Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– AuteursrechtvrijStem: Schoonste Nymph, &c.I.
VRolijk hert! maackt groot den Heer,
Geeft
| |
[pagina 27]
| |
hem eer;
Halelu-jah! zy mijn Reytrant,
Ieugdig hert en Geest verheugt,
Prijst de Deugd,
Van mijn God, mijn Rots, mijn Heylant.
II.
Arm, veragt, verschopt, versmaadt,
Was mijn staat;
Op my sag hy door de wolcken:
Sag, en keerden so mijn druck
In geluck,
Dat verbaast staan land en volcken.
III.
Groote, groote dingen heeft Hy die leeft
Aan my arme Maagt bewesen.
Dat niet my, maar hem den roem
Heylig noem:
Eeuwig sy sijn naam gepresen.
IV.
Ah! wat is sijn goetheyd groot!
Dien in nood
Eeuw, en eeuw na dees sal prijsen.
Want hy dien nu, die hem vreest
In den Geest,
Sonder aansien wil bewijsen.
V.
Veel sijn s' Hemels wonderda'an
Die gedaan
Sijn, door sijn almagtige armen:
Maar gering is, al dat sterck
Is, by 't werck
Van dit eyndeloos ontfermen.
| |
[pagina 28]
| |
VI.
Dien de wijsheyd, en de moed Swellen doet,
Door haar aardsch verstand tot hun loff,
Stormt nu 's Hemels gram gelaat
Met haar raad
En haar peynsen heen, als dun stoff.
VII.
Die verheven sijn in eer
Werpt hy neer:
(Wondre Godt!) en die verschoven
Sijn; herstelt, en regt hy op
In den top:
Daar toe comt sijn Soon van boven.
VIII.
Al die hongerig na 't Heyl,
Hier op 't seyl
Gaat, werd hier door begenadigt:
Al dien rijck, en wel ge-eert
Niet en deert,
Heen gesonden on-versadigt.
IX.
Sijns Knegts Israels geslagt,
Hoe veragt,
Heeft hy goediglijck verheven;
Denckend' om het Heyl-verbond,
Dat sijn mond
Hem voor eeuwig had gegeven.
X.
Als hy eens aan Abraham,
En sijn Stam
Onsen Vad'ren heeft gesworen:
Dien hy heeft uyt liefde steyl
Tot dit heyl
Boven and'ren uytvercoren.
|
|