Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 219]
| |
Te singen op den trant van Doulants eerste Lachrimae.I.
ISraels Heyr! Israels Heyr!
Ons Vader, Vader! ah! waar heen!
En laat gy ons, uw arme Kudd' alleen
Om slegts te klagen?
Treurige Nagt! Stick-duystre nagt!
Men tell' u onder d'andere niet,
Als so een Ligt, so
| |
[pagina 220]
| |
klaar een Ligt verschiet,
En swijmt in't dagen.
Ah! dat ons' oogen maar
Springen waren! om 't misbaar
Nagt en dag // nagt en dag // Ah! ah! ah!
Stadig in beklag
Ah! ah! ah! ah! ah!
Wt te jamm'ren nagt en dag!
Nu is ons vreugd in traan,
't Vrolijck Psalmen al gedaan:
Tranen sijn // Spijs en wijn // Tranen sijn
D' eenige geneugt
Daar ons siel nu vreugd
Vind', en rampig sig verheugt.
Wat Schoner Son was dees op d' eerde!
| |
[pagina 221]
| |
Wat lig aan d'eerde!
En laas! en laas! eer 't middag wierd
Sinckt al sijn weerde!
Gepeynsen, (Siel) om sulcke ligten
Sijn nieuwe schigten:
So sy 't! so sy 't! want traan op traan
Ons maar verligten.
II.
Daar legt de Croon! Daar legt de Croon
Van Zyons hooft helas! in 't stoff:
Daar breeckt die Gulde-mond sijn reden off,
En swijgt in de aarde
Mond, die een rots // Hard, stuyrs, sterck, trots,
Vermalen cond als stof, tot heyl;
Of harden, dat hy, 't masker of, en steyl
Sig openbaerde.
Mond, die het hert geroerd
Door de saal'ge paden voerd',
Als hy troost // 's Hemels troost, 's Hemels troost,
't Eyndelose soet,
Uyt het Hemelsch bloed
On-uytspreecklijck suygen doet.
Als hy de deugden prijst,
| |
[pagina 222]
| |
Cundig leert; en cunstig wijst:
Met een woord // Dat behoort // Al die 't hoort;
Met een stage tred
Deugde-waarts gesett,
Wonder heylig, wonder net.
Mond, daar de Geest zijn diere sugten
On-spreeckbre sugten
(Die 't hert doorsoeckt verstaat den sin)
Door, uyt-wond-sugten:
In woorden deftig, magtig, wigtig,
Geest-rijck, voorsigtig,
(Ah! dodig hert! dat niet meed ging!)
En altijd stigtig.
III.
Daar legt de Croon! Daar legt de Croon
Van Zyon, met dat hert, (dien spring
Van wijsheyd) dat in ruym een omtreck ving
Veel grote saken.
Die volle borst! Die Zyons dorst
Met duysent dingen in een uyr,
Als yder 't sijn nam, cond met soet, en suyr
So heylsaam staken.
't Verstandig breyn oh! oh!
Altijd suyver van bedrog
Dat te wagt // Dag en nagt // Dat te wagt
Over Zyons stond,
En genas haar wond
Met raadslag van duysend pond.
Die yder een te baat
Komen cond, en woud, met raad:
Die een stut // Die een cruck // Die 't geluck
Was aan yder een
Dien jaren, of ween,
Of armoede t' siddren deen.
De Buycken spijsen, naeckte leden
Mededogend cleden
| |
[pagina 223]
| |
Had hier gena ten loon, maar nu
Des Hemels steden.
Was Kerck of ziel in nood, wy sagen
De Maats herdagen,
So wijs, so wis, so pal stond hy
In alle slagen.
IV.
Weduwen stut // Der wesen schut,
Der reddelosen toeverlaat,
Die wijsselijck der hopelosen staat
Wist t' onderschragen.
Der Heyl'gen troost // Der Heyl'gen troost,
Der Goddelosen schrick (als 't woord
Begon, dat 's Hemels lieveling bekoort)
Legt nu verslagen.
Kerm bitter al wat leeft!
Wat verstand van hermen heeft;
Vriend uw raad // Weese uw baat // Kerk uw raad,
Naackten uw gewaad,
Vromen uw Cieraad,
Of vermindert, of vergaat.
Kerm Kindren Iong en teer,
So een Leeraar leerd niet meer.
Radeloos' // Reddeloos' // Hopeloos',
Dien der menschen raad,
Of Gods ligt verlaat,
Kerm! want so een zuyl vergaat.
Den eenen heuvel van ellende
Laat sijn stem sende'
Den and'ren toe, tot dat den galm
Beswijckt in 't ende.
Laat nu vry Zyons liedren swijgen,
En still neer-sijgen,
Of (heft den Geest naar Hemel-waarts)
Maar sugtend-hijgen.
Stilte, of Ruste. | |
[pagina 224]
| |
V.
DAar is de slag // Dien lang voorsag
So menig Leeraar (u geluckt
O Utrecht! ende u droevig weer ontruckt)
Uw sonde is d'oorsaack:
En so gy 't hert // Nu nog verhardt
Gaat in uw oude rancken voort,
En Woord, nog segening, nog roede en hoort:
Dit 's maar een voor-smaack.
Siet my daar eens den blick
Van uws Vaders toorn, ten schrick;
Om uw rust, En uw lust, Dien gy bluscht:
Om uw doodigheyd:
Ongevoelickheyd:
Iverloos-ja Geestloos-heyd.
Gy hebt dat Woord (wiens kragt
Gansch de werld gevoelt) veragt;
En sijn ra'en // Niet verstaan // Niet gedaan,
Om dat u het oog
Na de lusten boog,
En door 't sienelijck bedroog.
De Schatten der Godtloosheyd soecken,
Vervaerlijck vloecken,
Den Werld in pragt te boven gaan
In hayr, in doecken:
De vromen schelden met uw naspraack
(Der herdren na-wraack)
Utrecht! Utrecht! uw spijse was;
Dits nu de na-smaack.
VI.
Godtlosen stil! Stil! spotters stil!
Verblijd u niet en staack uw lagh;
Want schoon ick viel, en in het duyster lag,
Godt sal myn ligt sijn.
Maar u! maar u! Maar u genaackt
In desen val een val, die hert,
| |
[pagina 225]
| |
En siele sal ten eyndelosen smert,
En meer van wigt sijn.
Daar legt dien bron, die tong
(Die maar tot uw Heyl ontsprong)
Inde dood: // En die dood, Is uw dood;
Want uw bose tred,
Helle-waarts gesett
Gaat nu derwaarts onverlett.
Die Medicijn houdt op,
En uw blijdschap stijgt ten top!
Heyligt Regt! Heylig Regt! Heylig Regt!
On-na-speurelijck,
On-beschuldiglijck,
Als 't verdoemt oock prijselijck!
Maer! Maar wat sie ick ginder komen?
Een troep van Vromen?
Haar oog ten Hemel? Godtloos rot
Nu moogt hy schromen.
Nu sullen 's Hemels blicksem-steken
Op u sig wreecken;
Haar seeg'nen self uw vloecken sijn.
Hoort wat sy smeecken.
VII.
Heylige Godt! Ons' Vader ah!
Wy hebben tegen u misdaan,
En daarom doet gy 't ons dus hard verstaan:
Wy willen 't dragen.
Blijft ghy dan niet // Ons Vader? siet
Ons schulden in den Heyland aan,
So sal het quaad dat u tergt ondergaan,
En uw Heyl dagen.
Neemt gy ons Leeraar weg:
Sendt uw Geest in plaats', en segg
Ick u Heer // Ben, en leer, U veel meer
Dan oyt menschen mond
Menschen leren cond':
| |
[pagina 226]
| |
En ons druck verdwijnt terstond.
Neemt gy ons sorg op u:
Waackt, en maackt ons' haters schuw:
Door uw leer // Tot uw eer // Haar bekeer;
Of sla met uw staf
Hen van 't coren af
En verstuyv'er heen als kaff.
Maer Ons wilt in uw gunst weer geven
Leraers ten leven;
En dubbel seg'nen die by ons
Nog sijn gebleven.
Ia gy self blijft by ons, o Vader,
En treckt ons nader:
Hy ga die gaat, gy syt en blijft,
Ons levens ader.
VIII.
Dus bidden nu // Die troepen u,
Dien gy ten leven hebt geschickt,
En die van hem in droefheyd sijn verquickt
Door heylge Gods-spraack.
Ey! sie de traan // Sie 't knielen aan
Der Lamren, wiens eenvoudicheyd
Hy onderwees, en gy hebt toe-geseyd
Uw eeuw'ge Gods-smaack.
't Geroep van rugg' en erm,
't Brood-en trooste loos gekerm,
Dien sijn hand // Hulps sand // Die sijn hand
Swijgen deed', O Heer!
Hoort, en sendt ons weer
Sulck een voorbeeld van sijn leer.
Wy willen niet meer doov
Aan u sijn door ongeloov;
Nog de lust // (die gebluscht // vleyig kust)
Andre lusten broen,
Vleesches kragten voen,
Enden Geest uyt-blusschen doen.
| |
[pagina 227]
| |
Nu smaden wy des werelds voorbeeld
By u veroordeelt;
Daar legt, daar legt, daar legt den top
Die niemand voordeelt.
Sendt ons des Hemels Cost'lijckheden
Het deugden-cleed, en
Wy sullen Lijf, en Ziel, en Sin
Voor U besteden.
Eynde. |
|