| |
| |
| |
De Algenoegsaamheyd Of Aandagt op Ps. 73:25. en Luc. 10:42.
HOe hijgt mijn ziel amegtig moed!
Van 't eind- en vrucht-loos soecken,
Door al des Hemels heerlijck goed,
Door d'aard en al haar hoecken,
Na 't Goed dat mijn beswijckend hert
Ten vasten suyl soud vougen
Na 't Deel dat, als het al genomen werd,
Mijn ziel nog can genougen!
O Deel! mijn Deel! O Deel! mijn Deel, waar sijt gy dog?
Had Asaph, en Mary my niet geleert, ick sogt het nog.
De schepsels hadden diesgelijck
En quamen 't haar my aan bien,
| |
| |
Dog 't was maar diesgelijck, en slijck
En stof, hoe schoon in 't aansien.
Veel vrienden dagten my een rots,
Tot s' inden nood begaven:
Op Heerschappyen was ick moedig trots,
Dog Heerschers sijn maar slaven,
En waarlijck niet, dan breucklig riet de schepters al,
Een brose gunst, een bose cunst, my hier, en bragt ten val.
Wat lachten my de Rijckdom toe!
My dagt, daar soud' ick rusten;
Eerst maackte my het soucken moe,
En steuytde schier mijn lusten;
Al lang gesogt, en creeg ick niet
Daar toe mijn ernst besteedt was;
En al gecregen, was het doe wel yet
Daar in mijn siel te vreed was?
Aard was maar aard, en niet meer waard, en eer ick 't wist
Vloog d'aarden heen, en liet m'alleen den na-roup waar! waar ist?
Tis niet dan enckle dullicheyd
De lust sijn deel te noumen:
Die troont met schijn van soeticheyd
Maar loont met eeuwig doumen.
De Schoonheyd is een lieflijck glas,
S' ont-breeckt ons in't genieten.
Gesonde sterckt' een weelderig gewas,
Wat can ons eer ontschieten!
Wat blinckt haast sinckt, wat gaat haast hinckt, wat smaackt haast stinckt:
En 't blijde vry; mijn lichaam sterft, en siel het al ont-sinckt.
Kom Asaph! segt my wat uw siel
| |
| |
Kond' als uw Deel vernougen?
Dat gy u steeds woud vougen
Aan Iesus voeten, en geheel
Dat een' alleen woud leeren?
Dat is ons Deel ons segenrijcke Deel,
Dat niemand ons can weren.
'T oneyndig onbegrepen Goed, dat enige Al,
Dat, watter hinckt, en sinckt, en stinckt, ons eeuwig troosten sal.
Ons God ons Goed is, die al 't goed
Van d' aarden in sijn magt heeft;
Die, wat hy wil, ons geeft, en doet
Dat, wat Hy geeft, sijn cragt geeft;
Het weynig dat Hy geeft is veel
Die 't vergenoegen meed brengt;
Weet ymand rijcker deele dan het deel
Dat aller lusten vreed brengt?
Ia d'ongeschapen volheyd geeft sig self in 't soet
Van 't schepsel, welker lieflijckheyd Hy eyndeloos rijsen doet.
Ons Godt ons Goed is: als de schijn
Op aarden ons ontgaan sal sijn,
Is Hy ons rust, ons vrede:
Ons Vriend, om aller vrienden schut
Ons Hoocheyd ons onwanckelbaar Stut,
Verr boven Croon en Staten:
Ons Rijcdom, daar nog moordenaar, nog dief nog mot
Door-breken, nog bycomen can, en roven ons 't genot.
Ons Godt ons Goed is, en de rust
Die schepselen ons boden:
| |
| |
Ons Godt ons lust is, en het lust
Ons d'aardsche lust te doden:
Ons Iesus is ons schoon genoug;
O! Schoonheyd! O! Volmaacktheyd!
By so een Schoon, dat alles overwoug,
Is alle Schoon Mis-maacktheyd.
Hy selv, Hy selv, Hy selv, Hy selv is al het goed
Wat oyt ons siel begeren can, of ons vernoegen doet.
Spot niet, die dit Deel niet en siet
Met domme lichaams sinnen;
Men siet, men hoort, men voelt het niet,
Met siet het maar van binnen:
Steeckt eens 't oog dat u ergert uyt,
Dit's sigtbaar voor de blinden;
Die d'aarde dooff sijn horen het geluyd;
Dit 't al verliesen, vinden
Dit Heyl, verr boven alle Heyl aansienelijck,
Onsienelijck nogtans, en door't geloov maar crijgellijk.
O! costelijck geloov! dat in
Dit pand ons geeft genoegen:
Laat vry de wereld lachen in
De Lust die na sal wroegen.
Wy singen onbekommerd heen
In 't wanckelloos vertrouwen,
En vresen voor geen na-slag van geween
Die op een Rots-steen bouwen.
O! Rots! O Rust! doet hert, en lust, en hand, en mond,
Dien gy versadigt, u ten dienst staan eewig in 't verbond.
20. Herfstmaand 1663.
|
|