Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– AuteursrechtvrijStem: Godt heeft u mensch geschapen.I.
ON-nos'le reyne dieren,
Die om mijn lege tent
Vry onbecommert swieren,
Mijn stillen traan gewent:
Nu moogt gy weeldrig hupp'len
En bey-
| |
[pagina 110]
| |
telen en trupp'len:
Uw lieve Leydsters hert
Al sijn stricken is ontwert.
Nu is mijn druck vergaan,
Mijn vrugtelosen traan
En al mijn leedt gedaan;
'k Bespot mijn vorig sugten,
Mijn clagen, mym ren, dugten,
En so ick yets beween,
't Is mijn vorig dwaas gesteen.
II.
Nu heb ick Hem gevonden
Die is, en oyt sal sijn
Mijn smerten, en mijn wonden
Een trouwe Medicijn;
't Vol-op van mijn begeren:
Ey! wilt u oogjes keeren
Mijn lam'ren, want g'hem niet
Als mijnn' andre minnaars siet,
Nog hoort sijn vlay'ge be'e:
Voor desen was ick me'e
So dom als gy mijn Vee;
Maar na mijn Hert mijnn' oogen
Is door 't geloof ontvlogen,
Nu agt ick dat men siet
By dat ick geloove; Niet.
III.
Daar waren vreemde togten
| |
[pagina 111]
| |
Die in mijn jonge bloed
Mijn reyne siel bevogten,
En 't onbevleckt gemoed
De'en dutten in gepeynsen,
De'en sugten gaan en veynsen,
Tot dat mijn Iesus quam,
En mijn herte voor hem nam:
Mijn Min met Hem gekruyst,
Mijn siel in Hem gehuyst,
Mijn Hert door Hem gekuyst
Kent nu geen Minne-vlagen,
Agt nu geen Minne-clagen,
Voelt nu geen Minne-pijn:
Mijn jong hert moet vrolijck sijn.
IV.
O! schaduwige Boomtjes!
Dien ick mijn clagten de'e;
O! soete silvre stroomtjes!
Dien ick mijn sugten me'e
Deed voeren na de dalen,
Als ick in't sinloos dwalen
U van mijn dwase pijn
Deed mijn' Oor-getuygen sijn:
Ey! laat u stil gerugt
Sagt-suysend door de lugt
Mijn nieuwe Minne-sugt
En ongewone clagen
Van mond ten Hemel dragen;
En segt de Trouwste Mijn,
Dat mijn Hert voor Hem sal sijn.
V.
Seg hem; dat Eeuw nog Eeuwen,
So lang 't gesternte gluyrt,
So lang de wolcken sneeuwen,
So lang u ruyschen duyrt
Mijn liefde sal verkouwen,
| |
[pagina 112]
| |
Mijn sugten sal doen flouwen
Door voor- of tegenheyt,
Want sy sijn mijn Vrolijckheyd:
Sijn gunst my toebereyd.
Voor 's wereldts grond geleydt,
Sijn Min van eeuwicheyt
Heeft sulcke Herten-stralen
In 't mijn laten dalen:
Dus segt de Trouwste Mijn
Dat mijn Hert voor Hem sal sijn.
VI.
Hoor! suyvre teere spruytjes!
Snee-wit gewolde vee!
Hoor! dierb're reyne cruydjes!
Die 't met mijn voeten tree;
Getuygen van 't geleden,
Geclaagde onsuyverheden,
Gedagten ongenaamt,
Dier sig nu mijn siele schaamt:
Gaat, seg dien Heyl'gen daar,
Reyn, boven d'Hemelen claar
Daar ick mijn siel aan paar;
ick wil mijn suyvre leden
Te sijnen dienst besteden,
Ia segt dien Trouwste Mijn
Dat mijn hert voor Hem sal sijn.
VII.
Stil-duystre linde-paatjens!
Die 't onbekende spoor
Con decken met u blaatjens
En mijn schaamt heelden; Hoor!
Staack nu uw veynsend helen,
Ick staack mijn heymlijck stelen,
Want die mijn siel nu mint
Een onsigtb're toegang vint.
De wind, die 't al verspiedt
Deyl vry u telg, nog siet
| |
[pagina 113]
| |
Men dees' mijn Sonne niet
Voer slegs door 't sugtend ruyschen
Mijn sugten tot dien kuyschen,
En segt die Trouwste Mijn,
Dat mijnn' Hert voor Hem sal sijn.
VIII.
Hy is, en sal my wesen
Mijn troost in treurigheyt,
Mijn vasten burgt in vresen,
Vermaack in d'eenicheyt,
Des nagts een tente soele,
Des daags een wolcke koele,
Een glans in Duysterheyt
Die m' in 's levens paden leyd:
Mijn Man, mijn toeverlaat,
Verheffer van mijn smaad,
Tot Heerlijckheyt en staat;
Die met sijn willig dulden
Voldaan heeft al mijn schulden,
En my met goed'ren rijck
maackt een Coningin gelijck.
IX.
Ey! doet my hem niet loven!
Ick weet begin nog end,
Hy sweeft en swayt verr' boven
Tien duysent die gy kent;
Sijn Hoofd dat mijn behoud is,
Van digt geslagen goudt is;
Hy selve rood en witt,
En sijn hayr gecrult als gitt;
Sijnn' oogen in den Wijn
En melck gewasschen, sijn
Als Dyamanten, fijn:
Sijn wangen, als de ry'en
Van diere speceryen:
Sijn lippen leelyen soet
| |
[pagina 114]
| |
Druppend' van een Myrrhen-vloed:
X.
Sijnn' handen sijn als ringen
Met Turkoys schoon geciert:
Sijn borst en buyck my bringen
Het yvoyr gesaphiert;
Sijn schenckelen en beenen
Als dier Marmer-steenen,
Die na de cloeckste vond
Sijn op 't digtste Goud gegrond:
Sijn stel van Hooft tot voet
Is als den Liban, goed:
Sijn spraack als Honig, soet.
Ia wat Hem om, of aan is,
Mijn lust daar in geva'an is.
Sulck een in daad, en schijn,
Sulck een is de Liefste Mijn.
XI.
Mijn sieltje wilt u voegen
Te rust, van lusten mat:
Dit can u 't hert vernoegen,
Hier vind de lust sijn sat:
Uw Hert geleerd in veynsen,
Verstrickt door lust en peynsen,
Hier in so lang het leeft
Ruym genoeg te peynsen heeft.
Help Hemel! aarden help!
Help Son, Maan, sterren, help!
(Eer 't mijn hert overstelp)
Help! Geesten van hier boven
hem in verwond'ring loven,
En segt de Liefste Mijn
Dat ick Sijn' Hy Mijnn' sal sijn.
26. Somermaant 1659. |
|