lofgangers, die in oorlogstijden opgeroepen worden, en hunne kramptrekkingen en zenuwtoevallen noem ik den landstorm, en de algemeene werving in dringenden nood.
Ik vergelijk hun lagchen met het krimpen van eene watervlakte, wanneer een aal in den modder woelt; hunne kuiltjens in wang en kin de troonzetels van amor, hunne blikken met lettres de cachet, hun handdruk met een voorpost, die met de vijandelijke voorposten vreedzaam zijne flesch deelt, terwijl de aanvoerder in de tent zijns harten oorlog en list overpeinst.
Ik noem het toilet de boekbinderij der vrouwen, waaruit zij in den zomer als eene brochure, maar in den winter stijf gebonden en in omslag komen. Wanneer zij zeggen: ‘Ik bemin u!’ dan is dit een Hebraïsmus, die de singularis zet, waar hij de geheele soort wil uitdrukken. De proef, eene trouwe geliefde te vinden, is de noordpool-expeditie, waaruit nooit iets worden zal. Ik vergelijk den jongeling, die een trouw meisjen meent gevonden te hebben, met een' onkundigen zeevaarder, die een slapende haai voor een vast eiland houdt. Ik vergelijk hem, dien de ondervondene ontrouw smart, met een' schijndoode, die ontwaakt, en over zijnen eigen' toestand in onmagt valt, enz., enz., enz.
Eene ongetrouwde vrouwelijke schoonheid, in de dertig, is eene ongedrukte legende, een wandelend monument van haar-zelve, een opus posthumun, en wel zonder voorrede; de titel tot een schoon minnelied, dat slechts, nog eenige