerstelingen van mijn cragt.
X.
Daar was mijn vreugt van weynige uyren,
Ick was'er, en ick was'er niet:
Byna gelijck ons dagen duyren,
Of als een wevers spoel verschiet.
| |
[pagina 270]
| |
XI.
Want daar mijn Klepper stond, wiens rugge
(Twe voeten waren my te traag,
Of 't gerig Hert was al te vlugge:)
Sey; Meester ly dat ick u draag!
XII.
Dagt ick 't niet wel? dat sterck begeren
Crijgt eens ter vlugt den lossen toom:
Houdt moet die tegen wind laveren,
Gy crijgt wel haast voor wind en stroom.
XIII.
Daar daalt de Son: Ay My! den Duyster!
Maar siet in 't Oosten comt de Maan:
So daal vry wereldt; als de luyster
Van troost comt in u plaatse staan.
XIV.
Mijn beest ick ken dat schichtig draven,
't Is om dat gy den stal genaackt:
En leert mijn siel, hoe na'er de haven
Hoe meer geswoegt dient, en gewaackt.
XV.
Daar naackt mijn rust, dat tuygt het woelen
En Stads getuymel dat ick hoor:
Dien 't Hemelsch heyl haast wil verkoelen,
Crijgt wat daar omgaat in het oor.
XVI.
So raack' ick 's avonds nog te rusten
Aen eygen haard, aan eygen disch,
So wagt ick Vaders 's Hemelsch lusten,
Als 's werelds reys voltrocken is.
|
|