Twee boecken vande stantvasticheyt
(1948)–Justus Lipsius– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
17Het XV. Capittel.18Voorts ghegaen tot het tweede argument voor de 19Standtvasticheyt, d'welck is vande Nootlijckheyt. Ga naar eind43,19.20De cracht en t'ghewelt van dien; de selve 21Nootlijcheyt tweevoudich aengesien, ende ten 22 eersten inde saken selfs.23Lipsi, dat is dien stercken ende scheut-vryen beucke-24laer teghen alle uutwendige dingen; dit sijn de goude 25 wapenen, de welcke aen hebbende Plato ons ghebiet te 26vechten teghen t'geval ende fortuyne: Godt onderwor-27pen te wesen, Godt ghestadich voor d'ooghen te hebben, 28ende, in àls wat ons overcomt, t'verstant buyghen ende 29keeren tot dat groot verstant des Werelts. Dat heete ick 30de Voorsichticheyt. Wiens Godtvruchtighe ende gheluc-31kighe hercrachten alsoo ick genoech verclaert hebbe, 32 sal ick nu het ander heyr voorts brenghen, het welcke 33onder het vendel der Nootlijcheyt de wapenen draecht: 34een heyr dat crachtich, hert ende wreedt is, ende dat ick 35met recht wel soude mogen heeten den Donderenden Ga naar eind43,35. | |
[pagina 44]
| |
1hoop Ga naar voetnoot(d). Dit is een rouwe ende stercke macht, die alle 2 dinghen tempt en verwint; ende ick sal verwondert 3sijn, Lipsi, ist dat ghy dese wederstaet. Den Philosooph 4Thales, hier voortijts ghevraecht sijnde wat d'aldersterc-Ga naar eind44,4.5ste was?, antwoorde wel: De Nootsakelijcheyt: want 6die verwinnet àl. Ende hier voortijts wasser een spreeck-Ga naar eind44,6.7woort (hoe wel niet ten besten gheseyt): 8[regelnummer]
Het gene dat nootsakelijck moet geschieden,
9[regelnummer]
Soude Godt selfs dat oock wel connen verbieden?
10Dese Nootsakelijckheyt voeghe ick nu by de Voorsich-11ticheyt, om dat sy van eender gheslacht oft, om beter te 12segghen, van daer gheboren is. Want van Godt ende sijn 13 Verordeninghen comt de Nootsakelijcheyt; ende sy en 14is anders niet, so den Griecschen Philosooph die be-15scheyden heeft, dan een vaste bevestinghe, ende een on-16veranderlijcke cracht des voorsichticheyts. Dat dese in 17de Ghemeyne quaden vermengt is, sal ick met tweeder-18leye manieren bewysen: te weten met de dingen selve, 19ende met het Fatum oft Godts-besluyt. Met die din-20ghen; om dies wille, dat wy claerlijcken sien dat alle 21 schepselen dien aert hebben, dat sy door een aenghe-22boren cracht gheneycht sijn tot een veranderinghe ende 23eenen val. Ghelijck als datter van naturen eenen doorby-24tenden roest int yser comt, een rottinge ende worm-25stekinghe in t'hout, so oock allen dieren, steden, 26Coninckrijcken hebben haer inwendighe oorsaken van 27vergaen. Slaet d'ooghen hooch ende leech, ghy sult 28 vinden dat alle groote oft cleyne dingen, metterhandt 29ghemaeckt oft met het verstant, van eewicheyt vervallen 30sijn, ende inder eewicheyt vervallen sullen. Ende ghe-31lijckerwijs de rivieren ter zeewaerts vlieten met eenen 32afschietenden ende ghedurighen loop, soo vallen alle 33menschelijcke dinghen door desen canael der plaghen 34(om soo te spreken), en comen tot haer uuterste eynde; 35 de welcke de doot ende verganckelijcheyt is, ende heeft 36de peste, oorlogen, bloetvergietingen, tot dienaers ende | |
[pagina 45]
| |
1 instrumenten. Soo dat, in dien respecte, de plagen oock 2van noode sijn, ist dat de doot nootsakelijcken volgen 3moet. Ende op dat ghy het selfste te beter soudt mogen 4sien by exempelen, soo sal ick my niet weygheren, met 5u dese wyde woeste werelt met t'verstant ende metter 6herten wat te doorreysen. |
|