Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 7. Techniek en modernisering, balans van de twintigste eeuw
(2003)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| ||||||||||
Weinigen, ook niet ter plekke hier in Zuid-Limburg, zullen rond 1900 hebben vermoed dat twee generaties later het landschap zou worden beheerst door snelwegen met veel verkeer en door industriële complexen. Te zien is een van de productielocaties van DSM bij de A76 anno 1968. Nederland was toen een industrienatie geworden, maar het belang van de industrie voor de werkgelegenheid liep vanaf het midden van de jaren zestig weer terug. Dergelijke grootschalige chemiecomplexen boden in de regel slechts werk aan een beperkt aantal personen.
| ||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||
8 Techniek, industrialisatie en de betwiste modernisering van NederlandGa naar eindnoot+
Nederland werd in de twintigste eeuw een industriële natie, net als driehonderd jaar eerder, tijdens de Gouden Eeuw. De wens van modernisering in de gedaante van industrialisering, die publicisten en politici sinds de late achttiende eeuw vaak hadden uitgesproken, ging daarmee in vervulling.Ga naar eindnoot1 In de negentiende eeuw was de betekenis van de industrie in Nederland beperkt geweest. Het aandeel van de industrie in het nationale inkomen nam tussen 1820 en 1860 af, terwijl het aandeel van de landbouw steeg en dat van de dienstensector op een constant hoog niveau lag.Ga naar eindnoot2 Na 1860 nam het belang van de industrie weer toe en zou deze uitgroeien tot een motor voor de economische en sociale ontwikkeling van Nederland in de twintigste eeuw. Een indicator is dat de groei van de industrie duidelijk sneller was dan de groei van de economie als geheel.Ga naar eindnoot3 Er kan worden gesproken over een lange industrialisatiegolf, die na 1860 op gang kwam en in de loop van de jaren zestig van de twintigste eeuw verliep. Industrialisatie heeft ook een keerzijde; vanuit de landbouw vertrekken veel arbeiders en boerenzonen naar de industrie. In Nederland kwam dat proces in de twintigste eeuw ook op gang, met name na de Tweede Wereldoorlog, toen de landbouw werd gemechaniseerd. Dertig procent werkte aan het einde van de negentiende eeuw in de landbouwsector, in 1960 was dat nog ruim tien procent. Industrialisatie ging verder gepaard met de ontwikkeling van massaconsumptie, waarbij economisch-historici vaak, zoals we nog zullen zien ten onrechte, veronderstellen dat massaconsumptie volgend is, dat wil zeggen een resultante van veranderingen aan de aanbodkant. Om de betekenis van technische ontwikkeling voor de geschiedenis van Nederland te karakteriseren, gaat de aandacht in dit hoofdstuk uit naar de veranderingen in de economische structuur en dan met name de voor de twintigste eeuw zo kenmerkende industrialisatie en de schaalvergroting in zowel de industrie, de landbouw als de consumptiesfeer.Ga naar eindnoot4 We zullen de veranderingen in deze sectoren afzonderlijk in beeld brengen, maar het gaat ons vooral ook om het algemene beeld dat zo oprijst, met als doel meer zicht te krijgen op breukvlakken en daarmee ook op wat kenmerkend is. Industrialisatie is een belangrijke ingang, niet alleen vanwege het voor Nederland duidelijke verschil tussen de twintigste en de negentiende eeuw, maar ook omdat het laat op gang gekomen industrialisatietraject zich niet lineair heeft doorgezet. Over de invulling van industrialisering en bredere modernisering is veel strijd gevoerd en verschillende alternatieve paden zijn uitgeprobeerd. Voor de landbouw, industrie en consumptie zullen de belangrijkste ontwikkelingen worden geschetst, waarbij er veel aandacht zal worden besteed aan schaalvergroting, vooral geoperationaliseerd in termen van grootte van bedrijven. In deze schets wordt het bestaande sociaal-economisch historisch onderzoek aangevuld met inzichten uit de eerste zes delen van de serie Techniek in Nederland in de twintigste eeuw om tot een rijker beeld te komen. Dit is nodig om de volledige dynamiek zichtbaar te maken en te interpreteren en om fases in de ontwikkeling te definiëren en te karakteriseren. | ||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||
De industrialisatie van de landbouwNederland had al van oudsher een sterke landbouwsector, die zich bovendien al vanaf 1850 aan het vernieuwen was. Na 1850 ontstond een enorme groei van de markt door demografische ontwikkelingen en door loonstijgingen in het buitenland (met name op de Britse markt), maar ook in het binnenland. Deze groei betrof vooral veeteelt- en tuinbouwproducten, zodat de Nederlandse landbouw zich hier sterker op ging oriënteren. In de jaren tachtig kwam de grote landbouwcrisis. Deze trof met name de akkerbouw, die werd geconfronteerd met een enorme prijsdaling door import van zeer goedkoop graan uit de Verenigde Staten en andere gebieden, mede mogelijk gemaakt door het ontstaan van snelle verbindingen per stoomschip. Ook de veeteelt kwam echter onder druk te staan van overproductie en lage prijzen. De landbouwsector reageerde op zulke afzetcrises van oudsher met inkrimping van de productie, maar in deze periode ontstond een nieuwe reactie: verdere specialisatie in tuinbouw en veeteelt en juist het opvoeren van de productie en de prijsconcurrentie. Deze reactie was mede mogelijk door het beschikbaar komen van goedkopere kunstmest en veevoeder (graan en maïs), waardoor de grond intensiever kon worden gebruikt. Zo werd het mogelijk om zich op de zandgronden van Oost- en Zuid-Nederland te specialiseren in het houden van varkens en kippen en zich in het Westland toe te leggen op de tuinbouw. De eerste belangrijke structuurontwikkeling in de landbouw was dan ook de ontwikkeling van wat veredelingslandbouw wordt genoemd: landbouw gericht op export van met name veeteelt- en tuinbouwproducten en import van grote hoeveelheden van elders geproduceerde grondstoffen (kunstmest, veevoeder). Hiermee werd voortgebouwd op een al eeuwenoude oriëntatie in de Nederlandse landbouw van de kustprovincies op het produceren voor de buitenlandse markt. Tegelijkertijd is echter duidelijk dat een nieuwe ontwikkeling inzette. Vanaf het midden van de negentiende eeuw kwam er een specialisatie op gang in levend vee, pluimvee, varkens, kaas en boter (veeteelt) alsook groenten, fruit en bloembollen. Deze specialisatie ging ten koste van het akkerbouwbedrijf. Vooral op de zandgronden in Midden-, Oost- en Noord-Nederland kwam het bouwland geheel in dienst te staan van de veeteelt. Gewassen als rogge, boekweit en aardappelen, die eerder naar de markt werden gebracht, dienden steeds vaker als veevoeder. Zo bleef het boerenbedrijf wel een gemengd bedrijf. Na 1950 kwam hierin verandering, toen bedrijven zich gingen toeleggen op uitsluitend melkveehouderij, varkens- en rundermesterij of pluimveehouderij. In 1988 nam uiteindelijk de veeteelt (voor de zuivel- en vleesproductie) 61% van de productie in de landbouw voor zijn rekening, tegen 30% voor de tuinbouw en 9% voor de akkerbouw. De tweede belangrijke structuurontwikkeling is dat ondanks de groei van productie en productiviteit het kleine boerenbedrijf tot na de Tweede Wereldoorlog dominanter werd. Met name in de kustprovincies werd na 1880 minder gebruik gemaakt van landarbeiders. Het boerenbedrijf werd een gezinsbedrijf, al bleef de loonarbeid hier wel van belang. In de andere landbouwgebieden, en met name op de zandgronden, was loonarbeid geen factor van betekenis.Ga naar eindnoot5 Dit betrof meestal bedrijven met een beperkte omvang, gemeten in aantal hectaren. Deze schaalverklei-
Specialisatie in de landbouw kwam al vanaf het midden van de negentiende eeuw op gang, maar pas na 1950 zette dit proces verder door. In de veehouderij ontstonden gespecialiseerde bedrijven als varkensmesterijen, melk- en slachtveehouderijen en pluimveehouderijen. In 1988 nam dit segment met 61% het grootste deel van de productie van de landbouw voor zijn rekening.
| ||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||
De landbouw bleef tot de jaren vijftig een arbeidsintensief bedrijf, al werden er met name in de akkerbouw al wel machines geïntroduceerd om de meest arbeidsintensieve onderdelen van het akkerbouwbedrijf zoals zaaien en oogsten, te mechaniseren. Zo is men hier rond 1950 al mechanisch aan het maaien, zij het met behulp van paardenkracht. Verder zijn er twee helpers nodig voor het binden en het opzetten van de graanschoven. Na 1950 zouden het paard en de knechten snel verdwijnen van het boerenbedrijf.
ning betekende dat het aantal kleine bedrijven steeg en het aantal grote bedrijven afnam.Ga naar eindnoot6 Daardoor nam tussen 1900 en 1950 ook het aantal werkzame personen in de landbouw toe, van 552.000 tot 747.000 personen.Ga naar eindnoot7 Omdat deze stijging geen gelijke tred hield met de bevolkingsgroei, daalde het aandeel van de landbouw in de totale werkgelegenheid wel, maar tot 1950 langzaam. Na 1950 nam de bedrijfsomvang geleidelijk toe en verdwenen veel kleine bedrijven, waardoor het aandeel van de landbouw in de totale werkgelegenheid sterk afnam. Het gezinsbedrijf, nu zonder meewerkende zonen en loonarbeiders, bleef echter dominant.Ga naar eindnoot8 Het werd wel veel sterker dan vóór 1950 geïntegreerd in een complex netwerk van bedrijven: grondstofproducenten, voedingsmiddelenindustrie, machinebouwers en toeleveranciers van diensten. Men ging spreken van agri-business of over het landbouwvoedingscluster. Deze bedrijven bleken in staat te zijn om zeer goed te concurreren op de wereldmarkt, vooral met producten als snijbloemen, bloembollen, varkens en varkensvlees, melkroom en verse tomaten. In de periodisering die hieruit volgt en ook in de literatuur wordt gehanteerd, is 1950 dus een breukpunt: het gemengd bedrijf verdween en de bedrijfstak zette in op het adagium ‘produceren, specialiseren en rationaliseren’. Dit ging gepaard met schaalvergroting en uitstoot van arbeid. In de sociaal-economische historische literatuur wordt de verklaring voor het uitblijven van schaalvergroting vóór 1950 gezocht in de opkomst van coöperaties en het actieve ingrijpen van de overheid.Ga naar eindnoot9 Door de vorming van inkoopcoöperaties, met name voor kunstmest en veevoer, konden relatief kleine boerenbedrijven profiteren van schaalvoordelen. Daarnaast ontstonden er ook coöperaties voor de verwerking en verkoop van zuivelproducten, suiker en aardappelen alsmede coöperatieve veilingen voor de handel in tuinbouwproducten. Reagerend op de crisis, begon de overheid in de jaren negentig meer aandacht en geld te geven voor landbouwkundig onderwijs, onderzoek en voorlichting, waarmee de basis werd gelegd voor een goed ontwikkeld R&D-systeem, het zogenaamde OVO-drieluik (Onderzoek, Voorlichting, Onderwijs). Zo werden wandelleraren in dienst genomen om op de boerderij voorlichting te geven en werden er proefstations opgericht. Door de combinatie van specialisatie en institutionele ontwikkeling kon Nederland weer concurreren op de wereldmarkt. Mede vanwege een in het algemeen gunstige agrarische conjunctuur na afloop van de grote landbouwcrisis, vertoonde de inkomensontwikkeling van de boeren een positieve tendens. In de loop van de jaren twintig van de twintigste eeuw ontstonden er echter problemen, toen de prijzen opnieuw begonnen te dalen. Aanvankelijk kon dit met productiviteitsverbeteringen worden opgelost. In 1928 begonnen de prijzen van akkerbouwproducten echter drastisch te dalen: drie jaar later, in 1931, waren ze met zestig procent gedaald. Tegen het eind van 1929 volgden de prijzen van de veeteeltproducten. De gevolgen voor de inkomens waren dramatisch.Ga naar eindnoot10 Deze sterke daling van het boereninkomen was voor de overheid begin jaren dertig aanleiding om in nauwe samenwerking met de sector een hele serie crisismaatregelen te nemen. Boeren ontvingen subsidies, zodat ze hun producten toch konden afzetten op de wereldmarkt, en de binnenlandse markt werd afgeschermd. Waarom waren juist de boeren in staat om de overheid te verleiden tot een zo omvangrijke steunverlening en protectie, terwijl de | ||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||
Als gevolg van prijsdalingen geraakte de landbouw aan het einde van de jaren twintig in een ernstige crisis. De nationale overheid nam maatregelen die diep ingrepen in de landbouwsector; er kwamen productiebeperkingen en vaste prijzen. Ook werden consumenten angemoedigd Nederlandse landbouwproducten te consumeren. De overheid financierde deze reclamecampagnes.
industrie die moest ontberen? Het antwoord daarop is dat de overheid sinds de crisis aan het einde van de negentiende eeuw ervaring had opgedaan met ingrijpen in de landbouw. De Eerste Wereldoorlog had een geleide economie opgeleverd, met productieregelingen, prijszettingen en regelingen ten aanzien van de consumptie. De crisismaatregelen van de jaren dertig waren een volgende stap. Het was wel een substantiële stap, omdat nu werd ingegrepen in de marktprijzen, maar het principe dat de overheid de landbouw moest beschermen was niet betwist. Ingrijpen in de prijzen was ten slotte mede mogelijk vanwege een intense electorale strijd in de jaren dertig tussen de confessionele en liberale partijen om de stemmen van boeren, waardoor de al sinds de eeuwwisseling goed georganiseerde boeren, via de coöperaties en hun koepels, gemakkelijk gehoor konden vinden. Later sprak men in dit verband van het ‘groene front’. Door deze subsidies en protectie had de landbouwer vanaf 1934 relatief gezien een goed inkomen, hetgeen een aanzuigende werking had. In de jaren twintig vertrokken er nog mensen uit de landbouw om in de industrie te gaan werken. In de jaren dertig was dit niet langer het geval. Integendeel, het aantal bedrijven en met name het aantal zeer kleine bedrijven, steeg, waardoor de werkgelegenheid in de landbouwsector toenam. Introductie van arbeidsbesparende technieken kreeg in deze situatie weinig kans, behalve in de akkerbouw, waar wel in beperkte mate werd gemechaniseerd om arbeidspieken te kunnen opvangen. Arbeidsbesparing in andere sectoren was meestal een onbedoeld neveneffect van de introductie van andere technieken. De komst van kunstmest betekende bijvoorbeeld in Drenthe dat het steken en transporteren van schapenmest van de stal naar het land kon verdwijnen en door de introductie van prikkeldraad op de zandgronden behoefden de koeien niet meer te worden gehoed.Ga naar eindnoot11 Na de Tweede Wereldoorlog ontstond er een nieuwe situatie. De welvaart nam toe. Als de boeren daarin wilden delen, dan moesten ook hun inkomens omhoog. Dat kon alleen met een forse productiviteitsstijging. Veel bedrijven waren hier vanwege hun kleine omvang niet toe in staat. Landarbeiders waren steeds moeilijker te betalen en meewerkende zoons verdwenen ook steeds meer uit de landbouw, onder meer omdat er onvoldoende zicht was op een rendabel eigen bedrijf. De omvang van de agrarische beroepsbevolking daalde snel na 1950. De overheid ging zich nu richten op sanering van het kleine boerenbedrijf, verlaging van de kostprijs en verhoging van de arbeidsproductiviteit. Die sanering was in de jaren vijftig nog gericht op de vergroting van bestaande kleine bedrijven en niet op het opheffen ervan zoals in de jaren zestig. De instelling van het Ontwikkelings- en Saneringsfonds in 1963 markeerde deze omslag. Door de vorming van een afgeschermde Europese markt waren er bovendien goede afzetmogelijkheden beschikbaar. Deze Europese markt was in feite een voortzetting van het subsidiesysteem waarmee in Nederland al in de jaren dertig ervaring was opgedaan. Het was dan ook niet toevallig dat juist vanuit Nederland een grote bijdrage is geleverd aan de opbouw van het Europese landbouwbeleid. Nederlandse boeren wisten echter niet alleen op deze Europese markt succesvol te opereren, maar ook daarbuiten, op de onbeschermde wereldmarkten, zoals bleek uit het relatief grote aandeel van Nederlandse landbouwproducten in de wereldhandel. Dit ging gepaard met een snelle mechanisering en specialisering. Het gemengde boerenbedrijf werd vervangen door een gespecialiseerd bedrijf, gericht op tuinbouw, akkerbouw, melkvee, varkens of pluimvee. Als onderdeel van deze transformatie verdwenen vele kleine bedrijven, al bleef het gezinsbedrijf dominant en was het vanwege de beperkt beschikbare grond en de hoge grondprijzen moeilijk om hele grote bedrijven te realiseren.
De factor techniek speelt in de sociaal-economische geschiedenis een belangrijke rol ter verklaring van de structurele ontwikkeling | ||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||
in de landbouw. Ze wordt echter vooral gezien als een exogene factor die verandering op gang brengt. De introductie van nieuwe transporttechnieken (met name het stoomschip) speelde een essentiële rol in het creëren van grotere transatlantische markten en daarmee ook in de daling van de prijzen van bijvoorbeeld graan. Dit was een belangrijke stimulans voor de specialisatie in Nederland op veeteelt en tuinbouw. Die specialisatie werd bovendien mogelijk door het beschikbaar komen van goedkopere kunstmest en veevoeder (hetgeen ook weer te maken had met nieuwe, snelle transportverbindingen). De lage prijs van arbeid en de hoge grondprijs vóór 1950 leidde tot een accent op teelttechnieken om de opbrengsten te vergroten, terwijl door de snel stijgende lonen na 1950 mechanisering winstgevend werd. Deze neoklassieke verklaring wordt aangevuld met een institutionele verklaring. Sociaal-economische historici wijzen op het belang van het OVO-drieluik en de coöperaties. Daardoor konden teelttechniek en later mechanisering effectief worden ingezet en konden de boeren profiteren van schaalvoordelen. Er worden twee breukpunten gezien: de grote landbouwcrisis van de jaren tachtig van de negentiende eeuw en de omslag na 1950, toen mechanisering een dominante trend werd en het gemengde kleinere boerenbedrijf verdween om plaats te maken voor een grootschalig gespecialiseerd bedrijf. | ||||||||||
Boerenuitvinders en het coöperatieve alternatiefIn de techniekgeschiedenis van de landbouw die in deel III van Techniek in Nederland is geschreven door Jan Bieleman en Peter Priester, worden dezelfde omslagpunten gehanteerd: de periode 1880-1890 en het jaar 1950, al wordt tegelijkertijd benadrukt dat veel veranderingen in de negentiende eeuw al vanaf 1850 waren ingezet.Ga naar eindnoot12 Vóór 1950 was de technische ontwikkeling erop gericht om kleine bedrijven productiever te maken door ervoor te zorgen dat ze meer uit de grond konden halen. Voorbeelden daarvan zijn de introductie van kunstmest en veevoeder, ontwatering en verbeterde teelt- en foktechnieken, waardoor de gewasopbrengst en de melkgift omhoog gingen. De auteurs wijzen erop dat de landbouwsector en de overheid vóór 1950 weinig perspectief zagen in omvangrijke mechanisatie. De import van landbouwwerktuigen nam in de jaren dertig zelfs weer af.Ga naar eindnoot13 Arbeidsbesparende technieken werden niet ingevoerd, al waren ze wel beschikbaar en ook bekend bij Nederlandse boeren. Na 1950 veranderde dit beeld. Toen werd de technische ontwikkeling ingericht op arbeidsbesparing door mechanisering. Het arbeidsvolume in de landbouw nam tussen 1950 en 1980 met twee derde af; de paardenstapel verdween bijna geheel en tegelijkertijd nam de hoeveelheid kapitaalgoederen (machines, gebouwen en vee) met tachtig procent toe.Ga naar eindnoot14 De hoeksteen van de mechanisering werd de invoering van de trekker. Deze was alleen rendabel met een boerenbedrijf van voldoende
Het aantal kleine bedrijven in de Nederlandse landbouw nam in de crisisjaren toe. Mechanisering was geen groot aandachtspunt, waardoor ook de Amerikaanse tractoren van Ford niet goed verkochten in Nederland. Hier een speciaal aan de Nederlandse markt aangepaste reclame uit de jaren dertig voor een dergelijke tractor.
omvang, maar invoering betekende ook de aanschaf van een reeks van andere werktuigen die aan de trekker konden worden gekoppeld. In het akkerbouwbedrijf werden dorsmachine, zelfbinder en maaimachine gecombineerd in de maaidorser (combine). Als gevolg daarvan nam het aantal manuren die werden besteed aan de teelt van graan af van 190 à 200 manuren per hectare in 1950 tot 15 à 20 in 1975.Ga naar eindnoot15 In de melkveehouderij werd de melkmachine ingevoerd en later volgden de ligboxenstallen, de melktank, melkleidingen en de tankauto. Uiteindelijk ontstond er een bijna volledig geautomatiseerde keten van de stal naar de melkfabriek. In 1940 werd drie procent van de veestapel machinaal gemolken, in 1970 negentig procent.Ga naar eindnoot16 Het aantal uren dat het melken, verzorgen en voederen van het melkvee in beslag nam, daalde in twee decen- | ||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||
nia, tussen 1960 en 1980, van 330 naar 80 uren.Ga naar eindnoot17 Jan Bieleman en Peter Priester detailleren het beeld van mechanisering en arbeidsbesparing met vele voorbeelden en laten zien dat deze processen een moeizame zoektocht inhielden langs ongebaande wegen. Bovendien leggen zij twee accenten: zij laten zien hoe de mechanisering doorwerkte in de ontwikkeling van de teelttechniek en de cultuurtechniek en zij wijzen op de grote en tot nu toe onbelichte rol van boerenuitvinders. Deze twee punten lichten we verder kort toe.
In de periode na 1950 werden de teelttechniek en de cultuurtechniek ingezet om de mechanisering zo ver mogelijk te kunnen doorvoeren. Het dier, het gewas en de inrichting van het landschap werden zo aangepast dat de machines vrij baan kregen. Via ruilverkaveling en ontwatering werd de draagkracht, berijdbaarheid en bewerkbaarheid van de grond sterk verbeterd. Verder werden de koeien geselecteerd (via fokkerijen) die het best waren aangepast aan de melkmachine (bijvoorbeeld koeien waarbij het namelken niet nodig was; later werd geselecteerd op geschiktheid van de uiers voor de robotmelkmachines).Ga naar eindnoot18 Graansoorten werden aangepast aan het gebruik van combines en het bietenzaad aan de precisiezaaimachine.Ga naar eindnoot19 De toenemende vervlechting van technieken was deels een gewenst en gecoördineerd proces. Soms koos men expliciet bepaalde technieken, omdat die beter pasten in het vervlochten ensemble van technieken. Zo werd maaidorsen verkozen boven zwadmaaien omdat het beter paste bij de ontwikkeling van nieuwe tarwerassen.Ga naar eindnoot20 Boeren speelden zelf ook een rol, niet alle vernieuwingen hoeven eenzijdig aan het OVO-drieluik te worden toegeschreven.Ga naar eindnoot21 Er was een groep van gedreven boerenuitvinders voor wie het ontwerpen van machines misschien wel belangrijker was dan het eigenlijke landbouwbedrijf. In een handboek voor landbouwvoorlichters van 1961 werd erop gewezen ‘dat vele verbeteringen worden uitgedacht door de gebruiker zelf en niet, zoals men zou vermoeden, slechts door technici die op fabrieken over de tekenborden gebogen staan... Ook in ons land zijn talrijke voorbeelden van dergelijke verbeteringen aan te wijzen’.Ga naar eindnoot22 Bieleman en Priester verhalen uitgebreid over zulke verbeteringen en de verspreiding daarvan onder de boeren. Ze gaan bijvoorbeeld in op het sleutelen aan de trekker, het mechanisch draineren, het ploegen met zogenaamde mengwoelers en het oogsten van hooi met harkkeerders en cirkelmaaiers.Ga naar eindnoot23
Deze inzichten uit de techniekgeschiedenis verrijken en nuanceren het bestaande beeld in de sociaal-economische geschiedenis. Technische ontwikkeling blijkt complexer, meer gedifferentieerd en onderling vervlochten te zijn dan wordt verondersteld. Het algemene beeld, inclusief de periodisering, wordt echter niet tegengesproken. Toch kan tegelijkertijd worden gesteld dat de aard van de breukvlakken wel anders wordt geïnterpreteerd. Wat we hiermee bedoelen, kan goed worden geïllustreerd aan de hand van het breukpunt van 1950. In de bestaande interpretaties wordt de ontwikkeling van de kleine bedrijven in het Interbellum vaak voorgesteld als een niet erg efficiënte uitkomst van de crisis.Ga naar eindnoot24 In de contextuele techniekgeschiedenis staat dit idee van efficiency niet voorop. Daardoor worden andere aspecten meer zichtbaar, met name de strijd tussen diverse technische alternatieven en daarmee verbonden maatschappelijke en culturele voorkeuren. Technische ontwikkeling wordt gezien als een route om maatschappelijke keuzes uit te proberen en uiteindelijk om ze ook te maken. Die keuzes resulteren in een technisch regime, waarbij maatschappelijke voorkeuren gestold en verankerd raken in specifieke technieken (producten en processen) die vervolgens worden geoptimaliseerd. Daaraan ging dan wel een regimetransformatie vooraf, die voortkwam uit een strijd tussen twee alternatieven: het kleine boerenbedrijf versus het grote boerenbedrijf. Het eerste alternatief was dat van het kleine zelfstandige boerenbedrijf dat zich met behulp van inkoop en verwerking op coöperatieve basis en met behulp van actieve overheidsondersteuning heel goed kon handhaven op de wereldmarkt. Dit alternatief kan niet bij voorbaat worden beschouwd als een overblijfsel van een oud landbouwsysteem dat gedoemd is te verdwijnen, maar moet worden gezien als de uitkomst van een productieve strategie van boeren, een strategie die was ontstaan aan het einde van de negentiende eeuw. Tijdens de landbouwcrisis waren zij er immers toe overgegaan om voor gezamenlijke rekening inkopen te doen en de veiling en verwerking van landbouwproducten ter hand te nemen. Daardoor konden zij de verwerking van landbouwproducten voor de wereldmarkt in eigen hand houden en verhinderen dat fabrikanten de grootschalige fabrieksmatige verwerking van landbouwproducten geheel zouden gaan domineren. Het succes van deze boereninitiatieven kan worden geïllustreerd aan de hand van de snelle toename van de hoeveelheid melk die in coöperatieve zuivelfabrieken was verwerkt. In 1895 betrof dit 19% van de melkplas, in 1903 48% en in 1910 66%.Ga naar eindnoot25 Het coöperatieve alternatief was mede zo succesvol omdat de overheid de kleine boeren steunde. Er ontstond een nieuw regime, waarin de technische ontwikkeling werd gericht op de opvoering van de productiviteit van de bodem, het gewas en het dier. In de jaren dertig stond noch de steun voor de landbouw noch die voor het kleine boerenbedrijf ter discussie. In 1934 stelde de regering een commissie in die onderzoek moest doen naar de moeilijke toestand van de kleine landbouwbedrijven. De commissie kwam tot de conclusie dat het kleine bedrijf onder normale omstandigheden zeker in staat zou zijn goed te functioneren. Om het kleine bedrijf door de crisis heen te helpen, was wel tijdelijke financiële steun nodig. Als gevolg van deze studie werd in 1936 een afzonderlijke Dienst voor de Kleine Boerenbedrijven in het leven geroepen, die de gevraagde financiële steun zou verlenen en voorlichting zou | ||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||
geven, toegesneden op dit type bedrijven.Ga naar eindnoot26 Nederlandse landbouworganisaties zagen mechanisering vaak niet als een wenselijke route voor verbetering. De uitspraak in 1937 van de vooruitstrevende landbouwconsulent ir. A.P. van den Ban, dat er in Nederland maar plaats zou zijn voor drie maaidorsers, moet dan ook niet zozeer worden gezien als een toekomstvoorspelling, maar als een uitspraak over een wenselijke toekomst.Ga naar eindnoot27 Na de Tweede Wereldoorlog ontstond sluipenderwijs een nieuwe situatie, waarin het kleine bedrijf steeds meer als een probleem werd gedefinieerd. Overheid en landbouworganisaties gingen inzetten op productieverhoging en kostenverlaging via mechanisering. Dit gebeurde vanuit de opvatting dat modernisering noodzakelijk was om de toekomstige internationale concurrentie het hoofd te kunnen bieden en de inkomenspositie van de boer te verbeteren. Bovendien wilde de overheid het potentieel aan arbeidskrachten in de landbouw benutten voor de industrialisatie.Ga naar eindnoot28 Aanvankelijk was deze beweging niet zozeer gericht op sanering van het kleine bedrijf (bedrijven met minder dan vijf hectare grond of minder dan tien melkkoeien), al was bedrijfsvergroting wel het doel. Tegelijkertijd werkten overheid en landbouworganisaties aan een versterking van het coöperatieve alternatief. Zo subsidieerde de overheid in de periode 1947-1953 landbouwwerktuigencoöperaties, waardoor mechanisatie op de zandgronden mogelijk zou worden. Er werd ook geëxperimenteerd met gezamenlijk gebruik van melkmachines, om het machinaal melken ook voor veehouders met minder dan tien koeien mogelijk te maken. De installatie werd daartoe ingebouwd in een vrachtauto, waarmee verschillende boerderijen werden bezocht.Ga naar eindnoot29 In de jaren vijftig kenmerkte het op bedrijfsvergroting gerichte beleid zich vooral door serieus werk te maken van ruilverkaveling. Door percelen goed te ontsluiten, te ontwateren en opnieuw te verkavelen, konden ze geschikt worden gemaakt voor het gebruik van de nieuwe machines. In de loop van de jaren vijftig werd duidelijk dat dit op bedrijfsvergroting gerichte beleid het einde zou betekenen voor het kleine gemengde boerenbedrijf. De overheid formuleerde samen met de landbouworganisaties een nieuw alternatief: het gespecialiseerde grootschalige gezinsbedrijf, al hielden de landbouworganisaties hierover nog hun mond. Vanaf begin jaren zestig werd de sanering van het kleine gemengde boerenbedrijf expliciet gestimuleerd door alle partijen. Het begrippenpaar ‘wijker-blijver’ kwam in zwang. In 1963 werd een Ontwikkelings- en Saneringsfonds ingesteld, gericht op vergroting van bedrijven en sanering van kleine bedrijven, nu ook met openlijke steun van de georganiseerde landbouw. De activiteiten van het OVO-drieluik werden niet langer gericht op het succesvol maken van de kleine boer. Zelfs de coöperatieve bedrijven, die eens door kleine boeren waren opgezet, richtten zich nu op het zo goedkoop mogelijk produceren voor de massamarkt. Tegen deze sanering kwam veel verzet van de betreffende boeren, die ook forse kritiek uitten op de landbouworganisaties, die niet langer hun belangen behartigden. Een sterke beweging van de Vrije Boeren keerde zich tegen het landbouwbeleid van overheid en landbouworganisaties.Ga naar eindnoot30 Dit verzet kreeg in de loop van de jaren zestig evenwel steeds minder voet aan de grond. Het kleine gemengde boerenbedrijf werd uit de markt gedrukt. Boerde in 1950 nog 31% van de bedrijven op minder dan 5 ha grond, in 1970
De coöperatieve boerenbeweging was in het Interbellum overal aanwezig en zichtbaar op het platteland, maar toch ook in de stad. Inkoopcentrales, magazijnen, centrale slagerijen, maar vooral de alom aanwezige zuivelfabrieken getuigden van het belang en de omvang van de beweging. Het samen inkopen, verwerken en verkopen van zuivel maakte het voor kleine bedrijven mogelijk om toch schaalvoordelen te realiseren. Hier de fabriek Sint Lambertus te Veghel in 1926. In 1985 is dit bedrijf gesloten.
| ||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||
Ruilverkaveling werd vooral na de Tweede Wereldoorlog een belangrijk middel om het overheidsstreven naar grotere agrarische bedrijven vorm te geven. Door de ruilverkaveling werd de ontwatering, de draagkracht en de berijdbaarheid en bewerkbaarheid van de landbouwgrond met machines sterk verbeterd. Deze afstemming tussen cultuurtechniek en mechanisering kwam de arbeidsproductiviteit ten goede, maar ging her en der wel ten koste van de schilderachtigheid van het oude boerenlandschap. De uitvoering van ruilverkavelingswerkzaamheden was vaak een precisiewerk, zoals deze opmeting in het kader van de ruilverkaveling van de Bommelerwaard uit 1968 laat zien.
bedroeg dit percentage 11%.Ga naar eindnoot31 Er was een nieuw soort landbouwregime ontstaan, gericht op de ondersteuning van het grootschalige, gemechaniseerde en gespecialiseerde bedrijf.
In deze interpretatie wordt het breukpunt dat zichtbaar werd in 1950, ingebed in een langetermijnanalyse waaruit duidelijk wordt wat er op het spel stond voor de diverse actoren. Het ging niet alleen om nieuwe omstandigheden (zoals een hogere prijs voor arbeid) waardoor het kleinschalig boeren onmogelijk werd. Er speelde zich ook een strijd af tussen diverse visies op de toekomst van de landbouw. De grootschalige optie won, maar dat werd pas begin jaren zestig duidelijk. Er zijn ook continuïteiten, zoals het accent op het gezinsbedrijf en specialisatie. | ||||||||||
Eindelijk weer een industrienatieDe grootste toename van de industriële productie vond plaats tussen 1921 en 1938 en tussen 1950 en 1965. Deze toename was groter dan in de buurlanden Duitsland, België en het Verenigd Koninkrijk. Tot in de jaren negentig van de negentiende eeuw werd de industriële structuur gedomineerd door de consumptiegoederenindustrie, die vanaf 1860 een groeispurt had beleefd. Het ging dan om bedrijfstakken als drukkerijen, diamantnijverheid, papierindustrie, textielindustrie, bierbrouwerijen en tabaksnijverheid. Daarnaast groeiden vanaf 1870 de metaalnijverheid en de bouwnijverheid. Vanaf 1890 kwamen daar de scheeps- en machinebouw en de chemische nijverheid bij. In 1913 werd driekwart van de toegevoegde waarde in de nijverheid geproduceerd in de voedings- en genotmiddelenindustrie, de metaalindustrie en de kleding- en textielindustrie.Ga naar eindnoot32 Beide eerstgenoemde sectoren bleven in de decennia die volgden sterk, terwijl de kleding- en textielindustrie haar toppositie in de loop van de jaren verloor aan de snel groeiende aardolie- en chemische industrie. Vooral na de Tweede Wereldoorlog werd de industriële sector sterk uitgebreid met olieraffinage, bulkchemie, kunststoffen en de farmaceutische industrie. Tot 1970 had de metaalsector echter het grootste aandeel in de werkgelegenheid. Vanaf 1890 ontstond niet alleen meer industriële bedrijvigheid, maar kwam ook het grootbedrijf sterk op. Tussen 1870 en 1920 ontstonden enkele grote ondernemingen die de industrie in de twintigste eeuw zouden domineren. Koninklijke/Shell, Unilever en Philips werden en bleven de grootste. DSM, AKZO en Hoogovens waren de andere drie leden van de top-zes.Ga naar eindnoot33 Deze ondernemingen drukten al snel hun stempel op de Nederlandse economie. Met name in de jaren twintig groeiden de grote drie uit tot multinationals met verschillende divisies, actief in vele landen. Verder is het opvallend dat er een grote kloof gaapte tussen de top-zes en de rest van de grote bedrijven die op een top-honderd van grootste bedrijven voorkomen, gemeten aan het vermogen en aan het aandeel dat ze hebben in de werkgelegenheid. Deze kloof was veel groter dan in landen als de Verenigde Staten, Engeland en Duitsland.Ga naar eindnoot34 Hierdoor was in Nederland het economisch gewicht van de top-zes veel groter dan in de andere westerse landen en ontstond de voor Nederland in de twintigste eeuw typerende duale structuur met | ||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||
De industriële ontwikkeling van Nederland verliep niet in alle sectoren even snel. De eerste groeispurt, die vanaf 1860 werd ingezet, werd gevormd door de productie van consumptiegoederen. De belangrijkste sectoren waren de textiel- en papierindustrie, brouwerijen, drukkerijen, tabaksnijverheid en de diamantsector. Hier de Amsterdamse diamantzagerij Zeldenrust in 1911. Bedrijven in deze sector mechaniseerden in de twintigste eeuw, maar bleven op een kleinschalige wijze opereren.
zes grote bedrijven die met kop en schouders uitstaken boven de andere bedrijven.Ga naar eindnoot35 Voor de andere bedrijven, het midden- en kleinbedrijf, ontbreken cijferreeksen die een goed beeld schetsen van de ontwikkeling van dit type bedrijf.Ga naar eindnoot36 De trend is niettemin duidelijk. Het aandeel van met name de kleine bedrijven in de werkgelegenheid nam af. Tussen 1889 en 1930 daalde het aandeel in de werkgelegenheid in bedrijven met minder dan 50 werknemers van 84,6% naar 56,3%.Ga naar eindnoot37 In 1950 was dat aandeel zelfs geslonken naar 17%, terwijl nu alle bedrijven met minder dan 100 werknemers werden meegeteld.Ga naar eindnoot38 De jaren daarna slonk het verder naar 13%.Ga naar eindnoot39 Het aandeel van het middelgrote bedrijf in de economie nam derhalve duidelijk toe. Aanvankelijk werd dit als een bedreiging gezien. Evenals in andere Europese landen, kwam in Nederland aan het einde van de negentiende eeuw een beweging op gang, al snel ondersteund door de overheid, voor het behoud van de ambachten.Ga naar eindnoot40 Dit beleid werd echter steeds meer gericht op het ondersteunen van innovatie en schaalvergroting in kleine en middelgrote bedrijven, en niet op het behouden van het ambacht. Hoe succesvol deze beweging is geweest, kan moeilijk worden vastgesteld op basis van beschikbare gegevens. Keetie Sluyterman en Len Winkelman hebben echter wel aangetoond dat middelgrote bedrijven in dynamische bedrijfstakken als de chemische industrie en de machinebouw een belangrijke rol speelden.Ga naar eindnoot41
Al in de loop van de jaren zestig nam het aandeel van de industrie in de werkgelegenheid af, al bleef het economisch veel bedrijven nog wel voor de wind gaan. In de jaren zeventig kwamen echter steeds meer bedrijven in de problemen. Dit leidde tot verdwijning van grote delen van de textiel-, confectie- en schoenindustrie alsmede de scheepsbouw, de Limburgse mijnen werden gesloten en de top-zes schrapte veel banen. Wat overbleef van de lange industrialisatiegolf van de periode 1860-1960, waren de energie-intensieve en kapitaalintensieve procesindustrie (basismetaal, bulkchemie, olieraffinage en papierindustrie) en de agro-industrie, die verbonden was met de succesvolle landbouw. De energie-intensieve industrie kreeg een extra steun in de rug in de jaren zestig door het beschikbaar komen van zeer goedkoop aardgas. Een opvallend structuurkenmerk van de industrie was dat ze goed verspreid raakte over het land. De arbeidsintensieve nijverheid (textiel-, kleding-, leer- en elektrotechnische industrie) concentreerde zich vooral in Twente en Noord-Brabant, terwijl de kapitaalintensieve nijverheid vooral in Holland aanwezig was. Verder vond een bescheiden industriële ontwikkeling plaats in de riviergebieden (steenbakkerijen) en in Limburg kwam de mijnbouw op. We wijzen in dit verband ook op de eerder besproken opkomst in Noord-Brabant en Oost-Groningen van landbouwindustrie. Begin jaren zestig kon op de kaart van Nederland moeiteloos worden gewezen op de typische industriegebieden, maar met de afkalving van de industriële werkgelegenheid in de jaren zestig verdween dit regionale accent steeds meer naar de achtergrond. Door de herstructurering van enkele beeldbepalende sectoren is het patroon van regionale specialisatie steeds meer vergruisd. Regio's werden in de laatste decennia van de twintigste eeuw niet langer meer zo sterk beïnvloed door specifieke bedrijven.Ga naar eindnoot42 | ||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||
Vanuit de sociaal-economische geschiedenis wordt gewezen op een aantal opvallende elementen in de come-back, na de zeventiende eeuw, van de industrie en het grootbedrijf in Nederland en de daarop volgende (gedeeltelijke) de-industrialisering. De eerste industriële groeispurt, vanaf 1860, wordt vooral gerelateerd aan vier ontwikkelingen. In de eerste plaats groeide de binnenlandse markt als gevolg van de bevolkingsgroei en een stijging van de inkomens. Ten tweede werd het transportsysteem sterk uitgebreid (spoor- en tramwegen, kanalen, havens), grotendeels dankzij omvangrijke overheidsinvesteringen, hetgeen leidde tot marktintegratie. Ten derde daalde de prijs van steenkolen, de belangrijkste industriële brandstof. Ten vierde profiteerde de industrie van het vrijmaken van de economie door de verlaging van de belastingen en accijnzen en het verminderen van de staatsschuld. De voedingsen genotmiddelenindustrie kwam hierdoor in een opwaartse beweging. De metaalindustrie groeide door de vraag naar stoommachines, spoorwegmaterieel en schepen. Verder profiteerde Nederland van zijn koloniale bezittingen, waardoor een bedrijf als de Koninklijke kon ontstaan. Alhoewel de groei mogelijk werd door Nederlandse ontwikkelingen, werkte natuurlijk ook de enorme groei van de wereldhandel in deze periode positief uit en Nederlandse bedrijven die van oudsher een sterk handelsnetwerk bezaten, konden hiervan profiteren. De doorgaande ontwikkeling na 1890 wordt vooral gerelateerd aan de zogenaamde tweede industriële revolutie. De late industrialisatie ging samenvallen met een nieuwe internationale innovatiegolf, die zich vooral voordeed in de olieraffinage, de chemie, de staalindustrie, de elektrotechniek en de machinebouw (de elektro- en de verbrandingsmotor). De meest succesvolle en grootste bedrijven in Nederland bevinden zich juist in deze sectoren en in de voedingsmiddelenindustrie. Deze innovatiegolf gaf een enorme impuls aan de ontwikkeling van het grootbedrijf, zeggen sociaal-economisch historici zoals Jan Luiten van Zanden, omdat de nieuwe technieken alleen winstgevend konden worden ingezet bij productie op grote schaal, onder meer vanwege de hoge investeringskosten (economies of scale). Zij volgen in deze redenering het werk van de veel geciteerde Amerikaanse bedrijfshistoricus A. Chandler.Ga naar eindnoot43 Deze schaalvergroting leidde volgens Van Zanden vervolgens tot de noodzaak om omvangrijke markten te bedienen en dat kon alleen door de omvang van de onderneming verder te vergroten en te investeren in distributie, marketing en management. Omdat meerdere ondernemingen op dezelfde markt werkten, ontstond er echter in de jaren twintig en dertig overproductie en traden prijsdalingen op. Dat was een sterke prikkel om van dezelfde grondstoffen diverse nieuwe producten te maken (economies of scope); met andere woorden, ondernemingen gingen naast schaalvergroting een beleid voeren dat was gericht op diversificatie. Hierdoor ontstonden grote gediversifieerde en multinationale ondernemingen met verschillende divisies. Deze ontwikkeling is volgens Van Zanden ook zichtbaar in Nederland, waar grote gediversifieerde ondernemingen als Unilever, Koninklijke/Shell, Philips, DSM en de AKU (ging later op in AKZO) ontstonden. Voor de schaalvergroting waren innovaties in procestechnieken nodig en voor de diversificatie productinnovaties. Het is dan ook niet toevallig dat juist in dit nieuwe type bedrijven zoveel werd geïnvesteerd in onderzoek en ontwikkeling (Research and Development - R&D).
Nederland bezat van oudsher naast een sterke landbouw een krachtige internationale dienstensector. Deze sterke positie werd deels bepaald door de ligging van Nederland en de mogelijkheden die de koloniën met zich mee brachten, maar ook door een snelle mechanisering van de overslag op stroom, waardoor Rotterdam zich ontwikkelde tot een doorvoerhaven voor Europa. Hier zien we de overslag van kolen of erts in de Waalhaven in 1928 met een laadbrug die de lading over het water van het zeeschip in het binnenvaartschip kon overslaan.
| ||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||
Tijdens de jaren dertig financierden de grote, hier genoemde multinationals in Nederland al 50% van de totale industriële R&D en na de Tweede Wereldoorlog steeg dit aandeel tot 70%. Deze R&D leidde er ook toe dat in de twintigste eeuw Nederlandse bedrijven steeds meer patenten lieten registreren in diverse landen.Ga naar eindnoot44 Van Zanden wijst hiermee op een interessant patroon van schaalvergroting en vervolgens diversificatie en dat alles geconcentreerd in grote ondernemingen. De verklaring voor het patroon zelf wordt gezocht in een combinatie van het ontstaan van nieuwe mogelijkheden (innovaties en nieuwe markten) en de ontwikkeling van een bedrijfsstrategie waarmee op deze mogelijkheden werd ingespeeld - een bedrijfsstrategie die werd gekenmerkt door investeringen in schaalvergroting en later diversificatie en investeringen in R&D en de ontwikkeling van professioneel management. De bedrijven die inspeelden op de mogelijkheden, werden zogenaamde first movers, die moeilijk meer konden worden ingehaald omdat zij altijd voordelen behielden op zogenaamde challengers. Slechts enkele bedrijven die later de markt betraden, was het gegeven zich alsnog te voegen bij de bedrijven van het eerste uur. Nederland was gezegend met een aantal van die first movers en succesvolle challengers, hetgeen een zeer sterke top-zes opleverde van bedrijven die zich internationaal konden meten met andere grote bedrijven. In het werk van Van Zanden gaat alle aandacht naar de top-zes. Het is echter van belang ook te signaleren dat door veel Nederlandse bedrijven een andere strategie werd gevolgd, en met succes, zoals Sluyterman en anderen hebben aangetoond.Ga naar eindnoot45 Die strategie was gebaseerd op samenwerking en op het produceren van enkele nicheproducten voor de export. Samenwerking hield in het maken van afspraken over marktverdelingen, vaak gerelateerd aan specifieke producten. In 1930 was een derde van de bedrijven die op de top-honderdlijst staan betrokken bij zulke afspraken. De overheid steunde deze kartelvorming ook. Nederlandse middelgrote bedrijven bleken verder goed in staat om met enkele producten op de internationale markt te concurreren met grote buitenlandse bedrijven.Ga naar eindnoot46 Voorbeelden hiervan zijn de Nederlandsche Gist & Spiritus Fabrieken, de Lijm en Gelatine Fabriek Delft, de Kaarsenfabriek Gouda, Noury & van der Lande, een meel- en oliefabriek die middelen ontwikkelde voor het bleken van meel, Organon, dat insuline en hormonen produceerde, Norit, dat een middel maakte om suiker te bleken, Van Berkel's Patent, die zeer succesvol was met producten als snijmachines en automatische schalen, en Stork, dat zich onder meer specialiseerde in het maken van machines voor de suikerindustrie. Dit type bedrijven werd geleid door families, waarbij persoonlijke banden belangrijk waren, in plaats van door professioneel management dat was ingehuurd. Chandler waardeerde deze strategie negatief omdat ze in het geval van Engeland tot een negatieve prestatie zou hebben geleid. Sluyterman en Winkelman komen tot een tegenovergestelde conclusie voor Nederland.Ga naar eindnoot47 Volgens hen was family capitalism een succesvolle strategie voor met name een land als Nederland, met veel relatief kleine bedrijven.Ga naar eindnoot48 Ter verklaring van dit voortbestaan van een vitaal middelgroot bedrijfsleven wordt in de sociaal-economische geschiedenis behalve op de strategieën van samenwerking, concentratie op enkele producten en gebruik maken van familiebanden, gewezen op het belang van het beschikbaar komen van nieuwe technische mogelijkheden in de vorm van gas- en elektromotoren. Het grote voordeel van deze nieuwe generatie motoren was dat ze op relatief kleine schaal en zeer flexibel in het productieproces konden worden ingezet. De nieuwe motoren verspreidden zich in Nederland na 1895 in een tempo dat vergelijkbaar is met dat van de koploper, de Verenigde Staten (zie ook de bijdrage van Jan Pieter Smits in dit deel). Deze motoren pasten goed bij de betrekkelijk kleine gemiddelde omvang van Nederlandse bedrijven, die hierdoor werden geholpen te concurreren op de wereldmarkt.Ga naar eindnoot49
Voor de verklaring van het industrialiseren van Nederland wordt in de sociaal-economische geschiedenis niet alleen gewezen op economische factoren. Daarnaast wordt de grote rol van de verzuiling aan de orde gesteld. Deze leidde tot een relatief stabiel politiek systeem, waarin ook de vakbeweging en de socialistische zuil werden opgenomen. Hierdoor was het mogelijk om na de Tweede Wereldoorlog de lonen lange tijd laag te houden en verder werd er relatief weinig gestaakt in Nederland. Ook wordt gewezen op de stimulerende werking van de neutrale positie van Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog. Hierdoor was Nederland in de positie zelf een aantal activiteiten ter hand te nemen, hetgeen leidde tot de oprichting van de Hoogovens en de zoutindustrie; anderzijds konden Nederlandse bedrijven tijdelijk zonder grote concurrentie produceren voor de binnenlandse en buitenlandse (Duitse) markt. De winsten die hiermee werden geboekt, werden geïnvesteerd in machines, hetgeen werd uitgelokt door loonstijgingen, vooral in de jaren direct na de oorlog, maar ook nog daarna. Dit leidde tot een substantiële verhoging van de arbeidsproductiviteit en daarmee van de concurrentiepositie. Ten slotte wordt voor de periode na de Tweede Wereldoorlog vaak gewezen op het belang van het gevoerde industrialisatiebeleid en de Marshallhulp. Dit belang was vooral psychologisch, al kan het directe economische belang in termen van bijvoorbeeld de financiering van kapitaalgoederen niet worden uitgevlakt. De Marshallhulp leidde echter toch vooral tot een klimaat waarin het belang van industrie vanzelfsprekend was. Het door de Nederlandse regering ingezette industrialisatiebeleid werd hierdoor krachtig ondersteund. In het spoor van de Marshallhulp eigenden Nederlandse bedrijven zich de uitgangspunten van de American way of life toe, waarin productiviteitsontwikkeling, massaproductie en massaconsumptie centraal stonden. Standaardisering, normalisering en typebeperking werden daardoor ook voor Nederlandse middelgrote bedrijven | ||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||
Tot niet zo lang geleden hoorde bij sommige regio's en steden een specifiek nijverheidsprofiel, zoals men al van jongs af aan leerde bij het aardrijkskundig onderwijs. Zo was Enschede onbetwist verbonden met de textiel. In 1950 was deze bedrijfstak samen met de confectie goed voor bijna twee derde van de plaatselijke werkgelegenheid. In 1960 was er al een geringe absolute en grotere relatieve teruggang te constateren. Van de bijna 22.000 arbeidsplaatsen toen was tien jaar later nog minder dan de helft over. De teloorgang in beeld: een van de voormalige weefzalen van Van Heek, 1971. Een beeld van de deïndustrialisatie van Nederland in de laatste decennia van de twintigste eeuw.
nastrevenswaardig en zonder veel discussie ten voorbeeld gesteld.Ga naar eindnoot50 In de jaren vijftig verloor het familiebedrijf aan populariteit. De (afgedwongen) keuze voor schaalvergroting en het concurreren op de Europese markt betekenden dat men meer kapitaal nodig had. Ook werd de noodzaak gevoeld om externe bedrijfskundige expertise in het bedrijf te halen.Ga naar eindnoot51 De industriële samenleving die in Nederland rond 1960 was ontstaan, werd al snel weer bedreigd, zoals blijkt uit de snelle teloorgang van bijvoorbeeld de textielindustie. Na 1960 ontstond er een nieuwe investeringsgolf, net als in de jaren twintig uitgelokt door een stijging van de lonen, maar deze investeringen boden uiteindelijk te weinig soelaas voor arbeidsintensieve sectoren als de scheepsbouw en de kleding- en textielnijverheid. Deze sectoren konden niet langer concurreren met de lagelonenlanden. De mogelijkheden om de arbeidsproductiviteit op te voeren, waren in deze bedrijfstakken uitgeput. Dat gold minder voor de procesindustrie, zoals de chemie en de voedingsmiddelenindustrie, maar ook hier leverden de kostenverhogingen uiteindelijk in de jaren zeventig en tachtig problemen op. Er waren achtereenvolgens drie typen kostenverhogingen: van de lonen, van de energieprijzen en van de bestrijding van de milieuvervuiling. Gecombineerd met de effecten van een harde gulden, betekende dit dat Nederlandse bedrijven in de jaren zeventig steeds meer moeite kregen om te concurreren op de wereldmarkt. Een inkrimping van de industrie was het gevolg.
Nederland kende in de twintigste eeuw een periode van industrialisering. Na 1860 kwam dit proces op gang, een reeks van nieuwe bedrijven ontstond en oude bedrijven kregen nieuwe dynamiek. Tijdens de Eerste Wereldoorlog en daarna ontstond er een duidelijke versnelling en werd de top-zes geformeerd. De grote crisis leidde tot verdere schaalvergroting, diversificatie en nieuwe investeringen in R&D om zo de concurrentie het hoofd te kunnen bieden. Deze strategie kreeg verder de wind in de rug na de Tweede Wereldoorlog, waarbij de oorlog nauwelijks remmend heeft gewerkt.Ga naar eindnoot52 Het Nederlandse patroon zou worden gekenmerkt door een langzame start en een ‘big bang’ in de naoorlogse periode.Ga naar eindnoot53 In de jaren zestig liep het pad van industrialisering echter al weer dood, omdat het niet langer mogelijk bleek kostenverhogingen op te vangen door verdere schaalvergroting en het opvoeren van de productiviteit. In 1965 ging het aandeel in de werkgelegenheid van de industrie weer dalen. De verklaring voor zowel de industrialisatie als de de-industrialisatie van Nederland wordt in de sociaaleconomische historische literatuur, net als in het geval van de landbouw, gezocht in een combinatie van economische factoren als vraagontwikkeling en factorkosten, institutionele ontwikkelingen als het afschaffen van belemmerende overheidsregelgeving voor de industrialisatie na 1860 en de ontwikkeling van een stabiel en verzuild politiek systeem en industrialisatiebeleid. Tegelijkertijd wordt veel accent gelegd op de effecten van nieuw beschikbaar gekomen innovatieve mogelijkheden na 1890. Daarnaast speelden incidentele factoren, zoals de wereldoorlogen, ligging, koloniaal bezit en de vondst van aardgas, een rol van betekenis. Technische ontwikkeling is in deze verklaring dus van cruciaal belang, maar wanneer daarop wordt ingezoomd, wordt het beeld complexer. Met andere woorden, welke aanvulling op en verrijking van dit | ||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||
beeld en verklaring kan vanuit de techniekgeschiedenis zoals bedreven in Techniek in Nederland worden gegeven? | ||||||||||
Techniek en industrialiseringIn Techniek in Nederland worden vier cruciale aanvullingen geleverd die het industrialisatieproces en de daarmee verbonden structuurverandering beter begrijpelijk en verklaarbaar maken. De vraag is dan of deze aanvullingen ook consequenties hebben voor de periodisering en het geconstateerde ‘big-bang’-patroon. In de eerste plaats wordt in de sociaal-economische geschiedenis nauwelijks aandacht besteed aan hoe Nederland in de twintigste eeuw van een delfstofarm een delfstofrijk land werd. Dit was geen toevallige exogene ontwikkeling, maar het resultaat van keuzes van bedrijven, overheden en ingenieurs, deels gebaseerd op een nieuw soort nationalisme, om met behulp van technische ingrepen de bodemschatten bruikbaar te maken.Ga naar eindnoot54 Het waren wel keuzes met grote gevolgen, met name voor de industrie in Nederland. In de tweede plaats willen wij benadrukken dat schaalvergroting niet simpelweg kan worden verbonden met kapitaalsintensiteit en bovendien in de periode vóór 1950 lang niet door alle bedrijven, overheden en ingenieurs werd gezien als een doel dat moest worden nagestreefd. Door Van Zanden en anderen wordt te gemakkelijk verondersteld dat er sprake was van continue schaalvergroting, terwijl er op dit punt na de Tweede Wereldoorlog een breukpunt optrad in met name de (petro)chemische industrie, een sector waar kapitaalsintensiteit en schaalvergroting zeer dominante thema's waren. In de derde plaats is het opvallend dat de strategie van diversificatie wel vaak wordt genoemd, maar de technische basis hiervan nooit wordt uitgewerkt. Om het belang van die basis aan te tonen, zullen we ook hier aandacht schenken aan de chemische industrie. Diversificatie werd in deze industrie niet alleen aangedreven door de noodzaak om de overcapaciteit die ontstond door schaalvergroting te compenseren, maar was ook een strategische investering, gericht op het uitbuiten van stoffennetwerken. Kennis van die stoffennetwerken en daaraan gerelateerde researchstrategie is van groot belang om de richting van de diversificatie en het ontstaan van de grote bedrijven in Nederland te kunnen verklaren. In de vierde plaats was industrialisering niet alleen een zaak van bedrijven, overheden en vakbonden, maar ook van consumenten en hun organisaties. De vraagkant van de economie komt wel aan bod in de economische geschiedenis, maar dan vooral in kwantitatieve zin als groei van de markt. De keuzes van consumenten en de vorming van massamarkten komen zelden of nooit aan bod in de analyses; massaconsumptie wordt te gemakkelijk verondersteld wel te volgen op massaproductie. Wij zullen laten zien dat consumenten en consumentenorganisaties ook een belangrijke eigen bijdrage hebben geleverd aan de industrialisatie en schaalvergroting. | ||||||||||
Van delfstofarm naar delfstofrijkIn de negentiende eeuw was de winning van steenkolen geringer van omvang dan mogelijk was gezien de reserves, daarna was die winning echter intensiever dan te verwachten viel gezien het aandeel van Nederland in de Europese reserves. Nederland werd mede hierdoor in de twintigste eeuw een delfstofrijk land, terwijl het in de eeuwen daarvoor altijd een delfstofarm land was geweest. Er ontstond in Nederland in de twintigste eeuw een nieuw elan om grondstoffen als steenkolen, zout, olie en aardgas te vinden en te exploiteren. Dat elan had te maken met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, toen bleek hoe belangrijk het was om zelf grondstoffen te bezitten, maar meer nog met de nationalistische golf van het einde van de negentiende eeuw. Dit nationalisme richtte zich onder meer op het beschikbaar maken van binnenlandse bodemschatten als drijvende kracht achter de totstandkoming van een eigen industrie. Ingenieurs waren voor deze vorm van nationalisme belangrijke woordvoerders. Delfstoffen waren ‘de noodzakelijke grondslag eener nationale gemeenschap’, aldus prof. dr. I.P. de Vooys in 1920 voor de Sociaal Technische Vereeniging van Democratische Ingenieurs en Architekten.Ga naar eindnoot55 Ingenieurs introduceerden verder het idee dat exploitatie en winning van bodemschatten een systematische, wetenschappelijke en grootschalige aanpak vergden. Dat in de Zuid-Limburgse bodem veel steenkool te vinden was, was door particuliere proefboringen in de tweede helft van de negentiende eeuw al komen vast te staan, maar die proefboringen leidden niet tot voldoende winning. Mede daarom stemde de Tweede Kamer in 1901 in met het voorstel van minister C. Lely om de nog niet in concessie gegeven gebieden waar steenkolen in de grond leken te zitten, door een staatsbedrijf te doen exploiteren. Voor dit plan werd een zeer omvangrijk gebied gereserveerd, waarop een modelmijn zou moeten worden gegrondvest. Dat wil zeggen: een bedrijf waarin de nieuwste technieken zouden kunnen worden beproefd en waar mede daarom winst maken op de korte termijn niet voorop zou staan.Ga naar eindnoot56 Dit was het begin van een omvangrijk staatsbedrijf, dat niet alleen van groot belang zou blijken te zijn voor de Nederlandse energievoorziening, maar ook, zoals we verderop zullen zien, de basis zou vormen voor het belangrijke chemiebedrijf DSM. Twee jaar na de oprichting van Staatsmijnen werd op voorstel van minister Lely de dienst Rijksopsporing van Grondstoffen opgericht. Het incidentele en op snelle winst berekende proefboren van particulieren zou plaats maken voor een systematische exploratie van de gehele Nederlandse bodem, en dat werd gedefinieerd als een typische overheidstaak. De nieuwe directeur van dit bedrijf, W.A.J.M van Waterschoot van der Gracht, stelde: ‘Gezamenlijk moeten wij pal staan om de voordeelen, die onze kolenvelden gaan afwerpen, voor eigen land te behouden.’Ga naar eindnoot57 Nieuwe geologische | ||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||
Nederland werd in de twintigste eeuw van delfstofarm delfstofrijk. De aanwezigheid van bodemschatten leidde tot een verscheidenheid aan nieuwe bedrijvigheid. Deze kenmerkende houten boortoren uit het midden van de jaren vijftig hoort bij de zoutwinning te Hengelo. Inmiddels was daar toen al een uitgebreid chemisch bedrijf ontstaan, een van de voorlopers van het huidige Akzo Nobel.
inzichten leidden in 1909 tot de, achteraf gezien, meest spectaculaire vondst van de dienst: een enorme hoeveelheid zout bij Winterswijk.Ga naar eindnoot58 Daar ontstond - niet toevallig - aan het eind van de Eerste Wereldoorlog de Koninklijke Nederlandsche Zoutindustrie. Zout werd niet alleen gebruikt in de particuliere consumptie en in de voedingsmiddelenindustrie, maar ook door waterzuiveringsbedrijven, door de textielindustrie en bij de kunstmestproductie. Bovendien kon uit zout door elektrolyse chloor worden gewonnen. Vanaf de jaren dertig, en vooral na de Tweede Wereldoorlog, werd deze stof een van de belangrijkste in de hele chemische industrie (de ‘hamer in de gereedschapskist’ van de industriële chemicus, zo werd chloor wel genoemd) en het toenemend gebruik ervan is door Ernst Homburg en anderen aangeduid als een ‘verandering van technisch regime’ in de chemische nijverheid.Ga naar eindnoot59 Vanaf 1950 werd de stof per trein vervoerd naar Pernis, waar de grootste chloorverbruiker van Nederland gevestigd was, de Bataafsche Petroleum Maatschappij (de Nederlandse werkmaatschappij van de Koninklijke/Shell), die onder meer pesticiden, epoxyharsen (oplosmiddelen) en glycerine (grondstof voor tal van producten) maakte. In de jaren zestig kwam het zoutbedrijf, via een reeks fusies, uiteindelijk onder de paraplu van het Akzo-Nobel-concern, met DSM het grootste chemiebedrijf in Nederland. De chemische nijverheid was na de Tweede Wereldoorlog, samen met de openbare nutsbedrijven, de snelst groeiende bedrijfstak in Nederland.Ga naar eindnoot60 Zonder de systematische bodemexploratie in de jaren na 1903 zou deze branche nooit een dergelijke vooraanstaande rol hebben gekregen in de Nederlandse economie. Ook de vondst van aardolie en aardgas was het resultaat van langdurige exploratie, waarmee veel kapitaal en expertise waren gemoeid.Ga naar eindnoot61 De Nederlandse overheid stuurde al vanaf 1850 aspirantingenieurs naar Nederlands-Indië om proefboringen te verrichten. In 1890 nam het bedrijf de N.V. Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Exploitatie van Petroleumbronnen in Nederlandsch-Indië een concessie. Dat was het begin van een grote reeks van nieuwe boringen en veel geologisch bodemonderzoek, niet alleen in Nederlands-Indië, maar ook in andere werelddelen. Dit leidde uiteindelijk tot een spectaculaire groei van de Koninklijke, geschraagd ook door haar fusie met de Shell Transport and Trading Company in 1907. Een dochteronderneming van deze nieuwe multinational, de Bataafsche Petroleum Maatschappij, ging vanaf de jaren dertig met steun van de regering ook systematisch op zoek naar olie in de Nederlandse bodem. Dat zoeken naar olie hoefde niet als taak van de Rijksopsporingsdienst gedefinieerd te worden, omdat de Koninklijke/Shell werd gezien als een nationale industrie. Na de Tweede Wereldoorlog gebeurde dat in een joint venture met het Amerikaanse bedrijf Esso. De vondst van aardgas, eerst bij Coevorden (1948), elf jaar later bij Slochteren, was daarvan min of meer een bijproduct. Ze had echter grote consequenties voor de economische structuur van Nederland. De regering besloot namelijk het gas snel op te maken, aangezien zij verwachtte dat kerncentrales spoedig veel goedkopere energie zouden leveren. De overheid steunde dan ook de ontwikkeling van kernenergie (een speculatie op de toekomst die overigens niet bleek uit te komen). Bovendien kon zij de aardgasbaten goed gebruiken voor het financieren van de groeiende sociale voorzieningen en het opvangen van de mijnwerkers, die zonder werk zaten nu de Limburgse mijnen werden gesloten. Aardgas werd voor een lage prijs geleverd aan de industrie, omdat de regering de industrialisatie wilde bevorderen. Concreet betekende dit, dat zeer energieintensieve industrieën werden opgezet of uitgebouwd, zoals de glastuinbouw, de aluminiumindustrie en de chemische industrie. Het winnen van grote hoeveelheden delfstoffen op Nederlandse bodem heeft derhalve een enorme invloed gehad op het industrialisatieproces en de economische structuur.Ga naar eindnoot62
Nederland was een energie-intensieve economie geweest in het begin van de zeventiende eeuw, maar daarna volgde een terugval en rond 1900 bezat Nederland een economie met een uitgesproken | ||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||
Na eeuwen waarin hout, turf en wind de belangrijkste energiebronnen vormden, schakelde Nederland in de twintigste eeuw over op kolen en vanaf de jaren vijftig op aardgas en -olie. Deze overschakeling was het resultaat van een volgehouden zoektocht naar delfstoffen. Ook het op kolen gestoelde DSM schakelde in 1968 volledig over op aardolie en -gas als grondstof voor de chemische producten. In 1961 werd hiertoe een eerste naftakraker bij het polychemisch bedrijf in gebruik genomen.
lage energie-intensiteit. Wind- en paardenkracht leverden op dat moment een bijdrage van 30% aan de energievraag. Dat veranderde in de jaren erna: in 1913 werd bijna 95% van de vraag naar fossiele brandstoffen gedekt door steenkool en was de energieintensiteit duidelijk toegenomen.Ga naar eindnoot63 Nederland ging in de jaren die volgden in de pas lopen met andere landen in West-Europa. In de jaren vijftig is er een breukvlak te signaleren. Steenkolen werden bijna geheel weggedrukt van de energiemarkt door aardgas en olie, maar wellicht belangrijker nog was dat, anders dan in andere landen, in Nederland een stijging van de energie-intensiteit per product viel waar te nemen. Deze sterke groei was structureel van karakter, de energie-intensieve delen van de industrie, de chemie en de metaal, groeiden in Nederland veel sneller dan bedrijfstakken waarin het energieverbruik lager was. Nederland, dat stiefmoederlijk bedeeld was geweest met eigen grondstoffen, had door een langdurig en soms moeizaam verlopen technisch zoekproces, gestart aan het einde van de negentiende eeuw, een eigen grondstoffenbasis gekregen. In deel II van Techniek in Nederland is dit zoekproces met al zijn mislukkingen en successen zichtbaar gemaakt en geanalyseerd. Inzicht in dit zoekproces en de resultaten ervan is een essentieel element voor het begrijpen van de industrialisatie van Nederland en het ontstaan en succes van de grote, voor de Nederlandse industriestructuur zeer bepalende bedrijven als de Koninklijke/Shell, DSM en AKZO. | ||||||||||
Schaalvergroting als vorm van speculatie op de toekomstSchaalvergroting en diversificatie zijn niet de enige succesvolle antwoorden op groeiende markten, concurrentie en de nieuwe technologische mogelijkheden. Kleinschaligheid wordt vaak ten onrechte vereenzelvigd met inefficiëntie. Zoals we hebben gezien, is door Sluyterman en Winkelman al aangetoond dat ook middelgrote bedrijven heel effectief konden opereren op de wereldmarkt.Ga naar eindnoot64 Rienk Vermij toont in dit deel verder aan dat met name vóór de Tweede Wereldoorlog schaalvergroting veelal niet werd nagestreefd. Bedrijfskundig adviseurs wezen vaak op de risico's van schaalvergroting, namelijk dat men daarmee vooruit zou lopen op een toekomstige grote omzet.Ga naar eindnoot65 Men sprak van ‘speculatie op de toekomst’. Ook door de overheid werd overmatige schaalvergroting als onwenselijk gezien, omdat het werkloosheid in de hand zou werken. Het in 1936 door de Nederlandse overheid opgerichte Bureau Industrialisatie kreeg als taak een landelijk indu- | ||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||
strialisatiebeleid te formuleren. Uitgangspunt daarbij was het in productie nemen van hoogwaardige, arbeids- en kennisintensieve producten. Specialisatie in plaats van massaproductie was het credo. Bedrijven als Philips, waar wel nadrukkelijk werd ingezet op schaalvergroting door mechanisering, stuitten steeds weer op grenzen. Bij Philips speelde bijvoorbeeld het kwaliteitsverlies bij het eindproduct in het geval van de gloeilampenproductie, maar ook bleek dat handwerk nog niet kon worden gemechaniseerd, zoals in de radioproductie, waar de vele types en kleine series standaardisering van de assemblage moeilijk maakten.Ga naar eindnoot66 In de maakindustrie werd schaalvergroting ook vaak afgewogen tegen andere technische opties. We werken hier twee voorbeelden uit. In de eerste plaats kan worden gewezen op het belang van technische flexibiliteit. Mila Davids en anderen hebben in deel VI van Techniek in Nederland betoogd dat het vermogen om de producten in kleine series te produceren en ze te kunnen aanpassen aan de wensen van de klant, de technische ontwikkeling in de maakindustrie heeft gestuurd. Schaalvergroting verbonden met serieproductie zou juist tot vermindering van die flexibiliteit kunnen leiden, zoals ook het hier genoemde voorbeeld van de radioproductie aantoont.Ga naar eindnoot67 Dit verklaart bijvoorbeeld waarom Nederlandse scheepswerven in de jaren dertig niet kozen voor klinkmachines en de toepassing van snelstaal. Die technieken waren namelijk alleen zinvol bij de productie van grote series. Ook de elektrificatie van het productieproces in Nederland, die sneller verliep dan in andere Europese landen, moet in dit verband worden genoemd. De snelle verspreiding van de elektromotor moet worden gezien als onderdeel van een strategie die gericht is op flexibele productie. Elektromotoren konden anders dan stoommachines efficiënt worden verbonden aan individuele machines (de zogenaamde unit drive), en konden uit- en aangezet worden wanneer dat nodig was. De flexibiliteit nam dus toe. Het belang van die flexibiliteit en de dominantie van het middelgrote bedrijf maakten dat de lopende band vóór de Tweede Wereldoorlog in Nederland nauwelijks ingang vond. Het is in dit verband ironisch dat wat door economisch historici wel wordt gezien als de techniek van de schaalvergroting bij uitstek, de lopende band, in Nederland juist werd toegepast in kleinere bedrijven bij wisselende series. Ongeveer de helft van alle bedrijven waar in 1940 in Nederland aan de band werd gewerkt, bestond uit confectieateliers. De lopende band werd daar echter niet ingevoerd om massaproductie mogelijk te maken, maar vooral om de arbeiders te disciplineren.Ga naar eindnoot68 Het tweede voorbeeld van een andere optie dan schaalvergroting is de lastfactor (load factor) zoals die speelde in het geval van bijvoorbeeld de elektriciteitsproductie. Het gebruik van wisselstroom in de twintigste eeuw impliceerde dat er geen voorraad kon worden gevormd. Daarom moesten vraag en aanbod voortdurend op elkaar worden afgestemd en moest piekbelasting worden voorkomen. Elektriciteitscentrales streefden daarom niet zozeer naar een grote schaal, maar naar een optimale benutting van de capaciteit, ofwel een spreiding van de belasting, zodat de machines niet te vaak behoefden te worden in- en uitgeschakeld. In de geschiedenis van openbare nutsvoorzieningen als elektriciteitsbedrijven, gasbedrijven en telecommunicatiebedrijven is verder de kwestie van lokale en regionale versus nationale en internationale schaal ook een wezenlijke factor. Geert Verbong heeft in deel II van Techniek in Nederland laten zien dat bij de elektriciteitsvoorziening de schaal van provinciale bedrijven en provinciale netten vanaf 1910 dominant werd.Ga naar eindnoot69 De optie van een nationaal net, zoals die ook in andere landen werd gerealiseerd, stond wel degelijk ter discussie, maar in Nederland ontstond een eigen pad. Ook bij de ontwikkeling van de gasvoorzieningen kunnen deze keuzeprocessen worden getraceerd. Daar lag het accent aanvankelijk op de lokale voorziening, al waren er tijdens het Interbellum ook voorbeelden van regionale gasvoorzieningen door Staatsmijnen en Hoogovens (het zogenaamde afstandsgas). Het is opvallend dat voor de energievoorziening gold dat de doorbraak naar een nationale voorziening tot stand kwam na de Tweede Wereldoorlog, waarbij voor de elektriciteitsvoorziening geldt dat de doorbraak onder druk van de bezetter al tijdens de oorlog werd gerealiseerd. Met de vondst van de zeer omvangrijke aardgasbel bij Slochteren in 1959 zag de nationale overheid haar kans schoon een nationale gasvoorziening door te drukken met steun van het zogenaamde ‘Esso masterplan’, dat sterk was geïnspireerd op het Amerikaanse voorbeeld: ‘Leg een transportnet aan tot in alle uithoeken op aardgas [...]’ werd de strijdkreet, en zo geschiedde.Ga naar eindnoot70 In 1967 was 1320 km hoofdtransportnet gereed, ruim 200 km meer dan gepland.Ga naar eindnoot71 De gevolgen voor de economische structuur hebben we al besproken: zeer energieintensieve bedrijfstakken kregen meer kansen om uit te breiden. Na de Tweede Wereldoorlog kreeg schaalvergroting een uitermate positieve klank. Zo werd voor de chemie toen gepleit voor de vestiging van een kapitaalsintensieve chemische basisindustrie. Met steun van de overheid werden diverse chemische bedrijven sterk uitgebreid.Ga naar eindnoot72 Toch bleef de schaalvergroting van de Nederlandse chemische industrie in vergelijking met het buitenland in de jaren vijftig aanvankelijk nog bescheiden. In een intern ‘Memorandum to the Board’ van de Koninklijke/Shell van januari 1951 werd de conclusie getrokken dat de Nederlandse chemische industrie in vergelijking met die in het buitenland weinig geïntegreerd en zeer heterogeen, kleinschalig en individualistisch was. Grote chemische fabriekscomplexen ontbraken.Ga naar eindnoot73 De bedrijven waren wel degelijk gegroeid in de eerste helft van de twintigste eeuw, maar in vergelijking met het buitenland waren de bedrijven in Nederland toch duidelijk een slag kleiner gebleven. Eind jaren vijftig klopte de conclusie van het Memorandum eigenlijk nog steeds. Er waren toen 120 chemische bedrijven met meer dan honderd werknemers.Ga naar eindnoot74 In de jaren zestig veranderde dit echter geheel. De bulkchemie | ||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||
maakte tussen 1963 en 1973 een spectaculaire groeifase door, zodat Nederland zelfs de toeleverancier werd voor een groot deel van de chemische industrie van Noordwest-Europa. Hoe kunnen we deze spectaculaire groei verklaren? Ernst Homburg geeft in deel II van Techniek in Nederland drie verklaringen.Ga naar eindnoot75 In de eerste plaats schakelden de afnemers van de Nederlandse bedrijven, met name de Duitse chemische industrie, over van steenkool op aardolie en aardgas als grondstof en Nederlandse bedrijven gingen deze grondstof leveren. In de tweede plaats wijst hij op de aardgasvondst bij Slochteren en het beleid van de aanbieders van dat gas om lage prijzen voor bedrijven te berekenen om zo de industrialisatie van Nederland te bevorderen. Dit had effect, de lage prijzen werkten als een magneet en lokten vele buitenlandse producenten die grootschalig gingen produceren. In de derde plaats speelt het belang van een aantal technische doorbraken. Tot omstreeks 1950 was de productiecapaciteit van de synthese-eenheden voor ammoniak ongeveer 20.000 ton per jaar. In de jaren zestig werd dit plafond verlegd naar 350.000 ton door de ontwikkeling van single train ammoniakfabrieken. Schaalvergroting verliep niet continu, maar met sprongen, en in de jaren zestig werd in veel bedrijven de in de jaren vijftig omarmde wens tot schaalvergroting gerealiseerd. | ||||||||||
Diversificatie, stoffennetwerken en schaalvergrotingSchaalvergroting (economies of scale) is bij Van Zanden hecht verbonden met het begrip van diversificatie (economies of scope).Ga naar eindnoot76 De hoge investeringen die de nieuwe technieken vergden, zo luidt de redenering, leidden tot het ontstaan van zeer grote bedrijven. Omdat vervolgens de markt verzadigd raakte, raakten deze bedrijven verzeild in een moordende concurrentie. Zij antwoordden daarop met diversificatie: het met dezelfde grondstoffen ontwikkelen van nieuwe producten, waarmee dan nieuwe markten konden worden bediend. Een belangrijk en sturend aspect van diversificatie wordt echter vaak verwaarloosd: de bestaande competenties, technieken en mogelijkheden om grondstoffen uit te buiten. Om de richting van de diversificatie te begrijpen, is het daarom noodzakelijk zich te verdiepen in de mogelijkheden en de keuzes die op dit punt worden gemaakt en uitgeprobeerd door bedrijven en ingenieurs. Juist op dit punt heeft de techniekgeschiedenis een interessante aanvulling te leveren, die zal leiden tot een beter begrip van de timing en richting van de diversificatie, hetgeen van groot belang is voor een goed inzicht in de ontwikkeling van de economische structuur. Wij werken opnieuw voorbeelden van de chemische industrie uit, juist omdat hier ook de dynamiek van diversificatie die onder grote concurrentiedruk is uitgelokt door schaalvergroting zichtbaar is, terwijl tegelijkertijd duidelijk gemaakt kan worden dat voor een goede analyse van die diversificatie inzicht in de stoffennetwerken en technische eigenschappen van grondstoffen noodzakelijk is.Ga naar eindnoot77 Tijdens de Eerste Wereldoorlog kwam bij de Koninklijke/Shell de vraag op of ze zich zou moeten begeven op het terrein van de kleurstoffenindustrie. Die vraag werd gesteld omdat ze haar olie omzette in benzine, waarbij als bijproduct tolueen(benzine) ontstond, hetgeen een belangrijke grondstof vormde voor het maken van kleurstoffen en explosieven. De ontwikkeling van de verdere plannen werd gestuurd door analyses van stambomen (stoffennetwerken) van grondstoffen en tussenproducten die noodzakelijk waren voor het maken van eindproducten. Deze analyses wezen uit dat de Koninklijke/Shell op basis van de eigenschappen van haar grondstoffen en mogelijke syntheseroutes nooit dezelfde diversificatie zou kunnen realiseren als de Duitse kleurstoffenindustrie. Mede daarom werd ervoor gekozen om de aandacht te concentreren op het kraken en hydrogeneren van zware afvalfracties en die om te zetten in autobenzine, een product waar een groeiende vraag naar was, maar ook om na te gaan welke andere producten zouden kunnen worden geproduceerd, bijvoorbeeld ammoniak. De hydrogeneringsroute leverde jarenlang veel problemen op en leidde nauwelijks tot resultaat. Uiteindelijk werd eind jaren twintig besloten om ammoniakfabrieken te gaan bouwen. Hiermee bewoog de Koninklijke/Shell zich opnieuw op het terrein van de chemische industrie. In 1928 was een nieuw onderzoeksprogramma vastgesteld en hier had net als in 1918 het opstellen van een stoffennetwerk een cruciale strategische rol gespeeld. Uitgaande van de grondstoffen propaan en butaan schetste het bedrijf in detail welke producten daaruit konden worden bereid. De toen gemaakte keuzes werden systematisch uitgeprobeerd, maar niet alles lukte. Uiteindelijk leidden deze keuzes echter wel tot bijvoorbeeld de productie van pesticiden en kunststoffen. Het gaat er hier nu niet om deze hele geschiedenis en de gemaakte keuzes uitgebreid te documenteren, die geschiedenis is te vinden in deel II van Techniek in Nederland. Het gaat erom te tonen dat voor de aard en richting van de diversificatie van de Koninklijke/ Shell technische aspecten van belang zijn, naast het economische mechanisme van schaalvergroting leidend tot overproductie en diversificatie. Op basis van eigenschappen van grondstoffen en analyses daarvan door het bedrijf werden bepaalde keuzes uitgeprobeerd die vervolgens soms ook mislukten, waardoor de geplande diversificatie werd geremd of in een andere richting werd gestuurd, zoals bij de Koninklijke/Shell gebeurde vlak na de Eerste Wereldoorlog. Dit proces speelde ook bij andere bedrijven, bijvoorbeeld bij Staatsmijnen.Ga naar eindnoot78 De kolen die in de Staatsmijnen werden gewonnen, waren niet geschikt voor huiskachels, maar ze konden wel worden bewerkt tot cokes, die bijvoorbeeld in hoogovens werden gebruikt. Daarom bouwde Staatsmijnen een cokesfabriek, de Emma, die in 1919 in productie kwam. De cokesproductie leverde koolteer en cokesgas | ||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||
De zogenaamde ‘vette’ steenkolen die door Staatsmijnen werden gedolven, waren ongeschikt om als brandstof te dienen voor de kachels. Wel konden ze worden verwerkt tot cokes, die onder andere geschikt waren voor hoogovens. De verwerking van de restproducten leidde een proces van diversificatie in, een proces dat werd aangestuurd door een analyse van stoffennetwerken. Hier een schema uit 1950 waarop de diverse productiestappen en de (tussen)producten die dit oplevert, in beeld zijn gebracht.
als restproducten op. Van het koolteer werden onder meer motorbrandstof en teer voor de wegenbouw gemaakt, die deels binnenslands of in de koloniën werden afgezet, deels werden geëxporteerd naar Duitsland, waar grote chemische bedrijven er onder meer kleurstoffen, geneesmiddelen en springstoffen van maakten.Ga naar eindnoot79 Het gas werd voor een deel gebruikt om de cokesovens te stoken, een ander deel werd verkocht aan omringende gemeenten voor de plaatselijke gasvoorziening. De nieuwe cokesfabriek Maurits, die in 1929 in bedrijf kwam, zou echter nog meer gas opleveren. Om het bedrijf te laten renderen, was een andere toepassing nodig voor het cokesgas. Die werd gevonden in de vervaardiging van kunstmest volgens een nieuw procédé, dat sinds 1925 op de markt was. Dat nieuwe procédé had echter de oprichting van verscheidene stikstoffabrieken uitgelokt. Toen het Stikstofbindingsbedrijf (SBB) van Staatsmijnen in 1930 in bedrijf kwam, was er dan ook een grote overproductie ontstaan en waren de prijzen gekelderd. Het antwoord van Staatsmijnen was verdere diversificatie: men ging ook andere stikstofmeststoffen maken, die in bepaalde opzichten beter waren dan de eerdere kunstmest. Deze diversificatie bouwde echter steeds voort op de reeds voorhanden zijnde grondstoffen en tussenproducten. Zo nam men de productie van salpeterzuur en vervolgens nitraatmeststoffen ter hand op basis van de bestaande ammoniakproductie. Ook slaagde men erin etheen te winnen uit het voorhanden zijnde cokesovengas en werd hieruit vervolgens alcohol bereid. Na de Tweede Wereldoorlog vond verdere diversificatie plaats, met nieuwe producten zoals nylon, pvc, polystyreen, wasmiddelen en geneesmiddelen.Ga naar eindnoot80 Staatsmijnen was zeer succesvol op deze markten. In samenwerking met de AKU, de kunstvezelfabriek in Arnhem, begon het bedrijf bijvoorbeeld met de productie van caprolactam, een grondstof voor nylon. Zeer succesvol was de vervaardiging van ureum, een stikstofhoudend product, dat chemisch-technisch in het verlengde lag van de kunstmestfabricage en een belangrijke grondstof vormde voor plastics. Zo waren via een proces van diversificatie de grote chemische complexen van DSM in Limburg en van Shell in het Botlekgebied ontstaan. Het hart van dit proces werd gevormd door de grote bedrijfslaboratoria. Deze moesten de nieuwe producten en procédés ontwikkelen die de ondernemingen in staat stelden de concurrentie aan te gaan. Daar werden keuzes gemaakt met grote effecten op de richting van de diversificatie.
Wat hebben de drie behandelde techniekhistorische uitstapjes tot nu opgeleverd aan inzicht in de industrialisatie van Nederland? Allereerst is duidelijk geworden dat het ontstaan van een sterke top-zes (en dan met name de bedrijven Shell, DSM en AKZO) alles te maken heeft met de aan het einde van de negentiende eeuw ontstane drive om zelf grondstoffen te gaan exploreren en exploiteren. De nationale overheid ging dit als een nationaal belang zien, maar ingenieurs speelden in dit proces een cruciale rol. Verder is het verhaal over schaalvergroting en diversificatie complexer gemaakt. De schaalvergroting die werd ingezet vanaf het einde van de negentiende eeuw, kende haar (technische) grenzen en de diversificatie-strategie die in de eerste helft van de twintigste eeuw werd gevoerd door deze bedrijven (of hun voorgangers), is zeker niet alleen te zien als een reactie op de afzetcrisis die volgde op de keuze voor schaalvergroting. Diversificatie ging soms vooraf aan schaalvergroting en kan deels worden verklaard vanuit de strategie van bedrijven om eigenschappen van de gedolven steenkolen en zout en de naar boven gebrachte olie te exploiteren. Door veel bedrijven werd bovendien met name vóór de Tweede Wereldoorlog niet gezocht naar een route voor maximale schaalvergroting. Er werd bewust gezocht naar een optimale schaal. Flexibiliteit was daarbij belangrijk en ze werd mogelijk gemaakt door de elektromotor. Verder werden de ontwikkelingen van grote bedrijven eerder aangedreven door het uitbuiten van stoffennetwerken en technische competenties dan door een wens om op grotere schaal te gaan produceren. | ||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||
Het netto effect was een duale structuur, met enkele grote bedrijven en vele middelgrote bedrijven. Ten slotte is duidelijk geworden dat vanuit een techniekhistorische optiek er net als voor de landbouwsector ook voor de industrie een breukvlak kan worden onderkend in de jaren vijftig. Toen werd er voor het eerst voluit ingezet op industrialisatie en schaalvergroting. De vondst en snelle toepassing van aardgas versterkte deze inzet enorm omdat vanwege de goedkope energie de schaalvergroting een grote nieuwe sprong zou gaan maken. Deze sprong had grote effecten omdat ze resulteerde in een dominantie van een sterk uitgebouwde kapitaals- en energie-intensieve bulkchemie in Nederland. De Tweede Wereldoorlog en haar uitkomst (oriëntatie op de Verenigde Staten) is hierin natuurlijk belangrijk geweest, vooral omdat ze de reeds bestaande tendens tot schaalvergroting versterkte. Het ‘big-bang’-patroon is dus ook vanuit een techniekhistorische bril zichtbaar, het kan zelfs geprononceerder worden aangezet. Tegelijkertijd is echter duidelijk dat die ‘big-bang’ in de vorm van schaalvergroting geen automatisch resultaat was van een doorgaande ontwikkeling vanuit het Interbellum. Vóór de Tweede Wereldoorlog stond schaalvergroting nadrukkelijk ter discussie, er waren risico's aan verbonden, er werd steeds gemikt op een optimale schaal en er waren andere belangrijke invalshoeken van waaruit werd geoptimaliseerd, zoals flexibiliteit en load factor. In deze zin vormden de jaren vijftig wel degelijk een breuk en moet de eerste helft van de twintigste eeuw niet te veel worden gereduceerd tot voorgeschiedenis. Beter is het wellicht te spreken van verschillende stromen die concurreren en naast elkaar staan, waarbij pas na 1950 duidelijk wordt dat schaalvergroting een bovenstroom wordt. | ||||||||||
Actieve consumentenDe explosie in de aanschaf en het gebruik van duurzame consumptiegoederen in de jaren zestig, maakt dat de opkomst van de consumptiesamenleving in de sociaal-economische geschiedenis vaak wordt geplaatst in de jaren zestig, als sluitstuk van het proces van economische groei, industrialisering en schaalvergroting.Ga naar eindnoot81 In de verspreiding van nieuwe consumptiegoederen in de twintigste eeuw valt echter een duidelijke fasering aan te brengen waarbij sommige goederen al eerder massaal werden aangeschaft. Wanneer we ons concentreren op huishoudelijke technieken in brede zin, dus zowel letten op transport- en communicatiemiddelen als op huishoudelijke apparaten, komen we tot het volgende beeld. Vóór de Eerste Wereldoorlog kreeg de fiets een brede verspreiding, ook onder de arbeiders. In 1912 bezat één op de tien inwoners van Nederland een fiets.Ga naar eindnoot82 In het Interbellum schaften de middengroepen en de arbeiders massaal de radio en de stofzuiger aan en vervingen ze het kolenstrijkijzer door het strijkijzer op gas of op elektriciteit. In 1930 bezat 10% van de huishoudens een radio-aansluiting, in 1935 43% en in 1940 65%. Het aantal radiotoestellen (naast radiodistributieaansluitingen) bedroeg circa een miljoen in 1940. Een indicator voor de populariteit van de radio onder arbeiders in het Interbellum is dat sommige arbeiders eerst het abonnementsgeld voor de radiodistributie betaalden en dan pas de huur.Ga naar eindnoot83 Over de stofzuiger zijn we minder goed ingelicht, maar schattingen wijzen erop dat in 1930 20% van de huishoudens uit de lagere inkomensgroepen een stofzuiger bezat, tegen 60% van de huishoudens uit de hogere klassen. Tien jaar later hadden twee van de drie huishoudens uit de lagere klassen een stofzuiger en was bijna iedereen uit de hogere klassen van een stofzuiger voorzien.Ga naar eindnoot84 De middenklasse kocht tevens een auto en een telefoon, waarbij het autobezit wel beperkt bleef tot de hogere burgerij. Nederland telde aan het eind van het Interbellum ongeveer 300.000 telefoonaansluitingen, terwijl er ongeveer 100.000 auto's rondreden. Volgens een onderzoek uit 1938, gedaan in opdracht van de Duitse autoindustrie, was de Nederlandse automarkt wel verzadigd, omdat alle huishoudens die zich een auto konden veroorloven, deze reeds hadden aangeschaft.Ga naar eindnoot85 Vanaf begin jaren vijftig ging een snel groeiend aantal huishoudens over tot aanschaf van een telefoonaansluiting, een auto, de televisie, de wasmachine, de koelkast en het gasfornuis. Een ware explosie en daarmee democratisering van het gebruik van duurzame consumptiegoederen was het resultaat.Ga naar eindnoot86 Daarom schrijven Kees Schuyt en Ed Taverne in hun recente, inspirerende synthese 1950 Welvaart in zwart-wit dat in Nederland de koppeling van welvaart en productie aan consumptie pas laat werd gelegd en de particuliere consumptie begin jaren zestig eigenlijk pas goed op gang kwam.Ga naar eindnoot87 Dat de consumptiesamenleving arriveerde in de jaren zestig, kan op basis van de diffusiecijfers worden beaamd, al is duidelijk dat al eerder - vanaf midden of zelfs begin jaren vijftig - zich een snelle groei aandiende, vlak voordat het proces van schaalvergroting en groei tot volle ontplooiing kwam. Deze cijfers geven echter ook een ander beeld. Er werd al geoefend met de consumptiesamenleving in het Interbellum. Toen schaften de hogere middenklasse en de arbeidersklasse respectievelijk een dure auto en een dure radio en stofzuiger aan. De bereidheid om geld uit te geven voor deze duurzame consumptiegoederen was al tot volle ontplooiing gekomen.Ga naar eindnoot88 Tegelijkertijd is duidelijk dat huishoudens juist in het Interbellum keuzes moesten maken, ze konden niet alles aanschaffen, ondanks afbetaalregelingen en het bestaan van een bloeiende tweedehandsmarkt voor veel goederen. Hoe kunnen we de gemaakte keuzes verklaren? Waarom koos een arbeidersgezin begin jaren dertig voor een radio, een strijkijzer en een stofzuiger en niet voor een wasmachine, en waarom was een middenklassegezin in dezelfde periode bereid om een dure auto aan te schaffen? Dat de radio deze brede verspreiding kreeg onder arbeiders, leidde soms tot morele afkeuring. Onderzoekers naar de ontwikkeling van de radio schreven in 1933: ‘In het algemeen kunnen we zeggen, | ||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||
In het Interbellum kwam er een nieuwe consumptiesamenleving tot ontwikkeling in Nederland, met massaconsumptie van nieuwe producten als de radio. Deze gezelligheidstechnologie werd vaak eerder aangeschaft dan veel andere huishoudelijke apparaten omdat ze kon worden gebruikt door het hele gezin en een bijdrage leverde aan wat door historici de verhuiselijking is genoemd. Philips speelde op deze trend in met deze geënsceneerde sfeerfoto ter promotie van een nieuw type radio toestel. Benadrukt wordt dat niet alleen de man, maar juist ook de huisvrouw kan genieten van dit nieuwe Philips-product.
dat een te groot percentage van het inkomen voor luxe wordt uitgegeven, ook nu nog. Dit kwam vooral in 1929 en 1930 tot uiting bij den aankoop van radio-toestellen. In vele arbeidsgezinnen ziet men deze toestellen van f 250,- à f 300,- in mooie salonkasten [...]’.Ga naar eindnoot89 De voorkeur voor een aanschaf van de radio wordt door Ruth Oldenziel en Onno de Wit in respectievelijk deel IV en V van Techniek in Nederland gezocht in de mogelijkheden die deze technieken boden voor huishoudens om het gezinsleven en de gezelligheid vorm te geven. De radio maakte het mogelijk dat ontspanning, cultuur, informatie en een stichtelijk woord via een enkel apparaat de huiskamer binnenkwam en anders dan bijvoorbeeld de wasmachine ter beschikking stond van het hele gezin. Vrouwen combineerden de huishoudelijke arbeid met het luisteren naar de radio, de kinderen maakten huiswerk en aan het begin van de avond schaarde het gehele gezin zich rond de radio.Ga naar eindnoot90 Ook het autogebruik weerspiegelde het belang van het gezin en de gezelligheid. De auto werd in het Interbellum enerzijds gebruikt voor zakelijke doelen (door ambtenaren, handelsreizigers etc.), maar werd anderzijds gezien als een mogelijkheid voor de burger en zijn gezin om in zijn vrije tijd gezamenlijk te gaan toeren in de natuur. De T-Ford werd onder meer zo'n succes na de Eerste Wereldoorlog omdat hij voor beide vormen van gebruik geschikt was. Juist dit duale gebruik maakte de auto zo populair.Ga naar eindnoot91 Kortom, zowel de radio als de auto bracht de nieuwe en moderne wereld binnen handbereik, ze boden het hele gezin ontspanning en avontuur op een veilige manier achter het glas.Ga naar eindnoot92 Door de overheid werd een beroep op gezinnen gedaan om geborgenheid te bieden voor de jeugd en binnen die geborgenheid van het gezin de introductie en het gebruik van nieuwe consumptiegoederen te reguleren zodat jongeren niet weerloos meegesleurd zouden worden in de maalstroom van de roaring twenties. Daarbij kan wel worden aangetekend dat de veilige economie van gezelligheid binnen het gezin meer kon worden beleefd door mannen dan door vrouwen, terwijl die economie juist deels mogelijk werd gemaakt door het werk van vrouwen.Ga naar eindnoot93 Bij de relatief snelle adoptie van de stofzuiger speelde dit gezelligheidsaspect geen rol. Wat was dan wel beslissend voor huishoudens om over te gaan op de aanschaf van een stofzuiger, ervan uitgaand dat de prijs geen belemmering vormde?Ga naar eindnoot94 Twee factoren lijken een rol te hebben gespeeld. In de eerste plaats de fysieke verlichting van de huishoudelijke taken van huisvrouwen. Stofzuigen werd door huisvrouwen beleefd als een effectievere, eenvoudiger en minder vermoeiende wijze van schoonmaken dan vegen en kloppen. Daarnaast speelde - volgens de 242 vrouwen die H. Makkink interviewde - het gevoel te willen behoren tot de moderne tijd, waaraan uiting kon worden gegeven door de aanschaf van een stofzuiger.Ga naar eindnoot95 In het vertoog van fabrikanten over de aanschaf van wasmachines speelden dezelfde beloften van gemak en moderniteit, maar hier pakte het oordeel van de huisvrouw anders uit. Niet meer dan 10% van de huishoudens schafte een handgedreven of elektrische wasmachine aan vóór de Tweede Wereldoorlog. Ook hier was de prijs niet een bepalende factor, maar kunnen wel enkele andere oorzaken worden aangewezen.Ga naar eindnoot96 De wasmachine maakte dan wel dat huisvrouwen niet langer met hun handen het zware schrobwerk hoefden te doen, maar de machine liet nog veel werk over aan de | ||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||
vrouwen: het halen en verwarmen van water, sop maken, inweken, spoelen en wringen, mangelen, strijken en drogen. De wasmachine betekende dus geen grote verbetering van de bestaande waspraktijk. Ze werd in deze periode nog vooral gezien als een luxe en een onnuttig apparaat.Ga naar eindnoot97 Vanuit dezelfde gedachtegang is de snelle verspreiding van het nieuwe strijkijzer op gas of elektriciteit te verklaren. Dit strijkijzer was zo succesvol omdat het aansloot bij de al bestaande strijkpraktijk van vrouwen. Het nieuwe strijkijzer betekende een belangrijke verbetering van die praktijk, waarin gebruik werd gemaakt van kolenstrijkijzers, omdat door het gebruik van gas en elektriciteit huisvrouwen niet langer last hadden van roet, afval of stank en ze konden doorstrijken en de temperatuur regelen.Ga naar eindnoot98
Deze voorbeelden tonen aan dat in huishoudens keuzes werden gemaakt en dat massale consumptie van nieuwe consumptiegoederen al bestond in het Interbellum. Een opvallend aspect van dit keuzeproces is nog niet besproken, namelijk de afwijzing van het collectief uitvoeren van huishoudelijke taken, een afwijzing die overigens wel tot stand kwam nadat er volop en soms met groot succes mee was geëxperimenteerd tot diep in de jaren dertig.Ga naar eindnoot99 Zoals Ruth Oldenziel heeft beschreven in deel IV van Techniek in Nederland, waren aan het begin van de twintigste eeuw collectieve oplossingen voor het huishoudelijke werk een aantrekkelijke optie. Bedrijven concentreerden zich op producten die geschikt waren voor grootschalige toepassingen in fabrieken, de gezinsmarkt lieten ze links liggen. Hun stoomwasmachines en stofzuiginstallaties waren ook niet geschikt voor inpassing in bestaande huizen. Socialistische en sociaal-liberale vrouwenclubs en een groeiende groep van huishoudprofessionals propageerden collectieve oplossingen en experimenteerden ermee, omdat zo het gebrek aan dienstboden kon worden opgevangen en ook arbeidersgezinnen eerder van deze oplossing zouden kunnen profiteren en hun opname in de beschaafde burgerlijke samenleving kon worden bespoedigd. De Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen, opgericht in 1912, ijverde voor coöperatieve keukens, gemeentelijke washuizen en wasserijen alsmede verbruikscoöperaties. Na de Eerste Wereldoorlog kwamen de individuele oplossingen voor het verlichten van huishoudelijk werk meer in het centrum van de belangstelling te staan en werd de professionalisering van de ‘huisvrouw’ voor vorengenoemde groepen een belangrijker strategie, maar ook aan de optie van het collectief uitvoeren van bepaalde taken werd nog met veel enthousiasme gewerkt. Beide opties bleven lange tijd naast elkaar bestaan. In de loop van de jaren dertig echter, werd, het gemeenschappelijk gebruik van allerlei apparaten in keukens, wasserijen en badhuizen door huishoudens steeds minder aantrekkelijk. Collectief gebruik werd gedefinieerd als een tijdelijke optie voor huishoudens die een individuele oplossing nog niet konden betalen. Zo werden veel collectieve voorzieningen ook steeds meer gezien als een achterhaalde (en achterlijke) oplossing en ontwikkelden de arbeidende klasse en de middenklasse reeds vóór de Tweede Wereldoorlog het verlangen om zelf in gezinsverband nieuwe en ‘moderne’ consumptiegoederen aan te schaffen. Het huwelijk werd door de dominante zuilen in Nederland gedefinieerd als de natuurlijke bestemming voor iedere vrouw en juist door aan aanschaf van nieuwe consumptiegoederen in gezinsverband kon deze bestemming verder inhoud worden gegeven. De nieuwe gezinstechnologie werd daarmee op haar beurt weer een belangrijke vormgever van een proces van verhuiselijking waarin gehuwde vrouwen zich richtten op het bieden van gezelligheid en het gezinsleven en mannen een groot deel van hun vrije tijd doorbrachten in het gezin.Ga naar eindnoot100 De nieuwe technologie was nauw verbonden met het ontstaan van het beroep huisvrouw. Huiselijkheid kreeg behalve een morele lading, ook een technische inhoud. Na de Tweede Wereldoorlog kwam de rolverdeling tussen man en vrouw nog verder vast te liggen. Het gezin werd opnieuw gevraagd om de leegheid van de nieuwe massacultuur op te vullen.Ga naar eindnoot101
We hebben tot nu toe laten zien dat massaconsumptie een realiteit was in het Interbellum en dat consumenten aan de vormgeving van die massaconsumptie een eigen bijdrage leverden door de keuzes die werden gemaakt. Het verhaal over de ontwikkeling van de consumptiesamenleving gaat echter niet alleen over producenten- en consumentenkeuzes en hoe die keuzes soms wel en soms niet bij elkaar aansloten. Keuzes over de ontwikkeling van producten werden vaak al gemaakt voordat een product op de markt kwam en keuzes van huishoudens werden voorbereid en beïnvloed door de voorlichting en propaganda van allerlei bedrijven en maatschappelijke organisaties die vaak door consumenten zelf werden opgezet. Het verhaal over de consumptiesamenleving is daarmee ook een verhaal over intermediaire actoren en de ontwikkeling van een nieuw middenveld, dat werd bevolkt door detailhandelaren, groothandelaren, reclamemakers en een bonte stoet aan consumentengroeperingen als de Algemene Nederlandse Wielrijders Bond (ANWB), de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen (NVVH), de Nederlandsche Vrouwen Electriciteits Vereeniging en de Nederlandse Huishoudraad.Ga naar eindnoot102 Deze organisaties nestelden zich als intermediaire actoren tussen de producenten en de consumenten en verzetten veel werk om een betere afstemming tussen productie en consumptie te realiseren. Omdat veel producten aan wettelijke eisen moesten gaan voldoen, eisen waarvoor intermediaire actoren vaak actief campagne hebben gevoerd, raakten overheden en andere partijen, zoals verzekeringsmaatschappijen, ook actief betrokken bij dit afstemmingsproces tussen producenten en consumenten. Voor de betrokkenheid van de overheid betekenden met name de beide wereldoorlogen een belangrijke stimulans, omdat toen uitgebreid beroep werd gedaan | ||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||
De vele consumentenproducten die sinds het einde van de negentiende eeuw op de markt verschenen, waren vooral voor de welgestelden weggelegd. Huishoudelijke taken als de was werden door hen uitbesteed aan wasserijen, zoals hier in Dordrecht in 1905. Door socialistische en sociaal-liberale vrouwenorganisaties werden pogingen ondernomen om coöperatieve wasserijen voor lagere klassen op te zetten, maar zonder veel succes. De was bleef een zware huishoudelijke taak die bijna uitsluitend door vrouwen werd uitgevoerd.
op vrouwenorganisaties om te werken aan het veiligstellen van de nationale voedselvoorziening. Het middenveld van intermediaire actoren heeft drie cruciale rollen gespeeld in het afstemmingsproces. In de eerste plaats hebben deze actoren eisen geformuleerd en vragen gesteld omtrent nieuwe producten die op de markt kwamen of nog moesten worden ontwikkeld. Zij hebben daarmee vorm gegeven aan de markt en voor ondernemers meer tastbaar en zichtbaar gemaakt welke producten met welke eigenschappen met succes op de markt zouden kunnen worden gezet. Dit was belangrijke arbeid omdat in de twintigste eeuw de consument steeds onzichtbaarder en ongrijpbaarder werd voor producenten die voor een grotere markt gingen produceren, dan wel - zoals voor gas- en elektriciteitsbedrijven geldt - juist werd ontdekt. Dit proces van stellen van eisen bestond in het formuleren en communiceren van ontwerpeisen aan producenten, maar soms werd door consumentenorganisaties ook zelf gewerkt aan aanpassingen van nieuwe producten om ze meer geschikt te maken voor gebruik. Een goed voorbeeld van het vormgeven van deze rol is de oprichting in 1926 door de NVVH van het Instituut tot Voorlichting bij Huishoudelijke Arbeid (IVHA). Het doel was onder meer het geven van technische adviezen aan fabrikanten hoe gebruiksartikelen konden worden verbeterd, daar er te weinig rekening werd gehouden met de praktische behoeften van huisvrouwen. Het sleutelwoord was doelmatigheid. Het instituut ging eigen onderzoek doen en ontwikkelde een groot netwerk van contacten met andere onderzoeksinstellingen en bedrijven. Het maakte daarbij dankbaar gebruik van de expertise van de eerste generatie technisch geschoolde vrouwen, die vaak proeven deden - thuis of op huishoudscholen. Het instituut betrok hen direct, maar ook via enquêtes. Er werden diverse producten ontwikkeld door de NVVH en het IVHA. De bekendste voorbeelden zijn wellicht de ontwerpen van modelkeukens van de NVVH, zoals de Hollandkeuken en de Modelkeuken van het IVHA, die model zouden staan voor de latere, zeer populair geworden Bruynzeelkeuken.Ga naar eindnoot103 Ook de succesvolle invoering van het was- en strijketiket in 1952 op initiatief van de Nederlandse Huishoudraad, zeer belangrijk voor de diffusie van wasmachines omdat zo het wassen in die machines, het gebruik van wasmiddelen en textiel op elkaar konden worden afgestemd, illustreert de productieve interactie tussen vrouwenorganisaties en het bedrijfsleven. Ook detailhandelaren verschaften aan fabrikanten soms gedetailleerde informatie over hun klanten. Zo gaf een Rotterdamse filiaalhouder van de wasmachinefabrikant Velo tijdens de crisis in de jaren dertig een uitgebreide analyse van potentiële klanten.Ga naar eindnoot104 Philips investeerde in het verzamelen, via de detailhandel, van gegevens van klanten die een radio aanschaften. Ook Unilever pionierde met marktonderzoek, met het opzetten van een eigen marketinggroep (in 1934), maar ook met het inhuren van huishoudkundigen en het opzetten van een leerkeuken en een proefwasserij. Hieruit blijkt tevens dat producenten de inbreng van intermediaire actoren waardeerden, omdat ze zo toegang konden krijgen tot een markt waarvoor ze weinig feeling bezaten. In de tweede plaats hebben intermediaire actoren huishoudens actief geleerd op de juiste manier om te gaan met nieuwe produc- | ||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||
ten als strijkijzers, elektrische ovens, wasmachines en stofzuigers, waarbij de definitie van wat juist gebruik was gelijk werd meegeleverd. Zij brachten kennis over omtrent elektriciteit en chemie. Zij wezen op de tijdwinst die zou kunnen worden geboekt en die zou kunnen worden besteed aan het gezin, de kinderopvoeding, de gemeenschap en persoonlijke ontwikkeling. Dit impliceerde disciplinering en de ontwikkeling van nieuwe vaardigheden. Het betekende ook explicitering van kennis over voeding en hygiëne, die eerder van moeder op dochter werd overgedragen. Honderden huishoudkundigen hielden zich intensief bezig met het beantwoorden van vragen van vrouwen en het schrijven van boeken zoals huishoudgidsen en artikelen in populaire bladen als de Libelle. Verder werden er talloze lezingen en demonstraties door hen verzorgd en gaven ze les op huishoudscholen, waar de nieuwe huisvrouwen werden voorbereid op hun toekomst. Het IVHA verleende ten slotte een keurmerk aan producten, een stempel dat werd gezocht door fabrikanten en waarvoor ze soms ook bereid waren hun producten aan te passen.Ga naar eindnoot105 De opvoedende taak is ook zeer goed zichtbaar in het werk van de ANWB.Ga naar eindnoot106 De bond speelde bij het vormgeven van de relatie tussen auto en gebruiker een cruciale rol. De zit achter het stuur, het aanzwengelen van de motor, het bedienen van de pedalen, de gas- en ontstekingshendel en de versnellingspook, dat alles moest worden geleerd. Dit betreft het gebruik in engere zin, maar ook het gebruik van de auto in het verkeer moest worden aangeleerd, met name het gedrag ten opzichte van andere verkeersdeelnemers. De ANWB hamerde erop dat de automobilist zich hoffelijk moest gedragen en ontwikkelde voor het aanleren van juist gedrag vele instructies, die actief werden gecommuniceerd. In de derde plaats zijn de intermediaire actoren actief geweest in het realiseren van een infrastructuur die noodzakelijk was om voldoende productief gebruik te kunnen maken van de nieuwe producten. Die infrastructuur bestond allereerst uit de opbouw van de eigen organisatie, opleidingen en gecodificeerde kennis, maar verder uit het leveren van een bijdrage aan de ontwikkeling van complementaire techniek, regelgeving en een materiële infrastructuur. Dit aspect is goed zichtbaar in het werk van de ANWB, die zich zeer actief inzette voor de ontwikkeling van overheidsregelgeving, het aanleggen van wegen, het ter beschikking stellen van benzine, het ontwikkelen van wegbewijzering, het opzetten van een systeem van bondshotels, enzovoort. Om de ontwikkeling van de consumptiesamenleving te begrijpen, is het cruciaal om het werk van dit type intermediaire actoren en daarmee het functioneren van het middenveld in de analyse te betrekken. Zij bereidden keuzes voor en reguleerden de consumptie; daarbij werd soms gebruik gemaakt van openlijk protest, maar veel vaker van de stille diplomatie. Hun werk kon daarom minder zichtbaar zijn (in de geschiedenis, maar ook in de historiografie), maar niet minder belangrijk. In economische literatuur is er veel aandacht geweest voor het beleid van de overheid, het bedrijfsleven, de reclame en de vakbonden alsook voor de regulering van de arbeidersmarkt, maar veel minder voor de actoren die bedrijfsleven en consumenten hebben begeleid in hun zoekproces naar de beste fit tussen product en markt. Juist deze afstemming was echter van groot belang voor het ontstaan van massaconsumptie. Jan Luiten van Zanden heeft het concept van de lange twintigste
Met name in stedelijke omgevingen werden de taken in en om het huis in het Interbellum steeds meer het exclusieve terrein van de vrouw. Daar kon zij een productieve bijdrage aan de economie leveren door het verzorgen van man en gezin. Op het platteland lag dit anders, de boerin bleef direct bijdragen aan het productieproces (de foto is genomen in 1958).
| ||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||
eeuw geïntroduceerd. Voor hem begon deze eeuw in de jaren zestig van de negentiende eeuw en is die nog steeds niet afgesloten, al is wel duidelijk dat de periode na 1970 een overgang vormt naar een nieuw type economie en samenleving met andere karakteristieken. De kern van deze lange twintigste eeuw wordt gevormd door drie institutionele veranderingen: de opkomst van de multinationale onderneming, de regulering van de arbeidsmarkt inclusief de opkomst van de vakbeweging, en de ontwikkeling van de verzorgingsstaat. Dat deze institutionele veranderingen gunstig hebben uitgepakt voor Nederland, is duidelijk volgens Van Zanden. De economische groei tussen 1913 en 1995 was beduidend sneller dan in de liberale negentiende eeuw, ongeveer tweemaal zo snel over de hele periode. Van Zanden gaat hierbij echter geheel voorbij aan een vierde belangrijke institutionele ontwikkeling, die in Techniek in Nederland wel voorop in de schijnwerpers heeft gestaan en hier is besproken, namelijk het ontstaan van een middenveld, een groep van actoren die zich bezig hielden met de genoemde afstemming tussen massaconsumptie en massaproductie. Deze toevoeging leidt niet tot een andere periodisering; ook deze institutionele ontwikkeling komt op gang na 1870, komt in een stroomversnelling in het Interbellum en komt na de Tweede Wereldoorlog tot volle ontplooiing. Er is echter wel sprake van een andere karakterisering van die twintigste eeuw. Van Zanden schrijft dat het economisch wonder wordt verklaard door aanbodfactoren, kapitaalvorming en technologische verandering. Techniekgeschiedenis zoals bedreven in Techniek in Nederland, maakt duidelijk dat ook vraagfactoren en institutionele processen die samenhangen met marktvorming, van wezenlijk belang zijn geweest voor de verklaring van dit wonder. Bovendien ging de ontwikkeling van een nieuw aanbod en de opkomst van massaproductie niet vooraf aan de ontwikkeling van een nieuwe vraag en massaproductie. Beide processen liepen tegelijkertijd, naast elkaar, zodat van wederzijdse beïnvloeding en co-evolutie kan worden gesproken. Is 1950 nu ook een breukpunt vanuit het oogpunt van de opkomst van een consumptiesamenleving? Het antwoord daarop is ja, omdat de diffusie van consumptiegoederen vanaf 1950 duidelijk in een stroomversnelling komt. Deze stroomversnelling is alleen te begrijpen vanuit de bedding die hiervoor is gelegd in het Interbellum. Toen is de eerste ervaring opgedaan door consumenten. Tegelijkertijd geldt ook hier dat de jaren twintig en dertig een eigen karakter hadden, gekenmerkt door een strijd over de invulling van de consumptiesamenleving. Het alternatief van collectieve voorzieningen voor het huishouden, kreeg echter uiteindelijk geen vaste voet aan de grond. Consumptie van nieuwe duurzame consumptiegoederen vond plaats binnen het gezin, dat steeds meer als haven werd gezien om de negatieve effecten te keren die de vloedgolf van modernisering met zich meebracht. | ||||||||||
SlotbeschouwingVanuit de voorafgaande analyses van de ontwikkelingen in de landbouw, industrie en consumptiepatronen, valt nieuw licht te werpen op de industrialisering en bredere modernisering van Nederland. Vanaf 1860 komt een lange industrialisatiegolf op gang, die in een versnelling raakt na 1890, aanzwelt na de Eerste Wereldoorlog en dat opnieuw doet na de Tweede Wereldoorlog. In deze golf vormen de jaren vijftig en zestig van de twintigste eeuw zowel een hoogtepunt als een breukpunt, omdat verscheidene ambivalenties toen werden opgelost. In de landbouw en industrie werd voluit gekozen voor grootschalige productie. De groei van consumptieve bestedingen moest dan in de jaren vijftig nog wel even worden uitgesteld om industrialisatie mogelijk te maken, maar het was wel de toekomst die lonkte, met de Verenigde Staten als het voorland. De verwachting was dat een nieuwe, moderne manier van leven ook in Nederland mogelijk zou worden.Ga naar eindnoot107 De jaren vijftig zijn lange tijd door historici voorgesteld als een periode waarin de vooroorlogse burgerlijke en verzuilde verhoudingen werden hersteld. Het is een intermezzo tussen het geweld van de oorlog en dat van de culturele revolutie in de jaren zestig, toen de oude verzuilde verhoudingen werden opgeruimd.Ga naar eindnoot108 Vanuit een techniekhistorisch oogpunt is dat herstel toch vooral een façade voor een zich moderniserend Nederland. Het ging niet langer om het verleden, de oriëntatie bij de verzuilde elite en bevolking was gericht op alles wat modern was. Eerder heeft James Kennedy al laten zien dat de verzuilde elites geloofden dat modernisering voor het ouderwetse Nederland noodzakelijk was. Hij stelt daarom dat niet de jonge generatie, die met zoveel lawaai van zich liet horen in de jaren zestig, maar juist de zittende elites de dynamische kracht waren in de culturele revolutie van de jaren zestig.Ga naar eindnoot109 Om de gewenste en noodzakelijke modernisering tot stand te brengen, werden technische ontwikkeling en industrialisatie als speerpunten gedefinieerd. De acht industrialisatienota's die tussen 1949 en 1963 verschenen, waren vanuit een moderniseringsperspectief geschreven. Historici hebben achteraf geoordeeld dat juist het bieden van dit perspectief, een nieuwe lotsbestemming, de voornaamste functie is geweest van deze spraakmakende nota's en niet de feitelijke maatregelen die erin stonden.Ga naar eindnoot110 Schuyt en Taverne spreken zelfs van het ontstaan van een nieuwe nationale identiteit: die van een hoogontwikkelde industriële natie.Ga naar eindnoot111 Onderdeel van deze visie op industrialisatie was dat het agrarische land industrierijp moest worden gemaakt, hetgeen uiteindelijk resulteerde in de eerder geconstateerde geografische spreiding van de industriële werkgelegenheid. Ook in de propaganda van de Marshallhulp ging het om het belang van massaproductie als voorwaarde voor massaconsumptie, om modernisering naar Amerikaans model.Ga naar eindnoot112 Nederland kon niet langer alleen bouwen op zijn landbouw, zijn koloniën en zijn handel; techniek en industria- | ||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||
lisatie werd nu de bestemming. Er werd fors geïnvesteerd in R&D en ingenieurs en andere deskundigen kregen een ruim mandaat om Nederland op de schop te nemen, een mandaat waarvan zij ruimschoots gebruik hebben gemaakt bij de planning van de polders, dijken en stormvloedkeringen, woningen, nieuwe wegen en nieuwe zee- en luchthavens alsmede de herverkaveling van het boerenland.Ga naar eindnoot113 De ambitie tot modernisering was al aanwezig geweest vanaf het einde van de negentiende eeuw en kreeg in het Interbellum vorm onder de noemer van efficiencybeweging, die bestond uit een nogal heterogeen gezelschap van ingenieurs, accountants, organisatiedeskundigen, bezuinigingsinspecteurs, nijverheidsconsulenten, vrouwenorganisaties, psychotechnici, architecten en kunstenaars en die een voorhoederol wilde spelen in het aanpassen van Nederland aan de eisen van de moderne tijd. Achteraf bleek dit inderdaad een voorhoede te zijn geweest, want hun ambitie werd na de Tweede Wereldoorlog omarmd door de politieke en economische elite en door de bevolking. De experimenten van de efficiencybeweging in bedrijven, kantoren en de samenleving (bijvoorbeeld de woningbouw) met allerlei vormen van planning, rationeel beheer, normalisering en gebruik van nieuwe technieken, inclusief nieuwe managementtechnieken, kregen nu een groots vervolg. Hiermee is in een notendop het beeld geschetst dat uit de voorafgaande analyse opdoemt. Een belangrijk element in dit beeld is dat de periode vanaf 1890 achteraf kan worden aangeduid als een periode van voorbereiding op het wonder van de jaren zestig. Die voorbereiding vond plaats op een aantal terreinen. In de eerste plaats op materieel gebied. Zoals Erik van der Vleuten heeft laten zien in zijn hoofdstuk in dit deel van Techniek in Nederland, kreeg Nederland geheel nieuwe netwerken voor energie, transport en communicatie, hetgeen een noodzakelijke voorwaarde was voor de snelle en omvangrijke diffusie van een groot aantal technische producten als de auto, de koelkast, de stofzuiger, de televisie en de telefoon in de jaren vijftig en zestig. Tegelijkertijd kan worden vastgesteld dat met een aantal van deze producten, zoals de radio, de stofzuiger en de fiets, al uitgebreid ervaring was opgedaan in het Interbellum. In de tweede plaats was ook institutioneel de snelle modernisering goed voorbereid. Nieuwe organisaties als de multinationale onderneming en functies als R&D hadden zich al ontwikkeld. Er was ook een geprofessionaliseerd netwerk van ingenieurs en andere deskundigen ontstaan dat kon worden ingezet. Verder was een belangrijke ontwikkeling dat in toenemende mate de nationale staat en stedelijke overheden zich verantwoordelijk waren gaan voelen voor de kwaliteit van de economie en het samenleven en daarom bereid waren tot ingrijpen. Ten slotte hadden de verzuilde organisaties met groot succes het middenveld tussen staat en burger bevolkt en organiseerden zij zo grote delen van het onderwijs, de gezondheidszorg en de vrijetijdsbesteding. In Techniek in Nederland is veel aandacht besteed aan een deel van het middenveld dat nauwelijks of niet verzuild was, en daarom sterk onderbelicht is gebleven in de politieke geschiedschrijving: organisaties van gebruikers van bepaalde nieuwe technieken, die zich bezighielden met de maatschappelijke inbedding van die technieken en de regulering van de consumptie. Zij zijn van cruciaal belang geweest voor een goede afstemming van productie en consumptie op elkaar en ze waren zeer actief in het Interbellum. In de derde plaats is de snelle modernisering cultureel voorbereid omdat de wens tot modernisering al wel werd verwoord, zij het dat modernisering nog lang niet door iedereen werd omarmd. Parallel hiervan was er een groot vertrouwen in de techniek en in planning gegroeid en de ervaring van de Tweede Wereldoorlog had dit versterkt. Had de Verenigde Staten zijn overwinning niet mede te danken aan zijn technische superioriteit?
Dit alles legde een basis voor de modernisering, die na 1948 doorzette toen de belangrijkste herstelwerkzaamheden achter de rug waren. Vanuit deze optiek zijn de jaren vijftig en zestig dus vooral een complementering van wat eerder is opgebouwd. Het is geen breukpunt, eerder een apotheose. In zekere zin toont deze redenering aan dat een scherp debat over periodisering zijn grenzen kent. Er is altijd zowel continuïteit als verandering, maar het blijft toch de taak van de historicus de verschillende tendensen te wegen en tot een oordeel te komen. In onze afweging gebeurde er na 1948 toch iets nieuws in Nederland. Schuyt en Taverne schrijven terecht dat beleidsmakers, architecten en de publieke opinie door modernisering waren geobsedeerd, een obsessie die dwars door de verzuilde structuren heen liep. Dat was het wonder van de jaren vijftig, dat modernisering niet langer werd betwist.Ga naar eindnoot114 De periode vanaf 1890 karakteriseren als voorgeschiedenis heeft iets onbevredigends, anachronistisch en reductionistisch. Alsof de uitkomst vaststond, terwijl wij juist hebben willen benadrukken dat modernisering nooit vanzelfsprekend was. Het Interbellum is een periode met een eigen karakter. Die periode kan wellicht het beste met Piet de Rooy worden omschreven als een ‘zoekende tijd’, een tijd van grote onzekerheden, niet alleen in politiek opzicht, maar ook in economisch en technisch opzicht.Ga naar eindnoot115 Modernisering stond ter discussie: in de landbouw, waar bewust de schaalvergroting buiten de deur werd gehouden en aan een alternatief moderniseringstraject werd gewerkt, en in de industrie, waar dankzij de elektromotor het midden- en kleinbedrijf levensvatbaar bleef. Of Nederland niet zou kunnen ontsnappen aan een modernisering die inzette op schaalvergroting, net zoals het was ontsnapt aan de Eerste Wereldoorlog, was een brandende kwestie. Tegelijkertijd werd er wel gewerkt aan schaalvergroting en aan de ontwikkeling van een nieuwe consumptiecultuur. Wat hier zichtbaar wordt, is dat in de geschiedenis verschillende ontwikkelingspaden naast elkaar bestaan. Hier ligt een eigen bij- | ||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||
In de propaganda voor nieuwe consumptiegoederen en voor nieuwe voedingsproducten stond het gezin lange tijd centraal. Zo ontwikkelde zich in Nederland in de jaren vijftig uiteindelijk een uniform maaltijdpatroon. Het accent op consumptie in gezinsverband werd in de jaren zestig echter steeds meer verlaten. Tussendoortjes werden populair en consumptie ging deel uitmaken van een nieuwe jongerencultuur. Jongeren vormden de ‘patatgeneratie’.
drage van de contextuele techniekgeschiedenis, omdat juist ook in haar methode de nadruk wordt gelegd op het analyseren van alternatieven. In de economische geschiedenis staat daarentegen het ideaal van economische groei en efficiëntie vaak voorop, waardoor er weinig ruimte bestaat voor een beschouwing van de levensvatbaarheid en rationaliteit van alternatieve ontwikkelingspaden die niet kunnen worden gerelateerd aan een norm van economische efficiëntie en groei. Zo duidt het achterblijven van de arbeidsproductiviteit in de landbouw of van het grootbedrijf in de industrie, niet op een achterstand of gebrek aan modernisering waardoor economische groei achterblijft, maar kan hieraan een keuzeproces ten grondslag liggen om het gezinsbedrijf te handhaven en werkgelegenheid in de landbouwsector te behouden waarin andere variabelen dan economische een belangrijke rol spelen. Wanneer in de economische geschiedenis wel aandacht wordt besteed aan keuzes, betreft dit vooral keuzes van producenten, bedrijven en eventueel overheden. Keuzes van gebruikers en consumenten blijven relatief onderbelicht. In Techniek in Nederland hebben die keuzes juist vaak wel centraal gestaan, waardoor er meer zicht ontstaat op het betwiste karakter van het moderniseringsproces.
Zoals gezegd: na 1948 omarmden de elite en de bevolking de modernisering en de industrialisering. Dit betekende echter niet dat ze alle effecten daarvan ook waardeerden en er geen werk moest worden verzet om die effecten te reduceren. Integendeel, modernisering moest worden beheerst, zeker in Nederland. Een indicatie is de grote hoeveelheid boeken die verschenen en de lezers waarschuwden voor de gevaren van technologie en modernisering. Zo schreef de zeer populaire en veel gelezen socioloog P.J. Bouman in 1958: [...]sport en het verenigingsleven, de vrije omgang der seksen, het reizen en het kamperen, de radio in ieder gezin, de krant en de telefoon, de bioscoop en de televisie, de op de techniek gerichte belangstelling en het verminderd aantal uren in het gezin doorgebracht. Men kan over dit alles geen waardeoordeel uitspreken. Ieder weet dat voor veel van deze ‘vooruitgang’ een zware prijs werd betaald. Maar wij weten ook, dat men de wijzers van de klok niet kan terugdraaien. We kunnen slechts proberen enige excessen te voorkomen.Ga naar eindnoot116 De katholieke, socialistische, protestantse en liberale partijen besteedden veel zorg aan het zoeken naar mogelijkheden om de schadelijke effecten te minimaliseren. Een belangrijk middel was het uitbouwen van de verzuilde subculturen, de gezinscultuur en het bijbrengen van goede omgangsvormen en zelfbeheersing. In de | ||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||
woorden van J.C.H. Blom: ‘tucht en ascese’, om zo het beste te maken van de modernisering.Ga naar eindnoot117 Of in de woorden van De Rooy: ‘Centraal in de woonkamer hing een lamp die een warm licht wierp op een tafel waar het hele gezin zich tevreden omheen zette.’Ga naar eindnoot118 De jaren vijftig en begin jaren zestig kunnen als bloeitijd van het ideale gezinsmodel worden gezien, waar de huisvrouw thuis verantwoordelijk werd gesteld voor het opvangen van de stress bij haar man en haar kinderen, stress die ontstond door de deelname van het gezin aan het moderniseringsproces. Zij kon zo haar bijdrage leveren aan een hogere productiviteit.Ga naar eindnoot119 Dit ideaal werd ondersteund met overheidsbeleid, bijvoorbeeld met de regel dat vrouwen moesten stoppen met werken als ze gingen trouwen. Het uiteindelijke doel was beheerste modernisering in het vocabulaire van de elites of, zoals Irene Cieraad in haar bijdrage aan dit deel van Techniek in Nederland schrijft: de fragiele balans tussen hedonisme en beheersing moest worden gehandhaafd. Een nieuwe generatie deskundigen, sociologen, gaf zichzelf de opdracht de individuele zelfontplooing te geleiden en te begeleiden om waarden en normen te bewaken.Ga naar eindnoot120 Deze pogingen tot beheersing van het moderniseringsproces vertoonden al snel scheuren. Reeds in de jaren vijftig diende zich een nieuwe jeugdcultuur aan, die zich weinig gelegen liet liggen aan de verzuilde kaders. In de jaren zestig werd steeds duidelijker dat de inzet op beheerste modernisering niet werkte, ze kwam ter discussie te staan. Daarbij ging het in de eerste plaats om de afschaffing van het verzuilde apparaat, maar de kritiek betrof ook steeds vaker de modernisering zelf. Die kritiek zwol aan toen bleek dat het gekozen industrialisatiepad van grootschalig gebruik van grondstoffen als aardgas en aardolie ook nadelen had. De zeer energieintensieve economie leverde economische risico's en een enorme milieuvervuiling op. De euforie over modernisering, industrialisatie en techniek verdween en sloeg om in angst en wantrouwen. In de jaren tachtig en negentig was de fundamentele kritiek op de modernisering echter veel minder duidelijk te horen. Opvallend is eerder de hernieuwde inzet op verdergaande modernisering. Het zou wel een modernisering moeten zijn die minder blind is voor effecten, dus ook issues als milieuvervuiling, democratie, mondiale armoede en energiebesparing zouden moeten worden geïncorporeerd in een nieuw groeipad. Het idee is dat de modernisering reflexief moet zijn over haar eigen effecten.Ga naar eindnoot121 Onze analyse laat echter zien dat juist in dit vragen om aandacht voor de effecten ook een continuïteit met de jaren vijftig zichtbaar wordt. Beheerste modernisering is opnieuw in de mode en levert doelen op die breder worden gedeeld door overheden, het bedrijfsleven, deskundigen en maatschappelijke groeperingen zoals de milieubeweging.
J.W. Schot en D. van Lente |
|