Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– AuteursrechtvrijOp den trant van, Doulants tweede Lachrime.I.
REysig geselschap! dat den grijsen top
Van d'Alpes pleegt te schuwen;
Climter nu eens op,
En siet in die Valleyen stoff van gru-wen:
Siet daar, hoe
| |
[pagina 251]
| |
's Hemels Magt,
Die Syons schut voor desen
Pleeg te wesen,
Nu haar glansch bewolckt heeft: en een duyst're nagt
De werld-verligtend' Heerlijckheyd haar stralen
Doet dalen,
En sy, die daar vaack sat Hemel-hoog,
Moet in holen, Berg, en Rots, ellendig dolen.
II.
Ah! nare stem! van 's Hemels diere bruyd,
Gewend aan blijde psalmen
Die nu al 't geluyd
Van d' Echo, maar Ah! ah! doet weder galmen.
Ick voeg mijn stem by de uw,
Ick wil met u in clagen
Uw leed dragen;
En by u my neer slaan van geselschap schuw.
Ah! wast nu 't hooft maar water, en cond 't herte
Sijn smerte
| |
[pagina 252]
| |
Ten oog' uyt eens losen ah! ah! ah!
Maar nu branden // In 't verdriet mijn ingewanden.
III.
't Heylig besluyt, dat lang sijn kinders duldt,
Is nu aan 't yslijck baren;
En de tijd vervult,
Dat 't dier geslagt de suyvring moet ervaren.
Daar vlamt nu 't vreselijck oog,
En doen die felle blicken
Zyon schricken,
Gestelt (laas!) ten doelwit van so fel een boog:
Nu schijnt den Hemel toornig al haar clagten
Niet t' agten,
En die al haar Troost was, Leeuw of beer;
Die haar inden // loop ten Hemel comt verslinden.
IV.
't Blijde gejuyg in d' oogst van Coorn en wijn
'T geen dreunde door de dalen
Slaat nu aan den quijn,
Als niemand druyf-gewas ten schuer derft halen.
't Padt treurt op berg end' in dal:
Met hoort in die valleyen
Niet dat schreyen
En siet niet dan woestheyd. daar het naar geschal
Van Goddeloos' in bloed-dorst uyt gelaten
Soldaten
Steeds juygt in den roov, in quel, als spel,
En met brand // van huys en hof verwoest de Landen.
V.
't Weerdige bloed van s' Hemels Knegten laas!
Daar drinck sig d' eerde sat aan;
En 'er costlijck aas
Daar slaat den beul, en ruckt het dier sig mat aan.
Siet daar! daar blinckt het sweert!
Daar klinckt het door de keelen,
Door beck'nelen
| |
[pagina 253]
| |
Daar! (oh! 'k sluyt mijn oogen voor dien slag verveert)
Daar rucktmen 't trillend suyg'ling van de borsten
Al dorstend.
Houdt vriend! Ey! waar heen? ey! sla niet toe!
Dat's gedaan: ligt breyn en bloed de moe'r in 't aansigt.
VI.
Wat sie ick ginder tuym'len in 't verschiet?
So storten daar die trotsen
(Wee! mijn oog die 't siet!)
't Onnosel volck te pletter op de rotsen:
Die tuym'len van den top,
En kneusen op de stenen
Breyn en benen,
Tot dat d' adren trillend, 't leven geven op.
Daar speetmen 't levend menschap aan de taatse',
En laatse
So 't seet, en vergaan, bestaan, vergaan;
Want dat duyr' is pijn van duysend do'on besuyren.
VII.
Iselijckheyd! Dus siet de son sig blind
Aan t gruwlijck dat ick daar sie,
Sie daar rucktmen 't kind
Niet nu uyt 's moeders liefden-armen: maar die
Die schendt de plaatse daar 't
Des Hemels sorg het leven
Had gegeven,
En, eer 't oyt de son sag, heymlijck had bewaart.
Wat Tyger soud sig, aan dat vat, niet schromen
Te comen?
O wee! 't oog beswijckt van clagt o wee!
En met't stickend lam swijgt ook mijn tong al snickend.
Ruste. VIII.
RUste mijn tong nog rust de wreedheyd niet.
'k Moet weer, al weer aan 't clagen;
'T is in sulck verdriet
| |
[pagina 254]
| |
Van Zyon, 't minst met haar haar smert te dragen.
Daar schendmen vrouw en maagt.
Dat kind was nauwlijckx houwbaar,
Siet haar rouw daar!
En nog al haar rouw niet: Hoort hoe meer geplaagt,
Men vult met stenen (wreetheyd noyt gevonden!)
't Geschonden,
En drijft d'arme wigters heen ter been,
Tot hen 't leven dus amegtig moes begeven.
IX.
Daar rooftmen een de cled'ren tot op 't naackt,
En snijdt hemrond om henen,
Tot hy gansch mis-maackt
Nies is dan wond en bloed van hooft ten benen:
Thans vrijft de wreetheyd 't sout
En bus-poer in de leden
So gesneden
En werpt hem een cleet om
Onbarmhertig stout,
Een cleed in geest van wijn gedopt, dat 't herte
Van smerte
Vercrimpt, dan men steeckt het vier in 't cleed,
Tot de versche sneede en schroey de siel uytpersen.
X.
Hoe grysicheyd gespaart is van 't gevaar
Sal Pierre Symon tuygen.
Die, van hondert jaar,
Met 't hooft met cragt ten benewaarts
Deed buygen:
En, met sijn stock-oud' Ega,
Men deed te bersten plotsen
Van de rotsen.
Vraagt myniet na 't kindschap:
Want daar yss' ick na
Te sien; als ick twe schelmen hoor de nieren
De spieren
| |
[pagina 255]
| |
Van dat kindje (vattend elck een been)
Wreedlijck rucken, en t'saam schermen met de stucken.
XI.
Gruwelijckheyd slaat dog de maat int 't lied,
Dat wy nu treurig sugten,
En ons hoog verdriet
Schept aas en groey uyt d' yslijcke gerugten.
Bolt dan vry 't schricklijckste uyt:
Twe hadden 't rampig leven
Tien gegeven
En met sorg gequeeckt: Die
Moordt-men voor haar oog!
Mijn digt is on-digt want ick kan 't niet micken
Van schricken:
Daar ick noch twe schelmen sie verwoed
Als tien bollen kinderhoofden speels-wijs rollen.
XII.
Dien nu de wrede goedheyd van 't gespuys
Het leven had geschoncken,
Of die haav' en huys
Ont-gingen voor den moord-priem in speloncken:
Dees stond een wreder druck,
Een dood van duysen uyren
Te besuyren:
En scheen and'rer sweerd-moord
Slegs enckel geluck,
Als sy gesond of sieck, en Iong of oude
Van koude
In vorst, ys, sneeuw, erbermlijck naackt
Dood-bevriesen, of haar le'en met pijn verliesen.
XIII.
O wee mijn oog! ick twijfel of gy meer
Vermoeyd sijt van uw schreyen,
Of van al den deer
Te sien, dien wreedheyd toont in die valleyen.
'K sie al om brand, vlam en roock;
| |
[pagina 256]
| |
'K sie niet dan bloed-revieren
Om my swieren:
O wee! wee mijn oogen!
Wee! mijn ooren oock!
Van so een huylen, gillen, kermen claaglijck
Ondraaglijk!
Als rots, en klip weder bauwt; en brengt
't Hayr aan 't rijsen, 't hert aan 't smelten, in dit ysen.
XIV.
O wee mijn hert! wat herten morslen plag
Comt my gelijck te voren:
't Suygelingje lag
En speelde doe men 't quam aan degens boren:
My deert dien Iong-cloecken helt:
De teedre met haar oogen
Steelt medogen:
Maar sie daar die swangre:
Die in swarer nood.
Al was nog lijd'lijck, maar dat al die drucken
Gelucken
Op Zyon; dat costlijck Hemels saat
Doet ons hygen maar te cort; dus laat ons swijgen.
2 Ruste. XV.
ALs nu de moord en 't yselijck bejag
Sijn sat hadd' aan 't geleden,
Bragt de verdere dag
Een schijn van Calmt en schafte Zyon vrede:
Een hert- en vreed-lose vreed,
Om door bedriegeryen
't Andre ly'en
Langsaam toe te dienen,
Hoe wel even wreed.
Men bouwd' een steene sterckt, in d' ingewanden
Der landen,
| |
[pagina 257]
| |
En vuld die met wrede crijgers, laas!
Welckers hoofden, moord gewoon, maar wreetheyd loofden.
XVI.
Dus was de vreed maar stadigen alarm
In plaatse van verquicken,
End en bragt, oh arm!
Niet's dags dan vrees' en 's nagts maar schric op schricken.
En sat die weer-loose duyv
Slegs op de wree genaden
Van die traden
Op all, haar vryheden,
Met een trots gesnuyv.
Wie sal ons al dien baldaad wrevelmoedig
En bloedig
Van 't wreed uytgelaten oorlogs-volck
(In der hellen, slegs gesmeedt) te regt vertellen?
XVII.
't Waardige pand, des Hemels suyv're dienst
Wierd in een dal dien vromen,
Op het onvoorsienst,
Met al het Christen-onderwijs, benomen.
Een on-verdraaglijck gebod!
Waar sagmen 's waarheyds glansen
So beschansen,
Dat sy nergens uyt berst?
Ligten is haar Lot.
Dies houdtmen aan (wien soud de jeugd niet deeren?)
In 't leeren,
Naar d' aal-oude vryheyd; end' en leedt
Dat de wetten // dienst, gewis, nog hercomst pletten.
XVIII.
Daar was de schuld dan Ongehoorsaamheyd
Der yverigste mannen,
In de dienstbaarheyd
Des Hemels onverwrick'lijck ingespannen.
| |
[pagina 258]
| |
Daar valtmen op haar aan:
En eyscht'er sesmaal tienen,
Die in t dienen
Met raad, daad, en wijsheyd
Plegen hegt te staan.
Dat is, men eyscht der swacke lieden cragten,
Die agten
Sig in sulck verlies ten grond ontbloot:
Dies sig 't sterven kiesen dan haar Leraers derven.
XIX.
Daar nu, sie daar! de schuld van gansch den hoop!
Daar vlegtmen nu de roeden,
Daar men meed goed coop
Op al 't ellendig volck begint te woeden.
Men sendt hen crijgs-lieden toe,
die 't gansche land door-wand'len:
En mis-hand'len
Der gesinden voor-raad:
Op 't velt schaap en koe:
Den rijpen vrugt des wijngaards hen ontplucken,
En rucken
Den ranck met de wortels d' aarden uyt:
En verbranden pers en kuyp met dertel' handen.
XX.
't Schone gewas beloofden op het veld
Hunn winter-troost te sijne:
Maar Helas! 't geweld
Verpletten 't al, en deed sijn glansch verdwijnen.
De wijn die nog in het Vat
Bewaart was sy verschoncken,
En verdroncken,
En quisten het ov'rig
Ter aard' uyt-gespatt.
Thans vielmen aan den Kerck-roof en 't verbranden
Der wanden,
Die 't Heyl so vaack hadden weer-gegalmt,
| |
[pagina 259]
| |
Om die treuren Godsdienst-loos van daar te scheuren.
XXI.
Als nu den armen hoop sig gansch ontbloot
Van alles sag, en 't leven
In gevaar en nood
Sag voor den wissen slag geduyrig beven;
Dewijl sy magen en bloed,
Die voor haar dood-waars henen
Gaan, bewenen:
Wanhoop geeft een raad-slag
Van land, huys, en goed
Te laten, om het leven op de bergen
Te bergen,
En daar (al den voor-raad voor den boef)
In d' hard' en // koude rotsen 't uyt te harden.
3. Ruste. XXII.
DRoevige toeverlaat van 's Hemelsch Bruyd,
Kind van soo rijck een Vader!
Die haar naackt, en uyt
Al 't sienlijck, streckt ten levens eenig ader.
Die regt tot alles heeft
(O wonder!) moet hier schuylen
In de kuylen
d' Hard' aard haar bed sijn;
De holen beleeft
Sig strecten, haar met stenen-galeryen
Te vryen
(Onnoslen toe-vlugt!) voor wind, en storm:
Daar de berse vorst en snee met koud' hen persen.
XXIII.
O wee! O wee! mijn hert roept dubbeld wee!
Als ick de naackte leden
Sie in d' Alpes-snee
So menig suyre barrevoet-stap treden.
Als ick het schoon Hemelsch saat
| |
[pagina 260]
| |
Sit 's nagts in koud sie strecken
Sonder decken,
Dat haar rust en slaap wijckt:
Ia als 't hoger gaat,
En ick hen sie de midd'len van het leven
Begeven,
(Den voorraad te huys verwoestet, Ah!)
En den fellen honger nog den druck'ling quellen.
XXIV.
O wee! O wee! mijn hert schreyt dubbeld wee!
Als ick daar sie stock-ouden
Door het ys en snee
Haar sobre warmt, die ovrig was, verkouden:
Ondragelijck een last
Voor schouders, dien de jaren
So bewaren
In merge-loos' oudheyd,
(Dien maar dienst en past)
Dat hen de vorst de leden doet (in 't leven)
Begeven;
Ia 't scherp ongemack, en hongers-nood
Hen het leven self, te bang, doet overgeven.
XXV.
Nog bloedt het hert, en schreeuwt sijn dubbeld wee!
Als 't dieper in de kuylen
In het ys, en snee
Siet aller menschen ramp gemack'loos schuylen.
Daar legt een jong weer-loos lam:
En siet! de trouwe Moeder
Heeft geen voeder;
Geen lomp tot verschoning,
Gen hout, vier, nog vlam.
Daar doet de felle coorts of scherpe pijnen
Een quijnen;
En laas! wat hem swackt, wat pijn hem deert,
Felle slaag' in koud en honger moet hy dragen.
| |
[pagina 261]
| |
XXVI.
Daar legt een hert dat brand, en laaf-nis derft.
Daar hijgt een na verversching
Van gemack, en sterft
Helaas! en derft veraad'ming in 's doods persing.
Daar 't jorst het swackste vat
Haar vrugt nog weynig dagen
Maar te dragen,
En gaat dienst- en hulp-loos
't Alderbitterst' pad.
Daar gaat een 't scherpe Vrouwen-wee besuyre,
Want d'uyre
Daar is: laas! en niets, en niets ter hand
Dat de cragten stijft, of 't craam-bed can versagten.
XXVII.
Nog was het al te dragen hoe benauwt,
Mogt Zyon daar nog rusten:
Maar Helas! nog bauwt
En galmt den rots maar oorlog, en de lusten
Staan nog in brand dag op dag
Om d' arme duyv, die 't leven
Maar met beven
Nog flauw-hertig na sleept,
Oock den laatsten slag
Te geven, en des Tybers dorst te lessen
Met flessen
Van 't costelijckste bloed van Christi bruyd!
Dies all' uyren sy den aanval moet besuyren.
XXVIII.
Hoor! Vrienden Hoor! die vreedig op den weg
Mijn Land, en smert verby-gaat,
Siet en overlegg'
Of ergens smert so groot sy die hier by-staat?
En geeft den Hemel u Vreed,
Sendt herwaarts aan uw brood, en
Licht mijn noden:
| |
[pagina 262]
| |
Ia comt met uw helden
Helpt den Hemel meed,
En vrijdt my van de Tijgers die Gods vrinden
Verslinden:
Voor al Nederland! waackt op! waackt op!
Want mijn slagen sijn de schets van uwe plagen.
|
|