Kers-nacht ende de naervolgende dagen tot onze lieve vrouwe lichtmis
(1736)–Joannes de Lixbona– Auteursrechtvrij
[pagina 29]
| |
Stemme: alsoo't begint.
O Liefste Engeltjens,
Seght eens wat maeckt gy hier
By dit kleyn kindeken,
Soo naeckt en sonder vier?
De Engels meynen als dat ghy hun hebt geseyt,
Dat dit lief kindeken is onse saligheyt.
Maer waer leyt onsen Godt,
Waer hy den Heer van al,
Soud' hy geboren zijn
In eenen beesten stal?
En heeft Ierusalem die rijcke Conincks stad,
Heeft zy niet een Paleys voor haeren Godt gehadt?
Is hy Godts eenigh Soon,
En van der eeuwigheyt,
Seght eens hoe kan hy zijn,
Geboren in den tijdt?
En wie had oyt gedacht dat ook een Maget reyn,
Kost blijven altijt Maeght, en t'samen Moeder zijn.
De Ioden seggen ons,
En vragen nu en dan, Is zijnen Vader doch // Niet eenen Timmer-man?
Neen neen ondanckbaer volck dit nieuw geboren kindt,
Heeft u voor Abrahams-tijdt geschapen en bemindt.
Hoort dan o Herderkens,
En knielt eens rom en tom,
Siet eens het kintje soet,
Geeft zijnen willekom,
Zijn traentjes zijn genoegh voor u, en alle-gaer,
Maer haest geeft hy zijn bloedt voor eenen Nieuwe-Iaer.
|
|