Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 7. Techniek en modernisering, balans van de twintigste eeuw
(2003)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| ||||||||||
Schaalvergroting was met name in de industrie een van de meest gezichtsbepalende ontwikkelingen van de twintigste eeuw, al was de tendens niet in alle sectoren aanwezig of even groot. Industriële bedrijven zoals Hoogovens kenden van meet af aan een grootschalige opzet. In andere takken van nijverheid groeiden de bedrijven pas in de loop van hun geschiedenis in omvang of omzet, soms geleidelijk, soms stormachtig. Het turfverwerkende bedrijf van NORIT wist in de jaren vijftig en zestig door mechanisering en schaalvergroting de kostprijs van de door haar geproduceerde poederkool omlaag te brengen. Er werden onder meer grote draaiovens in gebruik genomen. Deze overzichtsfoto uit 1961 toont in het uiterlijk van de fabriek het resultaat van deze uitbreidingen en modernisering.
| ||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||
3 Schaalvergroting en haar idealenGa naar eindnoot+
Rond het begin van de twintigste eeuw ontstonden op verschillende gebieden massamarkten die een aantal bedrijven de gelegenheid boden tot schaalvergroting en uiteindelijk tot massaproductie. In toenemende mate werkten zulke fabrieken niet meer in opdracht van de klant, maar legden zich toe op de vervaardiging (in grote aantallen) van een standaardproduct, dat zij vervolgens op de markt moesten zien te brengen. Dit was uiteraard niet helemaal nieuw, maar in de periode vóór de negentiende eeuw beperkte het zich tot enkele specifieke sectoren als gebruiksaardewerk (bijvoorbeeld Goudse pijpen) en grafische producten (bijvoorbeeld almanakken en speelkaarten). Geleidelijk breidde het zich uit naar andere producten. Zo werden blik, geëmailleerd keukengerei en gietijzeren strijkboutjes in massa gemaakt en op de markt gebracht.Ga naar eindnoot1 Zeker voor luxeproducten was dit nog allerminst gangbaar, maar vanaf het einde van de negentiende eeuw ging men behalve eenvoudige, goedkope artikelen ook ingewikkelde mechanische apparaten in serie bouwen. Fabrieken voor dergelijke producten ontstonden het eerst in de Verenigde Staten met zijn grote binnenlandse markt. De naaimachines van Singer en de revolvers van Samuel Colt behoren tot de bekendste voorbeelden uit de negentiende eeuw. Het beroemdst werd in dit verband de T-Ford, die in productie werd genomen in de eerste decennia van de twintigste eeuw. Deze roem vloeide niet alleen voort uit de gigantische seriegrootte en de immense rijkdom die Henry Ford ermee vergaarde, maar ook uit de manier waarop hij zijn fabriek optimaal voor de productie van één enkel product had weten in te richten. Ford laat overigens tevens zien dat productietechniek alléén niet voldoende was om een dergelijke fabriek tot een succes te maken, want ondanks zijn superioriteit op dat gebied kwam de fabriek later ernstig in de problemen. Bedrijven die voor de massamarkt werkten, hadden ook problemen op te lossen op gebieden als marketing en reclame, planning en het anticiperen op toekomstige ontwikkelingen. De producenten van massagoed reageerden op de verruimde afzetmogelijkheden, maar anderzijds werkten zij actief mee aan het in stand houden en bevorderen van de faciliteiten die de massamarkt mogelijk maakten. De opkomst van grootschalige bedrijven is door deze ontwikkeling ongetwijfeld in de hand gewerkt. Schaalvergroting wordt in de economische en bedrijfsgeschiedenis wel voorgesteld als economische noodzaak. Door het opschalen van de productie, namelijk, neemt het aandeel van de vaste kosten af, waardoor de kostprijs per product daalt. Voorwaarde is natuurlijk dat er voldoende afzetmogelijkheden zijn. Grootschalige fabrieken zouden op deze manier een concurrentievoordeel hebben en via een proces van survival of the fittest de markt gaan beheersen. Het verhaal van deze grootschalige structuren moet worden gezien als een van de belangrijkste thema's van de twintigste-eeuwse geschiedenis. In dit hoofdstuk zal deze trend naar schaalvergroting worden verkend. Het belangrijkste uitgangspunt is dat het hier niet om een blinde kracht gaat die vanzelfsprekend en onweerstaanbaar aan het werk is. Schaalvergroting ontmoette problemen die haar in sommige gevallen onpraktisch maakten en ze stond tegenover levensvatbare alternatieven. Het was, kortom, geen onbetwiste of onproblematische ontwikkeling. In dit hoofdstuk gaat het niet alleen om de daadwerkelijk opgetreden schaalvergroting, maar ook om de idealen en motieven die met deze ontwikkeling vergezeld gingen en om de discrepantie tussen ideaal en werkelijkheid. | ||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||
De Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek, opgericht in 1869, was een van de eerste moderne bedrijven in Nederland. Het bedrijf was opgezet voor grootschalige productie volgens wetenschappelijk vastgestelde procédés. In 1882 kwam een aparte proeffabriek tot stand, drie jaar later gevolgd door een bacteriologisch laboratorium. De oprichter en eerste directeur, Jacques van Marken, stond ook bekend om zijn vooruitstrevende sociale inzichten. Hier een exterieur van het complex, uit 1908.
| ||||||||||
Schaalvergroting als dominante trendDe Amerikaanse bedrijfshistoricus Alfred Chandler heeft een invloedrijk model van de historische ontwikkeling geschetst, waarin de tendens tot schaalvergroting een belangrijke plaats inneemt.Ga naar eindnoot2 De cruciale periode is voor hem het tijdvak 1890-1930, dat wel de tweede industriële revolutie heet. In deze tijd ontstonden door allerlei factoren (bijvoorbeeld betere communicatie, betere techniek en de opkomst van een massamarkt) de voorwaarden voor grootschalige productie. Verscheidene ondernemers sprongen hierop in en creëerden de twintigste-eeuwse grootindustrie: grote bedrijven met meerdere vestigingen. Dit was niet een zaak van eenvoudige vergroting van de productie, maar van gerichte investeringen op een drietal terreinen: productie, marketing en management. Het effect van dat laatste was dat de ‘ouderwetse’ individuele ondernemer werd afgelost door een klasse van professionele managers. Deze bedrijven verwierven alras een dermate grote voorsprong op hun concurrenten, dat het voor andere bedrijven erg moeilijk werd om nog op gelijke hoogte te komen. De bedrijven die in de periode rond 1900 groot zijn geworden, bleven aldus het economisch leven in de twintigste eeuw domineren. Slechts een klein aantal laatkomers (‘challengers’) wist de drempel te nemen, door zeer grote investeringen, overheidssteun of bijzondere omstandigheden. Het model van Chandler is op zichzelf heel verhelderend. Ten opzichte van eerdere bedrijfseconomische analyses, waarbij de nadruk nogal eenzijdig op schaalvoordelen lag, is vooral zijn aandacht voor organisatie een grote verbetering. Grote bedrijven ontstaan bij hem niet simpelweg door vergroting en uitbreiding van de productie, maar ook door investeringen in de organisatie. Zoals elk model heeft ook dat van Chandler echter zijn beperkingen. De grootste tekortkoming is dat Chandler vrijwel geen oog heeft voor ontwikkelingen buiten de grootindustrie. Hij ontpopt zich daarmee als profeet van het adagium ‘big is beautiful’. Het ontstaan van grote ondernemingen wordt feitelijk gelijkgesteld aan economische en maatschappelijke vooruitgang. Deze lofzang op de grootschaligheid roept echter bij velen weerstand op. Zijn critici verwijten hem onder meer dat voor hem de Amerikaanse ontwikkeling maatgevend moet zijn voor de rest van de wereld. Bovendien is het in de twintigste eeuw zelfs bij grote bedrijven niet alles massaproductie wat de klok slaat. Enkelstuksproductie, de vervaardiging van unieke ‘specialiteiten’, heeft op sommige gebieden een vitale rol gespeeld. Deze wordt door Chandler echter systematisch genegeerd.Ga naar eindnoot3 Een wezenlijke beperking is verder dat Chandler eigenlijk uitsluitend spreekt over industriële ondernemingen. Handel, transport en landbouw blijven grotendeels buiten beeld. Voor alles wat er buiten het bedrijfsleven gebeurt, heeft hij al helemaal geen oog. De moderne professionele organisatie is ook buiten het grootbedrijf of buiten de industrie steeds belangrijker geworden. Men denke aan de overheid, de gezondheidszorg, internationale organisaties, enzovoort. Verder wil het feit dat Chandler aantoont dat grote ondernemingen slechts kunnen bestaan bij de gratie van een moderne organisatie, nog niet zeggen dat een dergelijke organisatorische modernisering altijd schaalgrootte tot doel heeft of moet hebben. Ook tal van kleinere bedrijven en organisaties zijn op een | ||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||
dergelijke leest geschoeid. Ten slotte is de opkomst van een dergelijke professionele organisatie niet alleen een antwoord op de opkomst van grote ondernemingen, maar tegelijk ook een oorzaak daarvan. Zoals verderop zal worden betoogd, was er vanuit nieuwe professionele groepen een duidelijke roep om grotere structuren. Een veelomvattender benadering van de ontwikkeling in de twintigste eeuw is gevolgd door J.R. Beniger.Ga naar eindnoot4 Bij hem staat het idee van beheersing centraal. In zijn visie leidde de tendens naar steeds meer, groter en sneller, die door de technische ontwikkeling werd gefaciliteerd, tot een ‘crisis of control’: de controle- en sturingsmechanismen bleven vooralsnog achter bij de technische realisaties, wat tot stremmingen en ongelukken leidde. De vergroting van de productie in bedrijven had bijvoorbeeld tot gevolg dat de bedrijfsleiding het overzicht verloor over het terrein en de vele verschillende werkzaamheden van de nu anonieme arbeidersmassa. Uiteindelijk leidde dit tot een omslag waarbij de controlemechanismen aan de nieuwe situatie werden aangepast. De bedrijfsleiding nam opnieuw het heft in handen door invoering van een nieuwe commandostructuur, een rationele taakverdeling en een systematische studie van het productieproces. Beniger is het dus met Chandler eens wat betreft het belang van organisatie, maar hij kijkt verder dan alleen het grootbedrijf. Bij hem gaat het om het ontstaan van nieuwe vormen van beheersing. Het zwakke punt is dat ook in zijn beeld die vormen van beheersing een antwoord zijn op problemen die verbonden zijn met schaalvergroting. | ||||||||||
Vormen van schaalvergrotingDit hoofdstuk wil de plaats en betekenis van grootschalige structuren in de twintigste eeuw analyseren. Daarbij dienen we ons bewust te zijn van een meerduidigheid van de gebruikte termen. Enige begripsverheldering dient daarom vooraf te gaan aan de analyse. Als wij nagaan in wat voor zin het woord schaalvergroting in de voorgaande delen van de serie Techniek in Nederland in de twintigste eeuw wordt gebruikt, dan blijkt het vrijwel altijd te gaan om de schaal van afzonderlijke bedrijven of instellingen: boerenbedrijven, kantoren, chemische fabrieken, elektriciteitscentrales of ziekenhuizen. Hoe de schaal van zulke bedrijven wordt gemeten, ligt overigens niet vast. Bij kantoren wordt veelal gesproken over aantallen werknemers en hoeveelheid verwerkte informatie per kantoor, bij boerenbedrijven gaat het bijvoorbeeld over aantallen koeien (en zeker niet over aantallen werknemers), bij ziekenhuizen om het aantal bedden en in andere gevallen gaat het om omzet of productie. In een enkel geval valt de term schaal niet zozeer in samenhang met bedrijven als wel met andere objecten. Het duidelijkste voorbeeld binnen deze serie betreft de schut- en uitwateringssluizen. Schaalvergroting van bedrijven wordt vooral beschreven in samenhang met problemen van rentabiliteit. Daarnaast wordt er in het algemeen een duidelijke samenhang tussen schaalvergroting en rationalisering gelegd, dat wil zeggen, innovaties op het gebied van de organisatie. De schaalvergroting van het kantoor als beschreven in deel I van Techniek in Nederland gaat behalve met nieuwe kantoortechnologie ook hand in hand met taylorisme, de schaalvergroting van de kolenwinning (deel II) met scientific management en de schaalvergroting in de chemische industrie (deel II) met automatisering en overgang op continue processen. Ook in de inleiding op Techniek in Nederland (deel I) staat deze samenhang tussen schaalvergroting en organisatorische vernieuwing centraal. Dit gebeurt echter aan de hand van een voorbeeld waarbij de schaalvergroting geen betrekking heeft op een individueel bedrijf of object, maar op iets veel diffusers, namelijk de goederenstromen in de Rotterdamse haven.Ga naar eindnoot5 Dat is geen primair technisch probleem. Het overstijgt ook het vraagstuk van de rentabiliteit of rationalisatie binnen afzonderlijke bedrijven. Het voorbeeld laat echter duidelijk zien hoezeer schaalvergroting juist op het gebied van beheersing problemen oproept. Het valt overigens op dat waar in de onderdelen van Techniek in Nederland dergelijke meer diffuse processen aan de orde komen, en dat gebeurt natuurlijk regelmatig, deze meestal niet onder de vlag van schaalvergroting varen. Te denken valt hier aan begrippen als ketenverlenging in het deel over voeding (deel III) of aan de bouw van een landelijk koppelnet in deel II over energie. In beide gevallen is, net als in de Rotterdamse haven, sprake van een intensivering van materiële of immateriële stromen, waarbij zelfs wel van een soort ‘faseovergang’ kan worden gesproken, maar de term schaalvergroting valt niet. Bij chemische industrie (deel II) worden fusies en het ontstaan van industriecomplexen ook niet met het begrip schaalvergroting in verband gebracht; hetzelfde geldt voor het begrip collectivisering in het deel over medische techniek (deel IV). In dit hoofdstuk gaat het zowel om schaalvergroting in meer strikte zin (vergroting van individuele eenheden) als om diffuse vormen van schaalvergroting. Aangezien het begrip ‘schaalvergroting’ echter vooral met individuele bedrijven wordt geassocieerd, beweegt de internationale discussie over de betekenis van schaalvergroting zich vooral op dit terrein. Wij nemen deze discussie als uitgangspunt en zullen dan ook eerst ingaan op de vraag in hoeverre de situatie in Nederland op het gebied van bedrijfsgrootte vergelijkbaar is met die in andere landen. Daarna wordt evenwel meer principieel de vraag aan de orde gesteld wat de aard is van de grootschalige structuren die in de loop van de twintigste eeuw in Nederland zijn ontstaan. De gangbare modellen van de ontwikkeling naar grootschaligheid leggen, zoals we zagen, sterk de nadruk op de groei van individuele bedrijven. In dit betoog wordt daarnaast echter een element naar voren gebracht dat in bedrijfshistorische overzichten meestal wat minder aandacht krijgt, namelijk de samenwerking tussen bedrijven. Ook wanneer de bedrijven zelf relatief klein blijven, kunnen door samenwerkingsverbanden | ||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||
‘Big is beautiful.’ Fabrikanten probeerden te imponeren door de grootte van hun bedrijfscomplex op afbeeldingen te benadrukken. Een belangrijke manier was het gebruik van het vogelvluchtperspectief hierbij. Hier een groots panorama van het gecombineerde textielbedrijf van Raymakers en Kaulen, te Helmond aan het begin van de twintigste eeuw; een bijdrage voor een Huldeblijk van Handel en Nijverheid aan Prins Hendrik. De onderneming telde toen 250 tot 300 werknemers.
grootschalige structuren worden gecreëerd. Op de uitdaging van de massamarkt zijn dus verschillende antwoorden mogelijk. Het was afhankelijk van tijd en omstandigheden welke oplossing de voorkeur kreeg. In de tweede plaats wordt in de bestaande literatuur het verschijnsel schaalvergroting zoals we zagen sterk gekoppeld aan het probleem van beheersing. Schaalvergroting was in veel gevallen een moeizaam proces. Bij sterke groei komt een bedrijf of instelling voor allerhande nieuwe problemen te staan en bestaande kleine eenheden passen niet zomaar in grotere verbanden. In de literatuur wordt gesuggereerd dat het anticiperen of reageren op dergelijke vraagstukken het centrale probleem was van het bedrijfsbeheer. De vele nieuwe technieken en instrumenten die in de eerste helft van de twintigste eeuw op dit gebied werden ontwikkeld, zouden vooral bedoeld zijn om schaalvergroting beheersbaar te maken. In dit hoofdstuk willen we laten zien dat dat in werkelijkheid iets genuanceerder lag. Ideeën over de organisatie van het bedrijfsleven werden uit velerlei bron gevoed, bovendien waren die bronnen zeker niet alleen van bedrijfseconomische aard. Zelfs een instrument als normalisatie, bij uitstek gericht op het mogelijk maken van grotere verbanden, werd in de praktijk soms vanuit heel andere oogmerken aangewend. Een en ander zal worden betoogd aan de hand van het rationalisatie-ideaal in het algemeen en vervolgens meer in het bijzonder aan de hand van de geschiedenis van normalisatie en certificatie. | ||||||||||
Grootindustrie in een klein landIn 1993 werd door E. Bloemen, J. Kok en J.L. van Zanden een studie gepubliceerd die uitdrukkelijk tot doel had om na te gaan in hoeverre het model van Chandler ook in de Nederlandse situatie van toepassing was. Zij bekeken daartoe de honderd grootste Nederlandse bedrijven voor een aantal peiljaren (1913, 1930, 1950, 1973 en 1990). Dat zijn overigens niet alleen industrieën, maar ook firma's als Albert Heijn en De Gruyter, wier hoofdactiviteit elders ligt. Als maat voor de grootte van een bedrijf namen zij het vermogen. Dat betekent dat het niet gaat om vestigingen van bedrijven in Nederland, maar om ondernemingen in Nederlands eigendom. In Nederland gevestigde bedrijven in buitenlandse handen worden niet meegerekend, terwijl een bedrijf als Philips met vele buitenlandse vestigingen met zijn volledige vermogen in het overzicht voorkomt. (Unilever en Shell voor dat deel dat formeel Nederlands is, dus 50 respectievelijk 60%.)Ga naar eindnoot6 Bloemen cum suis vonden in grote trekken de stellingen van Chandler bevestigd. Ook in Nederland blijkt een relatief kleine groep bedrijven rond het begin van de twintigste eeuw via schaalvergroting een dominerende positie te hebben verworven. Enkele ook naar internationale maatstaven grote ondernemingen zetten de toon: Koninklijke Petroleum, Philips, Unilever, AKU/AKZO, Staatsmijnen (DSM) en eventueel Hoogovens. Deze top-vijf of -zes van Nederlandse ondernemingen is opmerkelijk stabiel. In 1913 zijn weliswaar nog niet alle bedrijven present (Philips en AKU, | ||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||
Een van de industriecomplexen die hun ontstaan te danken hebben aan de impuls van de Eerste Wereldoorlog, is Hoogovens te IJmuiden, hier op een foto uit 1982.
dan nog Enka, staan dan lager op de ranglijst), maar in 1930 maken zij de dienst uit en sindsdien wisselen zij hooguit nog onderling van plaats. Lager op de ranglijst is de stabiliteit minder groot. De top-dertig wordt nog gevormd door een min of meer vaste groep van bedrijven, maar voor de lagere plaatsen is het moeilijk nog een duidelijke rangorde waar te nemen. Hoewel het onderzoek van Bloemen en zijn medeauteurs in grote lijnen de stellingen van Chandler bevestigde, stelden de onderzoekers toch enkele opmerkelijke verschillen met de situatie in het buitenland vast. In de eerste plaats, het is niet verrassend maar moet toch worden vastgesteld, vond in Nederland het ontstaan van grote ondernemingen relatief laat plaats. Terwijl in de Verenigde Staten de grote bedrijven vaak al van het einde van de negentiende eeuw dateren, tekent zich in Nederland pas na de Eerste Wereldoorlog het veld duidelijk af. Een tweede opmerkelijk verschil blijkt te liggen in de concentratiegraad, het aandeel dat de grootste bedrijven in het totaal hebben. In Nederland blijkt de totale vermogenswaarde van de honderd grootste bedrijven als deel van het nationaal inkomen in 1950 en 1973 ruimschoots meer dan het dubbele van de betreffende verhouding in Engeland, Duitsland of de Verenigde Staten. Dit is natuurlijk een onzuivere vergelijking (het is vrij logisch dat in grotere landen met meer ondernemingen het gewicht van een willekeurig gegeven aantal een kleiner aandeel uitmaakt van het totaal), maar ook als we alleen naar de concentratie binnen de honderd grootste ondernemingen kijken, blijkt de concentratiegraad in Nederland aanmerkelijk hoger. Binnen Nederland bezitten de nummers 21 tot en met 100 samen circa 12% van het totale vermogen van de top-honderd; in de andere landen is dit meer dan 40%. Gemeten aan vermogenswaarde, staat Koninklijke Petroleum de hele periode door onbetwist aan de top. Wanneer dit bedrijf niet wordt meegeteld, is het verschil tussen Nederland en de overige landen meteen veel minder groot, zij het nog altijd significant. De conclusie is dat in Nederland een klein aantal bedrijven een onevenredig groot deel van de koek heeft verworven. Er zijn vijf of zes grote bedrijven, die internationaal volledig meetellen. Daaronder bevindt zich eerst een hele tijd niets en dan een groot aantal veel kleinere bedrijven. Deze kloof tussen de top-zes en de rest is vooral in de periode vóór de Tweede Wereldoorlog opvallend. In de periode daarna zien we geleidelijk een ‘subtop’ opkomen die beter aansluiting vindt bij de top. Dit zijn dan niet onmiddellijk wereldtoppers, maar ze gaan internationaal toch meetellen.
Het onderzoek van Bloemen cum suis heeft als gezegd betrekking op de grootte van de onderneming als geheel, niet op de grootte van afzonderlijke bedrijven of vestigingen. Op dat niveau valt Nederland veel minder uit de toon. In 1971 publiceerde P.A.V. Janssen ‘een poging tot kwantificering van het concentratieverschijnsel’ voor de jaren 1953, 1968 en 1980, waarin als maat voor de grootte van een bedrijf het aantal werkzame personen in Nederland werd genomen. Janssen besteedt alleen aandacht aan industriële bedrijven, met uitzondering van de bouwnijverheid en | ||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||
Tijdens de Eerste Wereldoorlog vond de oprichting plaats van de Vereeniging Nederlandsch Fabrikaat, ter stimulering van de nationale nijverheid. De vereniging maakte zich op diverse manieren sterk voor de bevordering van het vaderlandse product, onder andere door publieke propaganda. Daarbij werd het roeren van de nationalistische trom niet geschuwd.
de zuivelindustrie. In principe worden alle bedrijven met meer dan tien werknemers in de beschouwing betrokken. Hij beschrijft dan de verdeling van de bedrijven over grootteklassen en vergelijkt deze met het buitenland. Hierbij komen geen grote verschillen in de concentratiegraad tussen de Nederlandse en de buitenlandse industrie naar voren.Ga naar eindnoot7 Verdere aanwijzingen zijn te vinden in een door Janssen aangehaalde studie van de Europese Gemeenschap. Deze geeft voor de periode 1962-1963 nadere aanwijzingen over de bedrijfsgrootte in enkele Europese landen (Duitsland, Nederland, België, Frankrijk en Italië) alsook Japan en de Verenigde Staten, verdeeld over de verschillende sectoren. Hoewel voor ons doel zulk materiaal nogal gebrekkig is, geven de cijfers in elk geval geen aanwijzing dat grote bedrijven in Nederland zeldzamer zijn dan in grotere landen.Ga naar eindnoot8 De bovengemiddelde concentratie doet zich dus vooral voor op het niveau van concerns of ondernemingen, nauwelijks op dat van fabrieken of bedrijven binnen een concern. Niet de grootte van de bedrijven of de verdeling van de bedrijven over grootteklassen wijkt wezenlijk af, maar de bezitsstructuur waarin deze bedrijven zijn geordend. De concentratie heeft betrekking op de organisatie van het kapitaal, niet op de techniek. Wat bij Janssen noodzakelijkerwijs ontbreekt, is de internationale dimensie. De grootste bedrijven in Nederland zijn multinationale ondernemingen. Hun vermogen bevindt zich slechts voor een klein deel in Nederland zelf, maar bestaat voor een groot deel uit het bezitten van of deel hebben aan buitenlandse vestigingen. J.L. van Zanden heeft later schattingen gemaakt van de werkgelegenheid bij de grote Nederlandse bedrijven. Het blijkt dat de werkgelegenheid bij zowel de top-honderd als de top-zes sterk steeg in de periode tot 1973 om daarna af te nemen. Dit betrof de werkgelegenheid bij deze bedrijven wereldwijd. Alleen voor de top-zes heeft Van Zanden ook schattingen gemaakt voor de werkgelegenheid bij hun Nederlandse vestigingen. Hier deed zich dezelfde tendens voor, met dien verstande dat de groei voor 1973 minder steil was en de daling na 1973 zeer uitgesproken. Bedrijven onder de top deden het na 1973 wat dat betreft veel beter. Het aandeel van de top-zes van de bedrijven in de Nederlandse werkgelegenheid nam af van 17,9% in 1973 tot 12,5% twintig jaar later.Ga naar eindnoot9 Wanneer Bloemen en zijn medeauteurs stellen dat in Nederland een klein aantal grote ondernemingen een onevenredig aandeel in het nationaal inkomen heeft, terwijl dat aan de structuur van de werkgelegenheid binnen Nederland niet valt af te lezen, is dat wellicht ook zo te interpreteren dat slechts een klein aantal bedrijven werkelijk internationaal opereert, maar dan ook inderdaad zeer sterk. De top-vijf van de Nederlandse industrie dankt zijn positie vooral aan internationalisering. Het is opvallend dat drie van de bedrijven in de Nederlandse top-vijf hun positie hebben weten te verwerven door een samengaan met buitenlandse partners. Shell is ontstaan door het samengaan van Koninklijke Petroleum met de Britse Shell-groep. Unilever door het samengaan, in 1929, van het Britse Lever Brothers met de Margarine Unie. (De Margarine Unie was zelf weer een fusie van de bedrijven van Jurgens en Van den Bergh, die in 1913 overigens al allebei tot de top-vijf behoorden.) De Algemene Kunstzijde Unie (AKU) ontstond, eveneens in 1929, uit een fusie van het Nederlandse Enka met het veel grotere Duitse Glanzstoff. Voor het ontstaan van grote Nederlandse industrieën zullen we niet in de laatste plaats moeten letten op de complicaties van de internationale handel en de manier waarop die complicaties tegemoet konden worden getreden. Het model van Chandler voorspelt dat de bedrijven die rond 1900 hun kans grepen en tot grote ondernemingen uitgroeiden, vooral te vinden zijn in nieuwe, kapitaalintensieve bedrijfstakken. Deze stelling wordt door Bloemen cum suis voor Nederland bevestigd. In ons land ontstond het grootbedrijf vooral in de procesindustrie en de elektrotechnische industrie. Daar staat tegenover dat bedrijfstakken als metaal, machinebouw en transportmiddelen in de Nederlandse top-honderd duidelijk ondervertegenwoordigd waren | ||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||
ten opzichte van het buitenland en in de loop van de eeuw zelfs nog in betekenis afnamen. (Vooral het verdwijnen van de Nederlandse scheepsbouw tikte zwaar aan, hoewel de problemen binnen deze bedrijfstak niet uniek voor Nederland waren.) In dit verband wijzen Bloemen en de zijnen op een duidelijk patroon: de industrie in Nederland blijkt in hoge mate complementair aan die in Duitsland. Terwijl daar vooral de basismetaal, chemie en transportmiddelenindustrie van belang zijn, domineert in Nederland de olie en de voedingsmiddelenindustrie. Dit strookt met de al gemaakte opmerking dat Nederlandse bedrijven enkel tot het grootbedrijf konden doordringen door middel van internationaliseren. Daarbij was men natuurlijk niet enkel afhankelijk van binnenlandse factoren, maar ook van de internationale krachtsverhoudingen. In de sectoren waar Duitsland de dienst uitmaakte, wisten Nederlandse bedrijven nooit tot echte wereldspelers uit te groeien. Te denken valt aan het bedrijf Van Berkel's Patent, in 1930 negende op de Nederlandse ranglijst, een fabriek waar men mechanische producten als snijapparaten in massaproductie vervaardigde met behulp van de modernste methoden. De machinefabriek Begemann in Helmond moderniseerde zichzelf al vóór de Eerste Wereldoorlog; hier specialiseerde men zich vooral op centrifugaalpompen. Terwijl de meeste Nederlandse constructiewerkplaatsen en machinefabrieken uit die tijd al lang van de kaart waren verdwenen, wisten beide zich tot belangrijke industrieën op te werken, evenwel zonder tot belangrijke spelers op wereldschaal uit te groeien. Bedrijven als Begemann of Van Berkel's Patent wisten zich weliswaar een internationale positie te verwerven met enkele gespecialiseerde producten, maar konden zich niet doen gelden in de branche als zodanig. Waar het hun aan ontbrak, in de termen van Chandler, was scope, diversiteit in de productie. De Nederlandse metaal en chemie werden door de internationale verhoudingen dus belemmerd hun vleugels ver uit te slaan en bleven daardoor beperkt van omvang. Dat betekent overigens niet dat bedrijven in de voedingsmiddelensector, waar die beperkingen veel minder golden, altijd onbeperkt konden groeien. Vroege innoverende bedrijven als de Nederlandse Gist- en Spiritusfabriek en Calvé-Delft zijn niet tot de echte top doorgedrongen. In 1913 stonden zij respectievelijk negende en achtste op de lijst, maar daarna zijn zij ver teruggevallen. Toepassing van het model van Chandler wijst aldus op enkele specifieke kenmerken voor Nederland. Het opvallendste verschil van de situatie in Nederland vergeleken met landen als Duitsland en zeker de Verenigde Staten is de kleine binnenlandse markt. Dit maakt het voor een bedrijf moeilijk om te groeien door eenvoudig meer en goedkoper te produceren dan de rest. Een Nederlandse onderneming die de sprong naar het internationale plan wil wagen, stuit daarmee op flinke obstakels, en het wekt op zichzelf geen verbazing dat het aanvankelijk maar een klein aantal bedrijven is gelukt. Een bedrijf dat wilde expanderen, moest bij voorkeur internationaliseren, via fusies, overnemingen of anderszins. De kleine binnenlandse markt vormde aldus een soort plafond voor uitbreiding. Alleen wie daardoorheen wist te breken, kon zijn bedrijf werkelijk laten groeien. Dat kon alleen als de omstandigheden gunstig waren. Ten slotte dient te worden opgemerkt dat enkele grote multinationale ondernemingen weliswaar een onevenredig deel van de totale vermogenswaarde van alle Nederlandse bedrijven uitmaken, maar dat er daarnaast binnen Nederland een zeer groot aantal middelgrote en kleinere bedrijven bestaat. Dit hoeven geen achterlijke bedrijven te zijn. Zoals we zagen bij Van Berkel en Begemann, kunnen dit bloeiende ondernemingen zijn, met een moderne organisatie en duidelijke ideeën over marketing en productie. Vaak zijn ook deze ondernemingen gevestigd doordat ondernemers rond 1900 op de mogelijkheden van de groeiende massamarkt inspeelden. Niettemin zijn zij relatief klein gebleven. Een vraag die hier onbeantwoord moet blijven, is in hoeverre de kleine Nederlandse markt niet alleen een belemmering voor groei betekende, maar juist ook kleine bedrijven een zekere bescherming bood. Op de eigen thuismarkt had men in vele gevallen altijd nog een voordeel op de grote buitenlandse concurrent, door wie men anders allicht sneller zou zijn weggedrukt. | ||||||||||
Schaalvergroting: idealen en beperkingenDe vraag hoe te reageren op de nieuwe economische mogelijkheden en moeilijkheden deed zich vooral in de tijd van de Eerste Wereldoorlog in volle scherpte voor. Uit het onderzoek van Bloemen cum suis, maar ook uit recent onderzoek van H.J. de Jong, blijkt deze periode voor de ontwikkeling van de Nederlandse nijverheid cruciaal te zijn geweest.Ga naar eindnoot10 Ondernemers en anderen waren zich bovendien scherp ervan bewust dat zij in een tijdvak leefden dat enerzijds ongekende kansen en mogelijkheden bood, maar ook grote gevaren kende voor wie op het verkeerde paard wedde. Van meet af aan werden de gevolgen voor de concurrentiepositie van Nederland overwogen. De secretaris van de Maatschappij van Nijverheid, G. de Clercq, schreef aan de firma Kipp en Zn. te Delft in 1915: Wat de toekomst van onze nijverheid betreft, zoo vreest één partij, dat Nederland na den oorlog overstroomt zal worden door Duitsch fabrikaat. Deze partij begint dan ook nu reeds aan te dringen op het verhoogen van invoerrechten. Een andere partij, en ik kan U in vertrouwen mededeelen, dat tot deze het Hoofdbestuur der Maatschappij van Nijverheid behoort, is integendeel van oordeel, dat de Nederlandsche nijverheid na den oorlog krachtiger zal zijn dan de Duitsche nijverheid, die te kampen zal hebben met de naweeën van de | ||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||
De Utrechtse afdeling van de Vereeniging Nederlandsch Fabrikaat nam in 1917 het initiatief tot een nationale jaarbeurs in Utrecht. Het grote succes van dit evenement - 690 deelnemers en ruim 150.000 bezoekers - maakte de beurs tot een sindsdien geregeld terugkerend fenomeen en vormde de grondslag voor een internationaal opererend concern.
crisis, gebrek aan kundige leiders, aan bekwame vaklieden; bovendien duur geld en desorganisatie, zoowel van vele fabrieksinrichtingen door den aanmaak van ammunitie als door veranderde omstandigheden ten opzichte van het afzetgebied. Deze partij is dus van oordeel, dat Nederland na den oorlog zeer goed met Duitschland zal kunnen concurreren. De Clercq wees er tevens op dat na de oorlog een periode van duur geld werd verwacht, terwijl de geldmarkt op dat moment zeer gewillig was. Wie wilde uitbreiden, moest dus snel zijn kansen grijpen en niet afwachten.Ga naar eindnoot11 De vraag was niet meer of de industrie moest worden gemoderniseerd, maar hoe. In verscheidene gevallen zag men schaalvergroting, in enigerlei vorm, als de aangewezen weg. Juist op de gebieden waar men tot dusverre duidelijk in de schaduw van Duitsland had geopereerd, de chemie en metaal, leek men zijn kans te ruiken en klonk de roep om een Nederlandse grootindustrie. Erkend moet worden dat de meest hoogdravende pogingen hier niet altijd de beste resultaten opleverden. Een van de meest grandioze ondernemingen in dezen was de poging van G. Hondius Boldingh om in Nederland een geïntegreerd chemisch-industrieel complex op te richten. Hij werd hierin krachtig gesteund door de Maatschappij van Nijverheid. Het uitgangspunt was de schepping van een Nederlandse kleurstoffenindustrie, maar daartoe diende tevens de productie van een hele keten van grondstoffen en tussenproducten ter hand te worden genomen. In theorie was dit plan misschien haalbaar, maar allerlei praktische problemen leverden zoveel vertraging op dat de gunstige gelegenheid voorbijging en het hele project in rook opging.Ga naar eindnoot12 Ook in de machine-industrie klonk in deze periode een krachtig pleidooi voor uniforme massaproductie. De industrieel en ingenieur E.A. du Croo, producent van onder andere hijskranen, spoorweg- en baggermaterieel, stelde in 1915 in het tijdschrift van de Maatschappij van Nijverheid dat de Nederlandse industrie moest overschakelen op de productie van uniforme standaardproducten. De massaproductie in de fabrieken van Ford in het Amerikaanse Detroit was zijn ideaal.Ga naar eindnoot13 Een andere pleitbezorger was de ingenieur en ondernemer E.P. Haverkamp Begemann. Hij leidde zelf een machinefabriek die zich specialiseerde in centrifugaalpompen. Door slim te ontwerpen en construeren wist hij een grote variëteit aan pompen te baseren op een gering aantal standaardonderdelen. Begemann hekelde de neiging van Nederlandse fabrieken (hij dacht met name aan machinefabrieken) om maar van alles en nog wat te maken. Omdat zij zich onvoldoende hadden gespecialiseerd, stond hun product op achterstand vergeleken bij dat van gespecialiseerde buitenlandse fabrieken. ‘De zware economische strijd, die ons te wachten staat, moet ons leeren dat die fabrieken thans in een zeer snel tempo zullen moeten overgaan tot het vervaardigen van slechts één enkel of een paar artikelen, want anders zal de concurrentie na den oorlog onmogelijk blijken.’Ga naar eindnoot14 Er waren ook meer voorzichtige geluiden te horen, die erop wezen dat de Nederlandse machinefabrieken niet helemaal zonder reden zo flexibel waren. Ir. P. Lugt, directeur van de werf ‘Conrad’ te Haarlem, verhaalde naar aanleiding van Begemanns betoog van een reis die hij twintig jaar eerder naar de Verenigde Staten had gemaakt, onder andere om te onderzoeken in hoeverre men daar moderne werktuigen voor een nieuw te bouwen fabriek kon leveren. Op elk verzoek aan een fabrikant om aanpassingen met het oog op hun specifieke omstandigheden was de reactie: ‘Ask my neighbour!’ Dat kon men zich op de Amerikaanse markt veroorloven, maar niet op de Europese. Duitse fabrikanten bleken op dit punt veel toeschietelijker en volgens Lugt was dat een van de redenen dat de Duitse industrie op de Europese markt de Amerikaanse had kunnen overvleugelen.Ga naar eindnoot15 | ||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||
Noch in de chemie, noch in de machinebouw zou Nederland uiteindelijk het Duitse overwicht kunnen bedreigen. Dat neemt niet weg dat er in deze periode veel is gedaan. Ook de pleidooien van Du Croo en Begemann bleven niet geheel zonder gevolg. De Maatschappij van Nijverheid nam, in samenwerking met het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, het initiatief tot oprichting van een commissie die moest nagaan waar er in de Nederlandse nijverheid behoefte bestond aan normalisering van producten, en die actie moest ondernemen om tot zulke normalisatie over te gaan. Op het werk van deze ‘Hoofdcommissie voor de normalisatie in Nederland’ zal verderop uitvoeriger worden ingegaan. | ||||||||||
Bedachtzaamheid in het InterbellumTegenover de impuls tot grootschalige massaproductie zoals die in het bijzonder tijdens de Eerste Wereldoorlog werd gevoeld, stonden echter ook andere overwegingen. Hoewel de Nederlandse industrie zich allengs meer richtte op het zo efficiënt mogelijk inrichten van de productie, was schaalvergroting in de meeste gevallen geen belangrijke overweging. Men stond hier tamelijk ambivalent tegenover. De bedrijfseconomische voordelen van schaalvergroting waren zeker bekend. De Duitse econoom Karl Bûcher formuleerde deze in 1910 op wiskundige wijze in zijn ‘Wet van de massaproductie’.Ga naar eindnoot16 Waar men in Nederland over schaalvoordelen sprak, ging het echter meer over handel dan over productie. Schaalvoordelen kunnen namelijk niet enkel optreden bij de productie, maar ook bij het transport en allerlei vormen van dienstverlening. Bij schaalvergroting moeten we niet enkel denken aan de opkomst van massaproductie, maar ook aan de opkomst van het grootbedrijf in het algemeen - bijvoorbeeld het grootwinkelbedrijf met zijn supermarkten, warenhuizen en ketens van filialen.Ga naar eindnoot17 Emile Zola had in zijn roman Au bonheur des dames beschreven hoe een handelaar winst kon maken door zijn prijzen te verlagen mits hij daardoor tegelijkertijd zijn omloopsnelheid wist te verhogen. Jacob Blokker, de grondlegger van de gelijknamige winkelketen, ging er in advertenties in 1907 prat op dat hij vanwege zijn grote omzet lagere prijzen kon bieden dan wie dan ook.Ga naar eindnoot18 In de nijverheid leefde dit veel minder. Hoewel er rond 1900 zeker een besef was dat de grootindustrie modern was en de toekomst had, lijkt men zich van zulke schaalvoordelen lange tijd amper bewust te zijn geweest. Het streven naar unificatie van de productie gold in de eerste plaats het terugdringen van chaos, niet het vergroten van de seriegrootte. De verschillende handboeken over bedrijfshuishoudkunde uit het Interbellum bespreken het mogelijk positieve effect van expansie op de kostprijs wel, maar wijzen vooral ook op de risico's daarvan. Bij een zekere inrichting en leiding kent een fabriek een bepaald optimum van de productie waarbij de kostprijs het laagste is. Verdere expansie is slechts mogelijk door grote investeringen; het optimum komt daardoor hoger te
De groeiende invloed van grote ondernemingen was een al lang bestaand thema, ook in de literatuur en andere kunsten. In socialistische kringen was de macht van het grootkapitaal rond 1900 uiteraard een dankbaar onderwerp. Zo vormde de vestiging in 1903 van een filiaal van een Belgisch warenhuisconcern in Amsterdam de aanleiding voor deze prent: ‘De grooten en de kleinen’ van de bekende politieke tekenaar Albert Hahn.
liggen, maar vanwege de investeringen dreigt de kostprijs vooreerst juist te stijgen. Expansie wordt in zijn algemeenheid zeker niet aanbevolen als bedrijfsstrategie. Expansie bevat ‘een speculatief element, nl. een vooruitlopen op de toekomstige afzet van het product’.Ga naar eindnoot19 En: Door de expansie wordt de kostprijs der eenheid òf direct òf op den duur verlaagd: het bedrijfsoptimum is gestegen en zal bij latere expansies blijven stijgen, totdat de constante kosten praktisch geen deel meer van den kostprijs uitmaken of het bedrijf zulk een omvang gaat aannemen, dat de organisatie verslapt en een ambtenaarsgeest zich van het personeel meester maakt, wat tengevolge heeft, dat de sleur het economisch motief op den achtergrond dringt.Ga naar eindnoot20 De economen uit deze periode zijn het er overigens over eens dat de expansie van bedrijven niet door economische factoren als het streven naar meer winst of lagere kostprijs verklaard moet worden. A.A.D. Bouwhof en J.C. Lagerwerff noemen veeleer de ‘innerlijke drang, die zich bij elken energieken leider openbaart, om de onderneming te doen groeien’.Ga naar eindnoot21 C. Huijsman stelt dat de grootin- | ||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||
dustrieel niet in de eerste plaats naar winst streeft, maar naar het succes van zijn onderneming. ‘De zucht naar expansie draagt daardoor een sportief element.’Ga naar eindnoot22 O. Bakker, die hierin A.S. Dewing volgt, is het daar in grote lijnen mee eens, maar tekent aan dat het streven naar meer winst weliswaar ondergeschikt is als motief, maar een zeer belangrijke plaats inneemt als rechtvaardiging wanneer het erom gaat om financiers en medestanders te vinden. Aangezien psychologische factoren een hoofdrol spelen, is volgens hem het gevaar niet denkbeeldig dat door de expansiedrang de optimale bedrijfsgrootte wordt overschreden.Ga naar eindnoot23 A.B.A. van Ketel, ten slotte, meent: ‘Expansie is in de wordingssfeer van de onderneming een “natuurlijk” gebeuren, waarvan de kiem ligt in hare organisatie; de onderneming verkrijgt een steeds grotere perfectie; het personeel wordt meer geschoold; de marktpositie wordt versterkt; de kapitaalbesteding meer constant rendabel; de kapitaalverschaffers schenken de onderneming grooter vertrouwen enz.; hierin ligt de ontwikkeling.’Ga naar eindnoot24 | ||||||||||
Wetenschappelijk bedrijfsbeheerDit roept de vraag op in hoeverre het streven naar schaalvergroting al dan niet een element was van de modernisering van de Nederlandse industrie in het Interbellum. Het feit dat niet alle hemelbestormende dromen meteen uitkwamen, moet ons niet de ogen doen sluiten voor het feit dat de Eerste Wereldoorlog aan het Nederlandse bedrijfsleven wel degelijk een krachtige impuls gaf, en dat in deze tijd het fundament werd gelegd voor een relatief grootschalige en moderne industrie. Om deze op het spoor te komen, zullen we echter minder naar hoogdravende plannen moeten kijken en meer naar de concrete veranderingen in productie en organisatie in de bedrijven zelf. Wat voor veranderingen traden er precies op en wat was hun achtergrond? In het bijzonder: was het streven naar schaalvergroting een uitgesproken dan wel onuitgesproken motor achter deze ontwikkelingen? De modernisering van de industrie in het Interbellum gebeurde voor een groot deel onder de vlag van het wetenschappelijk bedrijfsbeheer van de Amerikaan F. Taylor. Taylor meende dat de industrie moest worden geleid door specialistische managers. Door zorgvuldige analyse van de werkzaamheden, onder andere met behulp van tijdstudies, zou men tot precieze voorschriften kunnen komen wat betreft hoe en hoe snel iedere taak in de fabriek diende te worden uitgevoerd. Het wetenschappelijke bedrijfsbeheer was geïnspireerd door de Amerikaanse praktijk van massaproductie en uiteraard alleen maar mogelijk bij een zekere omvang van de productie. Niettemin was het verband tussen taylorisme en schaalvergroting op zijn best indirect. Hoewel valt te betwijfelen of het taylorisme in Nederland in ‘pure’ vorm (als die term al zin heeft) veel voorkwam, diende het idee van een wetenschappelijke organisatie velen tot leidraad of inspiratie. In veel bedrijven werden in een of andere vorm ‘wetenschappelijke’ ideeën uitgeprobeerd. Daarbij gaat het niet enkel om fabrieken van massagoed. Een van de eerste Nederlandse firma's waar deze methoden met succes in de praktijk werden gebracht, was de constructiewerkplaats van De Vries Robbé te Gorinchem, waar bruggen, stationsoverkappingen en dergelijke werden gemaakt.Ga naar eindnoot25 Het wetenschappelijk bedrijfsbeheer was geen panacee voor de hele industrie, maar richtte zich op een bepaald soort problemen en had daardoor ook maar een beperkte geldigheid. De problemen die het wilde oplossen, hadden in het bijzonder te maken met de hantering van de arbeidskracht. In de ‘maakindustrie’ worden de verschillende producten door arbeiders gevormd of in elkaar gezet. Productie is een zaak van arbeiders aan het werk zetten en aan het werk houden, en de organisatie is daar voor een groot deel op gericht. De taak van de organisatie is in de eerste plaats disciplinering. De arbeider moet doen wat hem wordt opgedragen en niet de halve dag maar wat rondlummelen. In de tweede plaats dient de organisatie bij groeiende productie het overzicht niet te verliezen. Wanneer een product, zoals in de werkplaats van een ambachtsman, simpelweg door één arbeider van begin tot einde wordt gemaakt, is het eenvoudig te bepalen hoeveel arbeid erin steekt. Wanneer een product uit vele onderdelen bestaat en bij de productie en montage misschien wel een dozijn arbeiders is betrokken, die daarnaast bovendien allerlei ander werk doen, is dat veel moeilijker uit te maken. Bij machinefabriek Thomassen, in technische zin een vooruitstrevend bedrijf, krabbelden arbeiders op een leitje aan het einde van de week uit het geheugen de door hen aan een product bestede tijden. Daaruit berekende de bedrijfsleider dan de kostprijs. Toen het bedrijf in 1909 een fors verlies maakte, moest een accountantsbureau Thomassen erop attent maken dat het zijn producten onder de kostprijs had verkocht.Ga naar eindnoot26 Door de technische ontwikkelingen was aan het begin van de eeuw de loonberekening in veel bedrijfstakken een probleem geworden. De bedrijfsleiding verloor het overzicht over hoeveel arbeid een bepaald werkstuk kostte en hoeveel de werkman daarmee behoorde te verdienen. Vandaar dat er al vóór de Eerste Wereldoorlog druk werd geëxperimenteerd met allerlei nieuwe loonstelsels, zoals de premiestelsels van Halsey en Rowan. Voor zover de ideeën van Taylor in Nederland ingang vonden, hadden deze ook grotendeels betrekking op het vaststellen van de juiste tarieven door middel van tijdopneming.Ga naar eindnoot27 Dat neemt overigens niet weg dat men, als men toch eenmaal bezig was een taak grondig te analyseren, dikwijls tot allerlei andere verbeteringen kwam. Dat betrof bijvoorbeeld verbeteringen van organisatorische aard als de juiste opstelling van machines, de verzorging van gereedschappen en dergelijke. Het taylorisme was dan ook mede aantrekkelijk voor de bedrijfsleiding omdat het een manier bood om greep te krijgen op de manier waarop de arbeiders het werk aanvatten, om te bereiken dat zij op de meest efficiënte en voor het bedrijf winstgevende manier te werk gingen. Dit hield ook in het | ||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||
De lopende band had in het Interbellum een aureool van moderniteit en grootschaligheid. Hier een blik op een van de vele montagebanden voor radio-ontvangers bij de nauw met Philips verbonden Nederlandsche Seintoestellen Fabriek te Hilversum. Eind 1928 werkten hier ruim driehonderd personen.
De traag voortbewegende transportband met daaraan de werktafeltjes wekte indertijd de nodige verwondering. De opstelling en de af- en aanvoer kregen een steeds geperfectioneerde vorm. Deze opstelling, met de werktafels loodrecht op de band, noemde men het ‘schoolsysteem’. Voor het repeterende en monotone werk, dat wél de nodige nauwkeurigheid vereiste, werden bij voorkeur vrouwelijke arbeidskrachten ingeschakeld. africhten van de arbeiders door middel van nauwkeurige voorschriften. Wetenschappelijk bedrijfsbeheer was een manier om arbeid beheersbaar te maken en dook vooral daar op waar arbeid de flessenhals van de organisatie was. Dat gold in industrietakken als de textiel en de metaal, in de mijnbouw en tot op zekere hoogte in het kantoor. Een van de meest gezichtsbepalende elementen van de modernisering van de industrie in deze tijd was de lopende band. Dit hulpmiddel is lange tijd als hét instrument van uniforme massaproductie bij uitstek gezien. Bij een lopende band stelde men zich toch vooral een grote fabriek als van Ford of Renault voor, waar om de paar minuten een nieuwe automobiel van de band rolde. Ongetwijfeld leende de band zich goed voor dit soort werk. In Nederland werd de lopende band echter vooral ingezet in kleinere bedrijven en bij wisselende series. Ongeveer de helft van alle bedrijven waar in 1940 aan de band werd gewerkt, bestond uit confectieateliers. Hierbij waren enkele grote bedrijven, met een paar honderd of zelfs meer dan duizend werknemers, maar er waren ook vele kleinere, met hooguit enkele tientallen werknemers. In bedrijven waar vooral ondergoed of overhemden werden gemaakt, hoefde men weinig te wisselen, maar de band werd ook gebruikt voor het maken van jurken, mantels, pantalons en dergelijke. Deze producten waren sterk modegevoelig. De orders kwamen op onvoorspelbare tijdstippen binnen en op voorraad maken was riskant. Er was dus sprake van wisselende series, waarbij men soms om de paar dagen, of nog korter, van het ene product naar het andere moest overschakelen. De lopende band was hier niet een instrument voor massaproductie, maar bovenal een middel om de arbeidsters te disciplineren. Sommige bedrijven voerden de band vooral in om de arbeidsters harder te laten werken, of meer te laten produceren, voor hetzelfde loon, maar dat bleek meestal tot mislukking gedoemd. De voordelen lagen vooral in de doorstroomtijd, in de voortgangscontrole en in het feit dat het personeel vanwege de beperkte deeltaken minder opleiding nodig had.Ga naar eindnoot28 Waarschijnlijk de meest grootschalige inzet van de lopende band in Nederland in deze periode was de radiofabricage bij Philips. Ook hier was uniforme massaproductie echter niet de reden. Radio's werden in allerlei modellen gemaakt, zodat er op een beperkt aantal banden vele verschillende series waren. Marketingtechnisch viel het bovendien niet te verkopen om pas met een nieuwe serie te beginnen als de oude helemaal was afgewerkt, zodat men aan de band voortdurend tussen lopende series heen en weer moest schakelen. De lopende band deed behalve als transportmiddel vooral dienst ‘om een gedwongen tempo aan het personeel op te leggen’.Ga naar eindnoot29 De lopende band moet worden gezien als een uiting van het nieuwe ‘wetenschappelijke bedrijfsbeheer’ dat in deze tijd opkwam. De invoering ervan ligt in de lijn van de algehele tendens in die dagen, waarbij de verantwoordelijkheid voor de productie zoveel mogelijk uit de handen van de arbeiders werd gehaald en in die van het management werd gelegd. Het adviesbureau Louwerse stelde dat het voordeel van de invoering van een band vooral lag in het feit ‘dat de invloed op het rendement van het produktieapparaat verplaatst is van de arbeidsters naar de bedrijfsleiding’, hetgeen de bedrijfsleiding vervolgens de mogelijkheid moest bieden om met verdere maatregelen het rendement te verhogen.Ga naar eindnoot30 Het was vooral een geperfectioneerd middel om de menselijke arbeidskracht te disciplineren. | ||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||
Bedrijfsbeheer in de procesindustrieDe vorenstaande overwegingen gaan niet op voor de hele industrie. De verschillende sectoren hadden hun eigen aard. In het bijzonder kende de procesindustrie heel andere problemen om de productie te beheersen dan de machine-industrie. Toen het taylorstelsel na de Eerste Wereldoorlog sterk de aandacht trok, wijdde G. de Clercq in 1920 in het Chemisch Weekblad een beschouwing aan de vraag of dit stelsel ook toepasbaar was in de chemische industrie. Hij beantwoordde deze vraag ontkennend. Chemische processen kon men niet bevorderen door de arbeiders harder of efficiënter te laten werken: ‘Terwijl een werkman in een machinefabriek een dosis arbeid levert, die kan worden uitgedrukt in een physische grootheid, is de arbeider in de chemische industrie de trouwe wachter bij de chemische reacties, zooals deze zich afspelen volgens de wetten der natuur.’Ga naar eindnoot31 Dat aan arbeiders in de chemische industrie heel andere eisen werden gesteld dan aan arbeiders in de maakindustrie, werd ook door anderen vastgesteld. In een pleidooi voor een aparte opleiding voor ‘chemiciens’ verhaalde professor J.G. Hoogland in 1955 dat naar zijn ervaring metaalarbeiders de verkeerde instelling hadden om chemische processen te bewaken: zij ‘liepen met speurend oog en de sleutel in de hand rond, trachtend iets te ontdekken, waaraan wat te repareren viel’. De chemische industrie had mensen nodig met het rustige observatievermogen van boeren of grondwerkers: ‘De boer had geleerd, dat men een herkauwende koe niet moet opjagen.’Ga naar eindnoot32 Aangezien het werk in de chemische industrie moest worden gedaan door de ‘wetten der natuur’, gold volgens De Clercq: ‘Een vergrooten [...] van capaciteit of rendement is alleen langs den weg van wetenschappelijk onderzoek mogelijk.’Ga naar eindnoot33 De bedrijfsleiding diende zich niet in de eerste plaats bezig te houden met het africhten van de arbeiders, maar met het vinden van de beste procédés, het ontwerpen van de meest efficiënte installaties om het proces zich in te laten afspelen, en met het zoeken van de juiste instellingen en meetwaarden. Rationalisering in de chemische industrie had veel meer een technisch dan een organisatorisch karakter. Een van de manieren waarop deze rationalisering vorm kreeg, was schaalvergroting. Eén grote installatie bleek in veel gevallen efficiënter te werken dan een aantal kleinere met dezelfde totale capaciteit. Een grotere fabriek had in veel gevallen niet meer personeel nodig om de processen te bewaken en te regelen dan een kleine, terwijl bij meerdere (kleine) fabrieken elke fabriek uiteraard een volledige staf nodig had. Vandaar dat chemische fabrieken, althans die voor bulkproducten als kunstmest, zout of zwavelzuur, de neiging hadden sterk te groeien en dat het concentratieverschijnsel, in de zin van minder maar grotere productie-eenheden, zich juist hier onmiskenbaar voordeed. Tijdens de crisis van de jaren dertig reageerde Staatsmijnen (het latere DSM) in enkele gevallen op het inzakken van de markt juist met het vergroten van de productiecapaciteit en het opvoeren van de productie, om goedkoper te kunnen leveren.Ga naar eindnoot34 Een zelfde verschijnsel van concentratie deed zich voor in de elektriciteitsvoorziening, eveneens een gebied waar de doelmatigheid veel meer door de techniek dan door de arbeid wordt bepaald. Een tweede belangrijk aspect is dat de installaties bij voorkeur zo werden ontworpen dat de processen continu verliepen. Al de processen worden altijd zóó lang vervormd en nogmaals vervormd, tot zij in continuen vorm zijn gebracht; gewoonlijk in een continuen vorm zóó, dat op elk punt in het systeem, de toestand stationnair is. Ik geloof nu, dat het wetenschappelijk moet kunnen bewezen worden, dat deze vorm van het proces de meest economische moet zijn...Ga naar eindnoot35 Een voordeel van een continu proces kon bijvoorbeeld een zuiniger brandstofgebruik zijn, aangezien de installaties voortdurend op temperatuur konden blijven.Ga naar eindnoot36 Uiteraard was het in veel gevallen niet eenvoudig methoden te vinden om de processen op grotere schaal en continu te laten verlopen. Die problemen waren echter vooral van technisch-wetenschappelijke aard. Als wij bezien wat de plaats van schaalvergroting is in de rationalisering van de productie tijdens de ‘tweede industriële revolutie’, dan moet de conclusie zijn dat deze van grote betekenis is bij de procesindustrie en enkele verwante takken van bedrijf, zoals energie, maar dat deze factor in de maakindustrie wordt overschaduwd door problemen op andere gebieden. Dat wil niet zeggen dat hier geen schaalvoordelen te behalen waren, maar deze lagen vooral op gebieden als inkoop en afzet. | ||||||||||
Opschalen of samenwerken?Om aansluiting te vinden bij de groeiende massamarkt en de andere tendensen in de maatschappij die naar integratie streefden, stonden nog andere wegen open dan eenvoudige schaalvergroting, hetzij van productie-eenheden, hetzij van bedrijven. Het zich toeleggen op de vervaardiging van één enkel product kon vanuit productietechnisch oogpunt aantrekkelijk zijn, vanuit de markt gezien was het niet zonder risico, zeker niet wanneer dit product sterk conjunctuurgevoelig was. Het probleem was extra urgent door de grote investeringen die in het kader van de mechanisering van de industrie noodzakelijk waren. Een gangbare reactie op deze risico's was: proberen om de mededinging, als een van de grootste risicofactoren, terug te brengen. Vrije concurrentie, lang een dogma in ondernemerskringen, raakte in diskrediet. In Duitsland vatte al aan het einde van de negentiende eeuw de overtuiging post dat concurrentie niet onder alle omstandigheden als zaligmakend kon worden beschouwd.Ga naar eindnoot37 De mechanisering in Europa leidde zodoende juist tot samenwerkingsverbanden, in plaats van tot specialisering | ||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||
Een onderdeel van de rationalisatie in het grootbedrijf, vooral in de industrie, was de invoering van een centrale werktijdenregistratie. Dit gebeurde voornamelijk met behulp van presentieklokken met klok- of stempelkaarten. De arbeiders werden daardoor in het gareel van een onpersoonlijke, min of meer mechanische organisatie gedrongen.
en schaalvergroting van bedrijven. Deze samenwerking kon vele vormen aannemen: prijsafspraken, het verdelen van de markt tussen afzonderlijke ondernemingen, overnames, horizontale en verticale integratie. Zo ontstonden conglomeraten als IG Farben (IG = Interessengemeinschaft) of VDF (Vereinigte Drehbankfabriken, opgericht in 1927).Ga naar eindnoot38 Ook in Nederland streefden bedrijven vóór de Tweede Wereldoorlog eerder naar samenwerking dan naar een monopoliepositie. Vooral in de jaren dertig waren er, als gevolg van de economische crisis, amper nog mensen te vinden die geloofden dat de maatschappij onder de nieuwe verhoudingen kon worden overgelaten aan het spel van vrije concurrentie.Ga naar eindnoot39 De scepsis op dit punt was echter beduidend ouder. Zo meende de econoom J. Goudriaan in 1923 dat het waagstuk van een specialisering van de productie, waarbij een product in massa of serie wordt vervaardigd en het bedrijf met een lagere prijs vecht om de nodige afzet te verkrijgen, in vele gevallen te groot was: ‘Het mislukt of zelfs de poging blijft achterwege.’ Naar zijn mening, echter, ‘zou samenwerking tusschen verwante ondernemingen de specialisatie in onderling overleg tot stand kunnen brengen’.Ga naar eindnoot40 Terwijl vooroorlogse handboeken op bedrijfseconomisch terrein aan schaalvoordelen slechts weinig woorden vuil maken, spreken zij zeer uitvoerig over samenwerkingsverbanden en concentraties van ondernemingen, in de vorm van kartels en trusts. Voor de industriële ondernemingen, die, gedwongen door de werking van de wet van de toenemende meeropbrengst, haar productie zo hoog mogelijk moeten opvoeren, is de strijd tot behoud van het afzetgebied en tot verovering van nieuwe afzetmarkten zeer zwaar. [...] Uitschakeling van de overmatige concurrentie, en daarmede tevens oplossing van het afzetprobleem, is voor vele ondernemingen een levensvoorwaarde.Ga naar eindnoot41 Bedrijfseconomen die zich bezighielden met het handhaven van de winstgevendheid in tijden van crisis, bepleitten vooral samenwerking met andere bedrijven, in de vorm van meervoudige functionele samenwerking of anderszins.Ga naar eindnoot42 De opgang van het grootbedrijf komt in deze tijd, uitzonderingen daargelaten, eerder tot stand door middel van overeenkomsten en overnames dan door middel van het uitbuiten van productievoordelen in de concurrentiestrijd. De Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek maakte daar ook geen geheim van. Het gedenkboek van 1930 vermeldt trots: [De N.G. & S.F.] ‘heeft niet gestreefd naar uitbreiding van het toch reeds zoo beperkte debiet anders dan door overname van haar aangeboden distilleerderijen. Veeleer is gezocht naar samenwerking om dit oud-vaderlandsch bedrijf voor algeheelen ondergang te behoeden.’Ga naar eindnoot43 Wanneer we in de periode vóór de Tweede Wereldoorlog over schaalvergroting spreken, dan hebben we het in veel gevallen meer over kartelvorming dan over de opkomst van massabedrijven. Kartels werden vóór de Tweede Wereldoorlog door de overheid getolereerd of zelfs aangemoedigd. De Ondernemersovereenkomstenwet van 1935 maakte het mogelijk om overeenkomsten tussen bedrijven voor de hele branche verbindend te verklaren.Ga naar eindnoot44 Uiteraard kon het zich indekken tegen marktrisico's allerlei vormen aannemen. Een originele manier was die van de ENCK, de Eerste | ||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||
Nederlandse Coöperatieve Kunstmestfabriek te Vlaardingen. Kunstmest was een markt waar enkele grote internationale firma's de dienst uitmaakten. Via allerlei kartels, die weliswaar dikwijls uiteenvielen maar die ook steevast weer werden vernieuwd, wisten deze firma's de markt naar hun hand te zetten. De oprichting van de ENCK in 1916 was hierop een reactie. Het initiatief ging uit van enkele landbouwcoöperaties die geen speelbal meer wensten te zijn van de kunstmestproducenten. Met de fabriek wilden zij in hun eigen verbruik voorzien. De man die zij vervolgens aanzochten om de fabriek te bouwen en te leiden, F.W. Bakema, zag hier echter heel andere mogelijkheden. Zonder dat het bestuur er erg in had, bouwde hij een fabriek met een capaciteit die niet bedoeld was voor de benodigde productie van 50.000 ton per jaar, maar voor 200.000 ton, waarmee dit een van de grootste kunstmestfabrieken ter wereld was. Bakema kon zich dit veroorloven omdat het marktrisico gering was: de leden van de coöperaties hadden afnameplicht, tegen een vastgestelde prijs. Het overschot werd door Bakema op de markt gebracht. Na een paar jaar vernamen de leden van de coöperaties tot hun verbazing dat ze een behoorlijke winst maakten. De vreugde werd evenwel wat getemperd door het feit dat ze kort tevoren nietsvermoedend in een forse tantièmeregeling voor directeur (Bakema) en bestuur hadden toegestemd. Uit de gekozen opzet ontstonden ook nog andere strubbelingen, in het bijzonder omdat de leden moesten bemerken dat buitenstaanders soms minder voor hun kunstmest moesten betalen dan zijzelf. Uiteindelijk ging het bedrijf een bloeiende toekomst tegemoet. Het verhaal leert echter wel dat bij schaalvergroting naast technische en bedrijfseconomische ook heel andere factoren betrokken konden zijn.Ga naar eindnoot45 | ||||||||||
Samenwerking in de landbouwSamenwerking in allerlei vormen kwam niet enkel voor in de industrie. Een terrein waar ze ook uitermate belangrijk was, was de landbouw. Daar speelden echter deels heel andere motieven. Enerzijds zien wij hier een streven naar grotere doelmatigheid dat gelijk opliep met dat in de industrie en uit deels dezelfde bronnen inspiratie putte. De Wageningse hoogleraar landhuishoudkunde S. Koenen hield rond 1918 een voordracht waarin hij industrie en landbouw met elkaar vergeleek. Hij erkende dat de landbouw de mindere was van de industrie als het erom ging, door middel van mechanisatie en arbeidsdeling, een optimaal economisch gebruik te maken van de menselijke arbeidskracht. Ook in de landbouw waren rationalisatie en modernisering echter mogelijk, stelde hij, en wel dankzij de landbouwwetenschap. Eerdere crises waren volgens hem door een dergelijke rationalisering en specialisering overwonnen.Ga naar eindnoot46 Het waren vooral de landbouwkundig ingenieurs en de overige deskundigen uit de sfeer van de landbouwhogeschool en de proefstations die deze benadering propageerden. Aan de andere kant vertegenwoordigden het platteland en het boerenbedrijf een zekere waarde tegenover de moderne stedelijke samenleving. Juist ook mensen die de ‘vooruitgang’ niet met onverdeelde vreugde begroetten maar zich vooral bewust waren van de schaduwzijden ervan, wierpen zich op als belangenbehartigers van de landbouw. Een overheidscommissie stelde in 1890 ‘dat de landbouwer veel meer de traditiën van zijn volk bewaart, de oude zeden en gewoonten behoedt, die de verschillende geslachten samenbinden en het verband vormen der volkshistorie. In die zin en tegenover het kosmopolitisch karakter der grote steden mag met recht van de plattelandsbevolking worden getuigd, dat zij vormt de kern der natie’.Ga naar eindnoot47 We horen hier duidelijk een naklank van de romantiek. In de geschiedenis van de zuivelbereiding speelden beide tendensen door elkaar heen. Traditioneel gebeurde de bereiding van boter en kaas op de boerderij zelf. Het was een ambachtelijke productie, met alle problemen, onder andere ten aanzien van kwaliteit, die daaraan verbonden waren. In reactie op de kwaliteitsverbetering van buitenlandse zuivelproducten werden eind negentiende eeuw de eerste melkfabrieken opgericht. Een van de eerste pleitbezorgers was J. Rinkes Borger, die in 1878 schreef: ‘De zuivelbereiding moet worden uitgeoefend: stelselmatig dat is, volgens vaste wetten en regels, die door wetenschap en ervaring worden aangewezen.’. Hier horen wij duidelijk de stem van de ‘vooruitgang’. De landbouw moet worden gemoderniseerd door middel van een wetenschappelijke aanpak, zoals in de industrie. Dat impliceerde voor Rinkes Borger ook schaalvergroting. Rationalisatie was volgens hem alleen mogelijk op grote landgoederen of door de zuivelbereiding naar fabrieken te verplaatsen.Ga naar eindnoot48 In de daarop volgende tijd zien wij inderdaad dat de melkverwerking steeds meer in melkfabrieken plaatsvond. Dat viel op twee manieren te realiseren: boeren konden voor de fabrieksmatige verwerking van hun melk een zuivelcoöperatie oprichten, of zij verkochten hun melk eenvoudig aan een particuliere melkfabriek. Beide oplossingen kwamen voor en bleven tientallen jaren naast elkaar bestaan. Diverse auteurs hebben zich gebogen over de vraag waardoor het karakter (particulier of coöperatief) van de zuivelindustrie in een bepaalde streek wordt bepaald. De meeste verklaringen hechten overwegend belang aan economische factoren. Daarbij blijken particuliere fabrieken voor de meeste auteurs eigenlijk vanzelfsprekend. Pas waar deze het laten afweten, maken de coöperaties een kans.Ga naar eindnoot49 J.C. Dekker heeft echter voor Noord-Brabant en Limburg vastgesteld dat daar juist cultureel-mentale factoren van groot gewicht waren. ‘De kracht van de coöperatieve zuivelfabricage ligt in de aansluiting op het traditionele leefpatroon van de boerenbevolking.’ Van belang is daarbij dat de boerenbevolking leiders vindt die de coöperatieve gedachte actief uitdragen. Hierbij valt te denken aan de landbouwleraren en zuivelconsulenten, aangesteld door de Maatschappijen van Landbouw. De belangrijkste rol was op het | ||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||
De coöperatieve beweging kende vooral grote successen binnen de agrarische wereld. Het eigenlijke boeren bleef zelfstandig, de inkoop, verwerking en verkoop van de producten gebeurde veelal collectief. Rond de eeuwwisseling waren met name de coöperatieve zuivelfabrieken een gigantisch succes. Hier de pas opgeleverde zuivelfabriek te Weidum, ten zuidwesten van Leeuwarden, met vermoedelijk ervoor poserend degenen die deze onderneming droegen.
Brabantse en Limburgse platteland echter weggelegd voor de geestelijkheid. De clerus streefde naar een katholieke boerenorganisatie onder zijn leiding, gebaseerd op het idee van samenwerking en christelijke naastenliefde. Daarbij zette de clerus zich af tegen socialisme en liberalisme, en daarmee ook tegen kapitalistische verhoudingen. Coöperaties werden daarom verwelkomd als een instrument om het katholieke geloof uit te dragen. Modernisering was onlosmakelijk verbonden met sociale actie.Ga naar eindnoot50 Dit betekent uiteraard niet dat economische factoren niet belangrijk zouden zijn. Sociaal wenselijk of niet, als de coöperaties economisch niet succesvol waren geweest, hadden zij het nooit zo lang uitgehouden. De coöperatieve beweging heeft in Nederland, in het bijzonder in de landbouw, een hoge vlucht genomen. Behalve verwerkingscoöperaties zijn er kredietcoöperaties, aankoopcoöperaties en afzetcoöperaties.Ga naar eindnoot51 Zulke coöperaties bloeiden niet alleen in traditionele plattelandsgebieden of in weinig ontwikkelde sectoren. Coöperatieve veilingen hebben een ijzersterke positie verworven in fabrieksmatig beoefende, internationaal competitieve sectoren als de bloementeelt en andere vormen van tuinbouw. De eerste veilingorganisaties hadden vaak de verenigingsvorm, bijvoorbeeld de in 1903 opgerichte Warmoezeniersvereeniging ‘De Rotterdamsche groentenveiling’, die pas in 1926, vanwege omvangrijke nieuwe verplichtingen, tot coöperatie werd omgevormd.Ga naar eindnoot52 Een factor die in dit spel van belang was, was de machtsverhouding tussen producenten en afnemers, in het algemeen handelaren. De tegenstellingen tussen deze twee groepen waren juist in de landbouw bijzonder sterk. Aangezien eigenlijk alle landbouwbedrijven betrekkelijk klein waren (en ook betrekkelijk weinig mogelijkheden hadden om te groeien), hadden zij voor toegang tot de markt, op het moment dat deze niet meer strikt lokaal was, de bemiddeling nodig van de tussenhandel. De kleine producenten dreigden daarbij vaak een speelbal te worden van hun kapitaalkrachtige afnemers. Ook bij inkoop waren zij dikwijls afhankelijk van slechts enkele handelaren, die vaak ook krediet verschaften. Samenwerking bood hier soelaas. Door gezamenlijke inkoop konden boeren niet alleen goedkopere prijzen bedingen, maar zich bovendien verzekeren van voldoende kwaliteit.Ga naar eindnoot53 De oprichting van coöperaties ging in de beginfase niet zelden gepaard met heftige conflicten tussen boeren en handelaren. Zo leidde de oprichting van zuivelcoöperaties in Noord-Brabant in 1904 tot de zogenaamde ‘boteroorlog’. De verschillende boerenorganisaties hadden voor de afzet van de producten van de coöperatieve fabrieken coöperatieve botermijnen opgericht, dat zijn plaatsen waar boter bij afslag wordt verkocht, ofwel gemijnd. Een groep handelaren besloot de coöperatieve botermijn te Eindhoven verder te boycotten en in die stad een eigen botermijn op te richten: De Noordbrabantsch-Limburgsche botermijn. Elke keer dat een van hen aan de coöperatieve mijn kocht, zou hij een boete dienen te betalen van f 5000,-. Aangezien boter een bederfelijk product is, was een boycot in beginsel zeer bedreigend. De boeren hielden de gelederen echter gesloten en wisten nieuwe afzetkanalen voor hun boter te vinden. Hun Noord-Brabantsche Zuivelbond richtte een exportvereniging en een centrale knederij op. Op deze manier werd de boteroorlog met glans gewonnen.Ga naar eindnoot54 Samenwerking was een manier om eigen kanalen te creëren voor inkoop, verkoop of verwerking, waardoor de afhankelijkheid van derden verminderde. De kracht van coöperaties was voor een groot deel daarin gelegen dat zij de boeren de mogelijkheid boden | ||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||
om zich als betrekkelijk kleinschalige bedrijven te handhaven in een wereld die steeds meer werd beheerst door grootschalige structuren. | ||||||||||
Na de Tweede Wereldoorlog: concurrentie versus samenwerkingNa de Tweede Wereldoorlog ging een nieuwe wind door het Nederlandse bedrijfsleven waaien. De periode vóór de oorlog was getekend door de economische crisis en het bewustzijn van risico's. De jaren na de Tweede Wereldoorlog gaven een lange periode van economische groei te zien, met een bijbehorend economisch optimisme. De ineenstorting van Duitsland en het onmiskenbare overwicht van de Verenigde Staten, zowel op politiek als op economisch gebied, brachten bovendien een geestelijke heroriëntering teweeg. Nog meer dan vroeger zagen industriëlen en bedrijfskundigen Amerika als het land van de toekomst. Amerikaanse technieken en methoden werden naarstig bestudeerd en in de praktijk gebracht. De Amerikaanse overheid bevorderde dit door het beschikbaar stellen van Marshallgelden en technische bijstand. Prominente zakenlieden en regeringsvertegenwoordigers maakten studiereizen naar de Verenigde Staten om de verworvenheden van het Amerikaanse kapitalisme met eigen ogen te aanschouwen. Dit leidde tot een nieuwe politiek ten aanzien van de schaalvergroting in de industrie. Vóór de oorlog had de overheid het sluiten van kartels toegestaan of zelfs bevorderd. De Ondernemersovereenkomstenwet werd in 1941 op last van de bezetter echter buiten werking gesteld door het Kartelbesluit, dat in 1943 werd aangevuld met de mogelijkheid om op te treden tegen economische machtsposities in het algemeen. Hoewel er na de oorlog stemmen klonken om deze maatregelen weer ongedaan te maken, gebeurde dit niet en bleef het Kartelbesluit van kracht. Hiermee werd een hindernis opgeworpen voor onderlinge samenwerking van bedrijven. Terwijl de Ondernemersovereenkomstenwet in de praktijk alleen was gebruikt om afspraken tussen bedrijven algemeen verbindend te verklaren, waren alle vijftig karteluitspraken uit de periode 1949-1958 (in dat laatste jaar werd de Wet economische mededinging van kracht) juist onverbindendverklaringen. Dit anti-kartelbeleid stimuleerde de groei van afzonderlijke bedrijven. De economische verhoudingen kregen daarmee een wat ‘Amerikaanser’ tintje, iets wat misschien ook beter paste bij de nu geleidelijk aan vorm krijgende Europese markt.Ga naar eindnoot55 Natuurlijk bleven er op velerlei gebieden al dan niet geheime afspraken tussen ondernemers bestaan, maar het openbare debat was duidelijk van karakter veranderd. Niet samenwerking, maar concurrentie werd nu het devies. Tijdens het Interbellum en ook nog tijdens de oorlog zagen economen samenwerking veelal als een gezonde of noodzakelijke ontwikkeling. Sommigen zagen het zelfs als een overgangsfase naar nog ingrijpender veranderingen, naar een nieuw tijdvak van deels geleide productie en een goeddeels beheerste prijsvorming. Wijzigingen in de structuur van voortbrenging en distributie zouden daartoe dwingen.Ga naar eindnoot56 Na de Tweede Wereldoorlog raakten zulke beschouwingen echter snel uit de gratie. Een overzicht betreffende de Nederlandse industrie, gepubliceerd in 1951, zag enigszins meewarig terug op de vooroorlogse verhoudingen. In deze visie had de individualistische geest in de economie tijdens het Interbellum - en in het bijzonder na de crisis van de jaren dertig - plaatsgemaakt ‘voor het kartel en andere vormen van samenwerking tussen ondernemers. [...] In tegenstelling tot vroeger bestond minder vertrouwen in eigen kracht en ging men zich te meer baseren op de kracht der collectiviteit.’ Dit zou dus grotendeels een mentaliteitskwestie zijn geweest. Daartegenover stond het (nogal geïdealiseerde) voorbeeld van de ondernemer uit de tijd van de Eerste Wereldoorlog: ‘Hij was bereid tot concurrentie en strijd en leefde in de overtuiging, dat daarmede in de eerste plaats de zakelijke problemen konden worden opgelost.’Ga naar eindnoot57 | ||||||||||
Schaalvergroting in de industrieGelet op wat in het vorenstaande werd gezegd over het verschillende karakter van de maakindustrie en de procesindustrie, zal het geen verbazing wekken dat bij de schaalvergroting na de Tweede Wereldoorlog de procesindustrie vooropliep. Al in het Interbellum had een aanzienlijke groei van installaties en fabrieken plaatsgevonden. Deze bereikte nu een hoogtepunt. De groei van de gemiddelde capaciteit per fabriek in de petrochemische industrie, bijvoorbeeld voor de productie van ethyleen of ammoniak, verliep tot in de jaren zeventig exponentieel. Staatsmijnen besloot in 1948 tot de bouw van een fabriek van ureum, een grondstof voor sommige plastics en een meststof voor de tropische landbouw met een capaciteit van 15 ton per dag. Deze fabriek kwam in 1952 in bedrijf. Voortgaande research leidde in 1956 tot een nieuwe fabriek met drie eenheden met elk een capaciteit van 50 ton per dag. Eind jaren zestig bereikte de fabriek haar maximale capaciteit, na een ombouw naar een nieuw proces, met een capaciteit van 375.000 ton per jaar of ruim duizend ton per dag. Staatsmijnen bouwde niet alleen zelf fabrieken, het verkocht zijn kennis ook aan derden via het daartoe speciaal opgerichte bedrijf Stamicarbon. In 1960 had Stamicarbon zes ureumfabrieken verkocht met een totale capaciteit van 270.000 ton per jaar, terwijl nog zeven fabrieken (830.000 ton per jaar) in aanbouw waren. In de tien jaren daarna verkocht Stamicarbon nog eens 66 licenties.Ga naar eindnoot58 Grotere fabrieken leverden aanmerkelijk lagere productiekosten per ton product. Om zichzelf niet uit de markt te prijzen, moest een bedrijf wel meedoen. Dit ging natuurlijk alleen goed zolang de economische voorspoed voortduurde. Uiteindelijk bleek men een weinig te zijn doorgeschoten. De supergrote installaties die halver- | ||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||
wege de jaren zeventig in de petrochemische industrie in bedrijf waren, boden nauwelijks nog schaalvoordelen boven de iets minder grote installaties. Bovendien waren ze alleen rendabel als ze op volle capaciteit werden gebruikt. Bij een inzakkende vraag of tijdelijke duurte van de grondstoffen waren kleinere installaties wel zo voordelig. Het gemak waarmee nieuwe reusachtige fabrieken uit de grond waren te stampen (de benodigde technologie was bij bedrijven als Stamicarbon tenslotte simpelweg te koop) zorgde bovendien wereldwijd voor overproductie. Na de oliecrisis van 1973 vlakte de schaalgrootte van de installaties abrupt af.Ga naar eindnoot59 Ook in de maakindustrie kwam schaalvergroting na de Tweede Wereldoorlog evenwel in het middelpunt van de belangstelling te staan. Net als tijdens en kort na de Eerste Wereldoorlog bepleitte men grootschalige massaproductie naar Amerikaans model als een noodzakelijke voorwaarde om de internationale concurrentie te overleven. Het toverwoord luidde ditmaal ‘typebeperking’. Dit is het welbewust terugbrengen van de productie tot één of enkele typen, in plaats van de klant de keus te laten uit een heel palet. In wezen is dit het ideaal dat ook al door mensen als Du Croo ten tijde van de Eerste Wereldoorlog was verkondigd en waaruit toen de normalisatiebeweging was voortgekomen. Het feit dat men nu een nieuw begrip nodig had, geeft aan hoezeer het oorspronkelijke ideaal geleidelijk aan in de vergetelheid was geraakt of van betekenis veranderd. Niettemin is duidelijk dat schaalvergroting hier nog steeds veel meer voeten in de aarde had dan in de procesindustrie. In 1948 organiseerde het Nederlands Instituut voor Efficiency (NIVE), dat altijd een fijne neus had voor de nieuwste trends in het bedrijfsleven, zijn jaarlijkse ‘Efficiencydagen’ rondom het thema ‘De overgang van de Nederlandse industrie van stukfabricage op serie- en massaproductie’. De preadviezen, opgesteld om tijdens het evenement te bespreken, zijn zeker niet alleen maar juichend over de nieuwe mogelijkheden, maar waarschuwen eerder voor te hooggespannen verwachtingen. Ernst Hijmans beklemtoonde in zijn advies dat massaproductie zeker geen panacee was. Er waren belangrijke nadelen aan verbonden. Zo verminderde in sommige gevallen de bruikbaarheid van de producten door eenvormigheid, boette men in aan flexibiliteit en werden transport- en communicatieproblemen gecreëerd. Daarnaast waren er andere manieren dan massaproductie om de overgangskosten te drukken. Bovendien vond hij het bedenkelijk dat men op deze wijze trachtte te besparen op vakbekwaamheid: ‘Voor zover de drang naar massaproductie voortkomt uit een streven, om straffeloos te kunnen werken “op z'n Jan boerenfluitjes”, is toegeven aan dien drang zeker niet in het belang van onze welvaart.’Ga naar eindnoot60 | ||||||||||
Schaalvergroting in de landbouwDe boeren hadden vóór de oorlog hun schaalproblemen niet zozeer binnen het bedrijf opgelost, maar deden dit door samenwerkingsverbanden aan te gaan. Ook wat betreft deze organisaties was er na de Tweede Wereldoorlog sprake van aanzienlijke schaalvergroting. Waar in de eerste helft van de eeuw sociale overwegingen vaak van doorslaggevend belang waren, werden na de Tweede Wereldoorlog de economische argumenten in toenemende mate bepalend. De coöperatieve vorm was indertijd niet op puur economische gronden gekozen, ze had op dorpsniveau ook een belangrijke sociale betekenis. Sommige voorlichters of rijkszuivelconsulenten drongen weliswaar al in de jaren twintig en dertig aan op het samenvoegen van bestaande inrichtingen om daarmee de onkosten terug te dringen. Besturen en leden van de coöperaties blokkeerden een dergelijke schaalvergroting echter vrijwel altijd. Zij waren te zeer gehecht aan hun zelfstandigheid. Zolang de coöperaties geen verlies maakten, konden niet-economische factoren het winnen van pure rendementsoverwegingen.Ga naar eindnoot61 Na de Tweede Wereldoorlog dwongen een toenemende technische achterstand op het buitenland en de noodzaak van grote investeringen echter tot schaalvergroting en sanering. Een studiecommissie van de Zuid-Nederlandsche Zuivelbond erkende in 1947 de bezwaren van vele boeren, maar stelde dat de tijdsomstandigheden dwongen ‘datgene te kiezen wat de koude zakelijkheid en harde noodzaak vordert’.Ga naar eindnoot62 De verschillende kleinere coöperaties werden
Grootschalige geautomatiseerde productie maakte vooral opgang in de procesindustrie. Hier een operator aan het werk, omstreeks 1955. Het proces verloopt grotendeels automatisch.
De belangrijkste taak van de operator bestaat in het controleren van de meters en eventueel het bijstellen van de regelaars. De registratie gebeurt nog deels handmatig, met oude, beproefde middelen. Later zou ook dit grotendeels worden geautomatiseerd. | ||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||
in grotere regionale verbanden opgenomen. Van een dergelijke ‘kringcoöperatie’ waren enkele duizenden veehouders lid; de coöperaties uit het begin van de eeuw hadden soms niet meer dan dertig leden. Het onvermijdelijke gevolg was dat de afstand van de boeren tot hun coöperatie toenam. Hun betrokkenheid was nog vooral op economische gronden gebaseerd. Dat maakte het dan ook mogelijk na enkele jaren de kleinere en minder rendabele melkfabrieken te saneren.Ga naar eindnoot63 Schaalvergroting en concentratie bleken hier dus mogelijk binnen het coöperatieve kader. Coöperatieve mogelijkheden van schaalvergroting, die in de Nederlandse landbouw en agrarische industrie van groot belang zijn geweest, zijn wat dat betreft een aanvulling op het monopoliekapitalisme in het model van Chandler. Binnen het coöperatieve bestel wist een veelheid van betrekkelijk kleine agrarische producenten zich staande te houden op een massamarkt, die overigens werd gedomineerd door de groothandel. Daarbij moet wel worden aangetekend dat de moderne coöperaties steeds meer op een ‘gewoon’ bedrijf gingen lijken, weliswaar met leden in plaats van aandeelhouders, maar met een volledig professioneel management. Waar de coöperaties waren begonnen als middel van sociale actie, eindigden zij als moderne, kapitalistische bedrijven. Ook in het boerenbedrijf zelf was de periode na de Tweede Wereldoorlog er een van schaalvergroting bij uitstek. Dit werd in de hand gewerkt door technische innovaties als de ligboxenstal en de melktank. Een belangrijke factor was ook de totstandkoming van de Europese Economische Gemeenschap (EEG). De EEG en haar navolgers boden niet alleen een grote en beschermde markt voor landbouwproducten, maar steunden de ontwikkeling van de Europese landbouwsector ook jarenlang met omvangrijke subsidies. Geleidelijk aan ging bij de Nederlandse boeren een zakelijker inslag overheersen, ook in die zin dat de oude plattelandssolidariteit afkalfde. In veel gevallen erkende men nu dat men elkaar in de weg zat. Schaalvergroting in de landbouw dient in de eerste plaats te worden opgevat als sanering van kleinere bedrijven. Werkelijke groei was vooral mogelijk waar technische vindingen de productie minder afhankelijk maakten van de beschikbare hoeveelheid grond. Te denken valt aan de legkippenhouderij, in welke sector na de oorlog, krachtig gesteund door de veevoederindustrie, legbatterijen in zwang kwamen, en aan de intensieve varkenshouderij.Ga naar eindnoot64 Deze bedrijfstakken kregen bijkans een industrieel karakter. Door middel van specialisering en technische verbetering werd de productie per bedrijf steeds verder opgevoerd. De naoorlogse schaalvergroting in de landbouw was op het oog zeer succesvol, maar ook hier stuitte men ten slotte op grenzen. In de jaren zeventig stelde men vast dat bij verdere vergroting van het bedrijf de kostprijs niet verder daalde. Daarentegen leidde een vergroting wel tot grotere risico's. Het bedrijf werd technisch en economisch moeilijk te beheersen. De landbouwvoorlichting verliet daarom het geloof in groei en kwam in 1975 met de leus: ‘Niet meer, maar beter’. De nieuwe opvatting sloeg niet onmiddellijk aan en was bovendien moeilijk in de praktijk te realiseren. ‘Voorlichters hebben boeren leren lopen, maar nu ze gaan rennen houden ze hen niet meer bij’, luidde een uitspraak uit die tijd.Ga naar eindnoot65 De bezorgdheid over de ontwikkeling in de landbouw in deze tijd was, opnieuw, mede ingegeven door sociale overwegingen. Men wilde het gezinsbedrijf beschermen en industriële toestanden tegengaan. Daarnaast deden zich weldra ook economische krachten gevoelen. De hoge productie was gedeeltelijk gebaseerd op Europese subsidies. Bij de toenemende productie waren deze niet meer op te brengen en keerde de wal het schip. Vanaf de jaren tachtig werd de steun geleidelijk afgebroken en werd het beleid gericht op productiebeperking. | ||||||||||
Schaalvergroting en rationaliseringIn de gangbare modellen is schaalvergroting niet alleen gekoppeld aan nieuwe productietechnieken en afzetkanalen, maar ook aan nieuwe vormen van technische en organisatorische beheersing. Om een groot bedrijf te leiden, is een professioneel management nodig dat moet beschikken over mogelijkheden om op alle niveaus toezicht te houden en waar nodig in te grijpen in het systeem. Hervormingen van deze aard in industriële of andere organisaties voeren in het algemeen onder de vlag van ‘rationalisering’, niet van schaalvergroting. Rationalisering en professioneel management vloeien in de visie van auteurs als Chandler en Beniger voort uit de eisen van het bedrijfsbeheer bezien vanuit bedrijfseconomisch perspectief. Het is echter de vraag of deze elementen inderdaad zo rechtlijnig met elkaar in verband staan. Uiteraard moest rationalisering een oplossing bieden voor praktische problemen. Een bedrijf dat zijn producten onder de kostprijs verkoopt, moet daar iets aan doen. Rationalisering was echter meer dan een serie ad-hocoplossingen voor opduikende problemen. Het was een zelfbewuste beweging die werd uitgedragen door mensen wier belangen niet enkel in het bedrijfsleven lagen. Vaak waren het specialisten die hun eigen beroepsbelangen en hun eigen beroepsethos hadden. Zij reageerden daarin bovendien ook op bredere maatschappelijke problemen. De ideeën over rationalisatie, en daarmee ook over schaalvergroting, waren niet uitsluitend door puur economische overwegingen bepaald. | ||||||||||
Rationalisatie, deskundigen en de sociale kwestieVraagstukken van techniek en organisatie waren in het begin van de eeuw moeilijk los te zien van politieke en sociale actie. Het streven naar veranderingen op deze gebieden kwam in veel gevallen | ||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||
voort uit wat men zag als sociale misstanden: ongezond voedsel, onhygiënische toestanden, enzovoort. Misstanden die meestal een gevolg waren van de plotselinge bevolkingstoename en verstedelijking van de tweede helft van de negentiende eeuw en de sociale problemen die zulks met zich meebracht. De toenemende bewustwording van sociale vraagstukken hield daarnaast ook verband met de opkomst van de socialistische beweging en politieke massabewegingen en partijen in het algemeen. Rationalisatie diende inderdaad een antwoord te geven op de problemen van de nieuwe, allengs meer geïntegreerde maatschappij, maar deze maatschappelijke problemen deden zich vooral aan de mensen voor in de vorm van de ‘sociale kwestie’. Dit streven naar hervormingen of rationalisaties kwam natuurlijk niet vanzelf op, maar werd gedragen door bepaalde personen en groepen. Een van de meest betekenisvolle ontwikkelingen is dan ook het ontstaan van groepen specialisten die zich de problemen van industrie of maatschappij toe-eigenden. De sociale kwestie vormde daarbij een belangrijke katalysator. P. de Ruijter heeft aan de hand van de volkshuisvesting beschreven hoe een beweging die begon als een actie van sociaal bewogen hervormers, uiteindelijk leidde tot een nieuwe technische expertise. De beweging voor een betere volkshuisvesting begon bij buitenstaanders, meest artsen die op het onderwerp kwamen vanuit hun interesse in problemen betreffende de hygiëne. Volkshuisvesting was dus slechts één van de onderwerpen die hun aandacht hadden. In wezen ging het hun om de verheffing van de volksklasse en de verbetering van de maatschappij. Als gevolg van hun actie ging, geleidelijk aan, de overheid regels stellen en opleggen. Eerst gebeurde dat op gemeentelijk niveau, in de vorm van een ‘bouwpolitie’ of een dienst voor bouw- en woningtoezicht, en vervolgens centraal. In 1901 werd de Woningwet aangenomen. Het doorvoeren van deze overheidsmaatregelen vereiste de praktische inzet van architecten, gemeenteambtenaren en bouwers. Gemeentelijke diensten dienden hun expertise op peil te brengen, of anders kennis van buiten aan te spreken. De volkshuisvesting werd een veld van professionele specialisten die geleidelijk aan de rol van de eerdere hervormers overnamen. Dit specialisme raakte geïnstitutionaliseerd toen in 1918 vanuit deze groep het Nederlands Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw (NIVS) werd opgericht.Ga naar eindnoot66 Binnen deze kring ging men geleidelijk aan zijn taak ruimer opvatten. Behalve over woning- en stedenbouw boog men zich ook over meer algemene problemen van ruimtelijke ordening. In de loop van de jaren ontstond de planologie als afzonderlijke wetenschap en als een belangrijk beleidsinstrument voor de centrale overheid.Ga naar eindnoot67 De professionalisering betekende overigens niet onmiddellijk dat de ideologie overboord werd gegooid. Er bestonden vrij diepgaande verschillen van inzicht over de sociale taak van de architect, over de rol van de moderne industrie en dientengevolge over de eisen waaraan steden en gebouwen in de moderne
Ook na de Tweede Wereldoorlog bleken de veelal coöperatieve veilingen voor de kleine producenten een adequaat instrument om zich staande te houden in een markt die steeds massaler en grootschaliger werd. Hier, op de groenteveiling in Rotterdam, komt een partij Hollandse appels onder het afmijntoestel, circa 1959.
tijd zouden moeten voldoen. H.P. Berlage had reeds aan het einde van de negentiende eeuw gepleit voor grootschalige, uniforme bebouwing. Zijn ideeën deden het erg goed bij jonge modernistische architecten als J.J.P. Oud en K.P.C. de Bazel. Daartegenover stond iemand als de Delftse hoogleraar M.J. Granpré Molière, die sterk historiserend dacht en een afkeer had van versteedsing en industrie. Dergelijke meningsverschillen verhinderden niet dat stedenbouwers en planologen een nieuwe richting aan het beleid gaven. Dit blijkt het duidelijkst uit de inrichting van de grote droogmakerijen. In de negentiende eeuw was de drooglegging van de Haarlemmermeer door de overheid als een puur waterstaatkundige aangelegenheid afgehandeld. De nieuwgewonnen grond was eenvoudig verkaveld en verkocht. In de twintigste eeuw wenste de overheid de touwtjes veel steviger in handen te houden. Dit was niet omdat de omstandigheden in de nieuwe polders zo anders waren, maar omdat de overheid zelf zich meer op haar optreden bezon en nieuwe doeleinden stelde. Het eenvoudig verkopen van de grond, als eertijds, zou speculatie in de hand werken en enkel rijke boeren laten profiteren. Dit achtte men niet langer toelaatbaar.Ga naar eindnoot68 De actieve overheidsbemoeienis werd dus gemotiveerd en ingegeven door een grotere sociale gevoeligheid. De noodzaak tot | ||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||
optreden werd de overheid bovendien door een legermacht aan deskundigen onder de neus gewreven. Het bestaan van die legermacht bood haar aan de andere kant ook de instrumenten om daadwerkelijk een grotere greep op de inrichting te hebben dan voorheen. Om toe te zien op de inrichting van de eerste drooggevallen polder, de Wieringermeer, werd in 1926 een esthetisch adviseur aangesteld. De keus viel op Granpré Molière, nadat Berlage had bedankt. Overigens waren de planologen niet de enigen op wie de regering een beroep kon doen. Voor de groene inkleding van de polder werd een beroep gedaan op Staatsbosbeheer. De Directie van de Wieringermeer, ingesteld in 1930, bestond uit Wageningse ingenieurs.Ga naar eindnoot69 Stedenbouw en planologie waren niet de enige technische specialismen die zich in de eerste decennia van de twintigste eeuw vestigden. Maatschappelijke hervormers wisten ook allerlei maatregelen op het gebied van arbeidshygiëne, veiligheid, werktijden, sociale verzekeringen enzovoort in wetgeving vastgelegd te krijgen. Bedrijven moesten daardoor aan steeds meer eisen voldoen. Dit vereiste organisatorische aanpassingen en betekende dat, naast de overheid, die de uitvoering controleerde, ook de bedrijven zelf over deskundigheid op al deze gebieden moesten kunnen beschikken. Wanneer wij spreken over organisatorische aanpassingen in bedrijven en organisaties in de twintigste eeuw, dan lijkt het ontstaan van een dergelijk deskundig middenveld van veel groter gewicht dan een begrip als schaalvergroting. | ||||||||||
LandbouwDe ontwikkelingen in de landbouw waren in de twintigste eeuw in toenemende mate afhankelijk van professionele deskundigen. Aan de meeste ondernemers ontbraken immers de middelen om zelfstandig te innoveren. Aanzetten voor vernieuwing kwamen in veel gevallen van buiten. Ruilverkaveling, bijvoorbeeld, was alleen maar mogelijk als de overheid dit actief bevorderde. In het algemeen voelde de overheid zich op het terrein van de landbouw veel meer dan op dat van de industrie tot ingrijpen en regelen genoopt. Dit werd grotendeels gemotiveerd door de ernstige crisis die de landbouw aan het einde van de negentiende eeuw teisterde. Daarbij moet worden bedacht dat de landbouw haar belangen behoorlijk naar voren kon brengen. Grondbezitters en politieke elite waren nauw met elkaar verweven en de grondbezitters waren al in de negentiende eeuw behoorlijk georganiseerd in de provinciale Maatschappijen van Landbouw. Het was vooral aan het initiatief van de Maatschappijen van Landbouw te danken dat in 1876 de Rijkslandbouwschool te Wageningen werd opgericht. De school werd vrij kort gehouden, om niet te zeggen verwaarloosd, maar hiermee werd toch een kenniscentrum voor de Nederlandse (en Indische) landbouw geschapen.Ga naar eindnoot70 Een jaar later, in 1877, werd aan de Rijkslandbouwschool tevens een rijksproefstation opgericht voor het onderzoek van kunstmeststoffen, handelsvoedermiddelen en zaaizaden. Dit gebeurde in navolging van Duitse voorbeelden. De directe aanleiding was het eerste internationale congres voor zaadcontrole in 1875 te Kassel. De oprichting van een proefstation werd toen urgent opdat ‘de zetel, te Cassel voor den Nederlandschen gedelegeerde bestemd, niet ledig zal blijven’.Ga naar eindnoot71 Op het station konden particulieren (meestal handelaren) tegen vergoeding monsters van zaad, kunstmest, veevoer en dergelijke laten analyseren en certificeren. Ook organiseerden de Maatschappijen van Landbouw algemene of gespecialiseerde landbouwtentoonstellingen, eerst plaatselijk, maar weldra ook op grotere schaal. In 1884 werd in Amsterdam zelfs een internationale landbouwtentoonstelling gehouden. Hier bleek dat de Nederlandse landbouw volgens tijdgenoten op vele gebieden ver achter lag op het buitenland en dat verdere maatregelen dringend gewenst waren. Onder druk van de agrarische belangen en vooral ook van de grote landbouwcrisis van het laatste kwart van de negentiende eeuw zag de regering zich genoodzaakt te onderzoeken wat zij voor de noodlijdende landbouw kon doen. De regering stelde, zij het met flinke tegenzin, in 1886 een adviescommissie in om haar te adviseren over de landbouwproblematiek. Deze commissie beklemtoonde de noodzaak van overheidsmaatregelen: meer steun voor het onderwijs, meer proefstations, overheidstoezicht op de handel in boter en de invoer van vee, alsmede maatregelen op het gebied van organisatie, belastingen, kredietverlening en dergelijke.Ga naar eindnoot72 Het belang van deze maatregelen ligt niet zozeer in hun directe uitwerking, als wel in het feit dat via het landbouwonderwijs en in de proefstations een elite van deskundigen werd gekweekt die zich zelf zag als vertegenwoordiger van een wetenschappelijke benadering van landbouwvraagstukken en die er uit dien hoofde naar streefde om moderne, rationele methoden ingang te doen vinden. Een belangrijk platform voor een dergelijke benadering waren de zuivelconsulenten, die in de jaren tachtig en negentig van de negentiende eeuw op initiatief van de Maatschappijen van Landbouw en met steun van de rijksoverheid werden aangesteld. Ook dit betekende het in het leven roepen van deskundig kader. In 1886 werd de Vereniging van Landbouwkundig Ingenieurs opgericht. Het waren deze ingenieurs die vervolgens in de twintigste eeuw in allerlei boerenorganisaties een belangrijke stem verwierven en het befaamde OVO-drieluik in de praktijk gestalte gaven (Onderzoek, Voorlichting en Onderwijs). | ||||||||||
IndustrieDe sociale impuls was natuurlijk niet steeds even sterk. In de chemische industrie draaiden de problemen zoals gezegd vooral om installaties en instrumenten. Chemisch technologen hebben zich in het sociale debat dan ook niet sterk geprofileerd. Productie van elektriciteit was iets nieuws waar wel wetenschappelijke kennis over was, maar waar verder weinig ervaring mee was opgedaan. Het was | ||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||
ook een grotendeels technisch probleem dat men, mede vanwege de gevaren, niet zomaar aan iedereen kon toevertrouwen. Elektriciteitscentrales werden vrijwel van meet af aan ontworpen en geleid door de nieuwe beroepsgroep van elektrotechnisch ingenieurs. In de mechanische industrie, daarentegen, stonden arbeid en arbeiders centraal. In een tijd dat de verhouding tussen kapitaal en arbeid op scherp stond en tot veel discussie aanleiding gaf, viel de sociale kwestie hier nauwelijks te ontlopen. De problemen van de organisatie in de maakindustrie werden vooral aangepakt door ingenieurs met socialistische sympathieën (maar wel met een sterk geloof in de zegenrijke werking van techniek en industrie). Een voorbeeld is de ingenieur en ondernemer P. Haverkamp Begemann, die tijdens en na de Eerste Wereldoorlog een welsprekend pleidooi had gehouden voor normalisatie en massafabricage. Het is de vraag in hoeverre puur bedrijfseconomische overwegingen daarbij doorslaggevend waren. Zijn ultieme drijfveren lagen in elk geval ergens anders. Zijn ideaal was een universele internationale normalisatie. Die zou echter ‘pas mogelijk zijn, als de veel geroemde vrije concurrentie de wereld uit is en men niet meer om de winst produceert, maar om in de behoefte van de gemeenschap te voorzien. Zoover zijn wij evenwel nog niet.’Ga naar eindnoot73 De Russische revolutie maakte bij deze ondernemer zeker zo veel enthousiasme los als de ‘American way of manufacturing’. In 1919 legde hij het directeurschap van zijn bedrijf neer en een poosje later vertrok hij naar Rusland om te helpen bij de opbouw van de jonge sovjetstaat. Ingenieurs in de mechanische industrie hielden zich niet enkel meer bezig met bouten en moeren, maar ook met problemen van arbeid en organisatie. Bedrijven die zelf niet over wetenschappelijke expertise beschikten, deden in toenemende mate een beroep op externe hulp. De motorenfabriek Thomassen deed in 1910 een beroep op de werktuigbouwkundig ingenieur Karel Gustaaf Simon, de oprichter van het ‘Eerste Nederlandsche Advies-Bureau voor Fabrieksorganisatie K.G. Simon w.i.’. Simon voerde onder meer een duidelijke kostprijsadministratie in, alsook een premiestelsel (het Rowan-stelsel) voor het personeel.Ga naar eindnoot74 Na de Eerste Wereldoorlog nam het aantal adviesbureaus voor organisatievraagstukken snel toe. Deze bureaus werden meestal opgericht en gerund door ingenieurs, hoewel ook sommige andere beroepsgroepen zich op deze markt meldden. Te noemen vallen de psychologen, die in de ‘psychotechniek’ vooral een instrument zagen om personeel te selecteren. Het instrument bij uitstek waarmee zulke ingenieurs de problemen te lijf gingen, was het wetenschappelijk bedrijfsbeheer à la Taylor. Het wetenschappelijk bedrijfsbeheer werd in zijn begintijd ook niet enkel als een instrument voorgesteld om de arbeiders efficiënter te laten werken, maar juist als een manier om de tegenstelling tussen kapitaal en arbeid te overbruggen. Vanuit deze gedeeltelijk sociale oorsprong ontwikkelde de bedrijfskunde zich tot een aparte discipline. Ook hier bleven, bij alle professionalisering, ideologische tegenstellingen bestaan. Sommigen bepleitten rationalisatie, juist omdat zij de verworvenheden van de moderne tijd wantrouwden. De jezuïet Jac. van Ginneken beschouwde het taylorstelsel als een verwerpelijk systeem, maar onder het motto ‘de kinderen der duisternis zijn in veel opzichten slimmer dan de kinderen des lichts’ riep hij op om het niettemin te bestuderen en ervan te leren. Hij was een groot voorstander van psychologische
De Keuringsdienst van Waren in actie. De keurmeester neemt een munster van de melk van een venter van melkinrichting Frisia. De opkomst van professionele (semi-)overheidslichamen die zich met de publieke controle op gebieden van veiligheid, voeding en hygiëne bezighielden, betekende op lange termijn dat het publiek en de politiek op zulke terreinen steeds meer eisen gingen stellen.
| ||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||
De efficiencybeweging in Nederland maakte in het Interbellum een grote opgang. Naast tentoonstellingen waren er congressen en andere bijeenkomsten en kende bijvoorbeeld het Nederlands Instituut voor Efficiency een eigen publicatiereeks. Daarbij waren, vanuit het huidige perspectief gezien, de bedrijfseconomische factoren echter niet altijd allesbepalend.
tests om daarmee de juiste arbeider op de juiste plaats te kunnen krijgen. Zijn bezwaar tegen bestaande tests was evenwel dat ze enkel op deeltaken betrekking hadden, niet op algemene karaktertrekken. In concreto bepleitte hij, tegenover de psychotechnici in dienst van de werkgevers, de oprichting van een zielkundig beroepskantoor uitgaande van de arbeiderscorporaties.Ga naar eindnoot75 In het algemeen bleven degenen die dit soort geluiden lieten horen in de industrie toch buitenstaanders. De ideeën over hoe er gerationaliseerd moest worden, werden vooral bepaald door ingenieurs met een modernistisch ethos. De Tweede Wereldoorlog zorgde ook hier voor een klimaatomslag. De sociale component raakte op het eerste gezicht wat uit het oog en de bedrijfsstrategieën werden voortaan nog haast uitsluitend gedicteerd door winstverwachtingen. De ontevredenheid met de vooroorlogse politieke en sociale verhoudingen had plaatsgemaakt voor een groot vertrouwen (om niet te zeggen zelfgenoegzaamheid) in de eigen democratische samenleving. De industrie moest in het belang van welvaart en wederopbouw rustig haar werk doen. Daarmee raakten niet-economische argumenten ondergesneeuwd. Dit is echter een wat eenzijdige voorstelling van zaken. De vele specialismen van vóór de oorlog hadden zich inmiddels stevig gevestigd en werkten aan de verwezenlijking van het idee van de welvaartsstaat. Dit leidde tot een voortdurende uitbreiding van de regelgevende en toezichthoudende instanties. Terwijl het bedrijfsleven enerzijds werd aangespoord om winst te maken, werd het anderzijds onderworpen aan voortdurend nieuwe maatregelen op het gebied van sociale zorg, veiligheid, medezeggenschap en wat dies meer zij. Te noemen zijn, onder vele andere voorbeelden, de Wet op de bedrijfsgeneeskunde van 1959 en de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) van 1980. De maatregelen gingen bovendien steeds verder. De eisen op het gebied van veiligheid hadden na de oorlog niet meer alleen betrekking op het tegengaan van duidelijke gevaren, maar behelsden allerlei organisatorische en preventieve voorschriften.Ga naar eindnoot76 Er trad aldus een duidelijke scheiding in bevoegdheden en verantwoordelijkheden op. Op de sociale aspecten werd steeds meer toegezien door externe instanties. De bedrijfsleiding zag haar taak beperkt tot de puur economische kanten.
Rationalisering was met dit alles een complex begrip, dat zeker niet alleen een streven naar maximalisering van bedrijfswinsten inhield. Het was verbonden met de ambities en idealen van nieuwe groepen deskundigen. Er waren veel groepen deskundigen en daardoor was er ook een verscheidenheid aan ideeën over hoe er moest worden gerationaliseerd. In het algemeen kan men zeggen dat de nieuwe experts enerzijds wezen op sociale noden en zich anderzijds beriepen op hun wetenschappelijke expertise. Het rationaliseringsideaal had daardoor een onmiskenbaar technocratisch karakter. | ||||||||||
Schaalvergroting en normalisatieHet scheppen van een grootschalige samenleving kon gebeuren door expansie, door samenwerking en door allerlei zaken uit handen te geven aan specialisten, maar het vereiste ook technische aanpassingen. Een van de belangrijkste manieren waarop instellingen en individuen aansluiting zochten (of kregen opgelegd) bij de ontwikkelingen in de samenleving als geheel, was normalisatie (of standaardisering; de begrippen zijn uitwisselbaar). Er bestaan verschillende definities van dit begrip. We zouden het kunnen omschrijven als het geven van voorschriften (normen) op het gebied van eigenschappen van producten (bijvoorbeeld vorm, kleur en materiaalgebruik), werkmethoden, keuringsprocedures, eenheden enzovoort, met als doel langs die weg tot grotere uniformiteit te komen. Daarmee vallen dan schaalvoordelen bij productie of inkoop te bereiken, of in andere gevallen een grotere uitwis- | ||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||
selbaarheid, vergelijkbaarheid en dergelijke. De nagestreefde uniformiteit is vooral belangrijk vanuit het perspectief van het systeem als geheel. Omdat bij de totstandkoming van normen tussen allerlei deelbelangen moet worden geschipperd, zullen op lokaal vlak de gekozen normen in veel gevallen juist suboptimale oplossingen geven. Vandaar dat normalisatie, hoewel in algemene zin haar belang door haast iedereen wordt onderschreven, in concrete situaties vaak op weerstand stuit. Daar komt bij dat constructeurs en ontwerpers uit de aard der zaak door de normen in hun vrijheid worden beknot. De geschiedenis van de normalisatie is dan ook een pad vol hobbels en tegenslag. Daarbij moet worden bedacht dat de meeste officiële normen slechts de status van aanbeveling hebben en niet juridisch zijn af te dwingen. Normalisatie was sinds het einde van de negentiende eeuw een bekend begrip. In Engeland was de Engineering Standards Association al in 1901 opgericht.Ga naar eindnoot77 Vooralsnog bleef normalisatie echter beperkt tot enkele deelgebieden. Een bekend onderwerp was de schroefdraad. Eertijds had elke fabrikant zijn eigen schroeven en moeren gemaakt, die natuurlijk niet op elkaar aansloten. In de negentiende eeuw werden, het eerst in Engeland, normen opgesteld waardoor schroeven uitwisselbaar werden. Andere onderwerpen uit de begintijd waren walsprofielen (de vorm waarin ruwijzer in de handel kwam) en sommige gebieden van de elektrotechniek. Ook binnen de opkomende grote technische systemen werd normalisatie een belangrijk onderwerp. In Nederland hielden de verschillende spoorwegmaatschappijen zich bezig met het normaliseren van railsprofielen en bovenleidingen. De Vereniging van Gasfabrikanten in Nederland was rond 1900 bezig met het normaliseren van gasmeters. De fabrikanten wilden hun standaard vastleggen in de vorm van een metalen etalon, een model met de juiste afmetingen, maar dit bleek vanwege de kosten een weinig gelukkige werkwijze.Ga naar eindnoot78 De gangbare manier om standaarden vast te leggen, werd in het begin van de twintigste eeuw het normblad, een vel of bij grote normen een boekje waarop de voorschriften in bondige vorm waren samengevat, bij voorkeur met behulp van tekeningen. | ||||||||||
Het Interbellum: normalisatie en het efficiencyideaalHet was in het bijzonder tijdens de Eerste Wereldoorlog dat normalisatie een begrip werd. Met name de Duitse ingenieurs die zich met de rationalisering van de oorlogsindustrie bezig hielden, ijverden voor standaardisering van producten en methoden. Hun ijver leidde in 1917 tot de oprichting van de Deutsche Normenausschuss (DNA), later Deutsches Institut für Normung (DIN).Ga naar eindnoot79 Ook in Nederland kwam normalisatie in dezelfde tijd in de belangstelling te staan van industriële hervormers. Op initiatief van de Maatschappij van Nijverheid en in samenwerking met het Koninklijk Instituut van Ingenieurs (KIvI) werd in 1916 de Hoofdcommissie voor de Normalisatie in Nederland (HCNN) opgericht, het tegenwoordige Nederlands Normalisatie-Instituut (NNJ, tegenwoordig beter bekend als NEN - Nederlandse Norm). Dit was (en is) een particuliere stichting. Behalve door enkele departementen en gemeenten werd eraan bijgedragen door een groot aantal bedrijven. Het ging daarbij aanvankelijk vooral om machinefabrieken, constructiebedrijven, scheepswerven en dergelijke. Mensen als de eerdergenoemde Du Croo en Begemann speelden een belangrijke rol bij de oprichting van de HCNN. De stichting werd vooral geïnspireerd door het idee dat een overgang op massaproductie op korte termijn noodzakelijk was. De motieven voor de oprichting van de HCNN komen naar voren in de woorden waarmee de voorzitter van de Maatschappij van Nijverheid, J. van Hasselt, het voorstel tot oprichting verdedigde in het bestuur van het KIvI (waarin hij zelf zitting had): In de Maatschappij van Nijverheid is door verschillende fabrikanten gevoeld het bezwaar van de weinige eenheid in afmetingen van veel gevraagde artikelen. Dit belemmert massaproductie. [...] Door de verschillende eischen is de concurrentie van de Nederlandsche industrie met het buitenland moeielijk. Een Nederlandsch ingenieur zal bij bestelling in het buitenland zich gewoonlijk neerleggen bij de daar gangbare types. Bestelt hij daarentegen in het binnenland, dan stelt hij zijn eigen eischen. Goedkoop werken is voor onze nijverheid onmogelijk. Zijn woorden vonden instemming bij het bestuur. Het bestuurslid H.J.E. Wenckebach, oud-directeur-generaal van de Staatsmijnen, stemde in: ‘De nijverheid is het slachtoffer. De ingenieurs zijn de daders.’Ga naar eindnoot80 Hoe men een en ander nu precies via normalisatie kon verhelpen, was iets waar men bij de oprichting van de HCNN niet goed over had nagedacht. Het eerste wat de nieuwbakken commissie ondernam, was een enquête uitschrijven om inzicht te krijgen in het probleem. Tastend en zoekend moest men zijn weg vinden. Niettemin wist men de eerste jaren tot enkele belangrijke normen te komen, zoals de normen voor passingen en toleranties, waarbij men overigens in grote mate aansloot bij de desbetreffende Duitse normen, en normen voor technische tekeningen. Men kan zich evenwel afvragen in hoeverre alle normen inderdaad massaproductie beoogden. De eerste norm betrof schroefbouten en klinknagels. Dit waren handelsartikelen die al lang als massaproduct werden vervaardigd. In dit geval was het niet zozeer de producent die belang had bij normalisatie, maar de afnemer, die nu bij verschillende fabrikanten toch hetzelfde product zou kunnen krijgen. De fabrieken zelf waren hierin minder geïnteresseerd. In 1920 werd geklaagd dat fabrikanten normale bouten alleen wilden maken en leveren als men meer wilde betalen dan de gewone handelsprijs.Ga naar eindnoot81 Van belang is dat de HCNN al snel haar palen uitzette en zich ook | ||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||
Bij de fabricage van massa-artikelen was uitwisselbaarheid van groot belang.
Dat lukte alleen als de artikelen volgens nauw omschreven normen werden gemaakt. Tot de eerste producten waarvoor men algemene richtlijnen probeerde te geven, behoorden bevestigingsartikelen als schroeven, moeren en bouten, waarvan aanvankelijk talrijke variëteiten bestonden. De firma Van Thiel te Beek en Donk liet bij haar reclame omstreeks 1915 slechts een zeer bescheiden greep uit het assortiment zien. bezig ging houden met onderwerpen die buiten het terrein van de machine-industrie lagen. Zij streefde ernaar het centrale punt van de normalisatie in Nederland te worden en zocht daartoe contact met bestaand normalisatiewerk op andere terreinen. Daartoe behoorden de spoorwegen en ook de elektrotechniek. De Vereeniging van Directeuren van Electriciteitsbedrijven in Nederland had al eerder een normalisatiecommissie ingesteld voor kabeltoebehoren. Dit werk werd in 1919 door de HCNN overgenomen. Haar bemoeienis met dit veld leidde in 1921 tot een formele samenwerking met het Nederlands Electrotechnisch Comité (het NEC, de nationale afdeling van de International Electrotechnical Commission - IEC), waarbij dit comité als vakcommissie voor de elektrotechniek van de HCNN zou gaan fungeren. Het eigenlijke normalisatiewerk vond steeds plaats in subcommissies voor de verschillende terreinen. Deze werden bemand met deskundigen uit het veld: technici en anderen die werkzaam waren bij betrokken bedrijven of hogescholen en die een deel van hun tijd voor dit werk vrijmaakten. De hoofdcommissie en haar secretariaat, het Centraal Normalisatie Bureau (CNB), hadden daarbij vooral een coördinerende en ondersteunende taak. In het algemeen kwam de HCNN pas in actie als haar een of ander verzoek uit de nijverheid of van andere belanghebbenden bereikte. Lang niet alle verzoeken werden echter gehonoreerd. Zo bereikte de HCNN in 1920 een verzoek van het uitvoerend comité van het Eerste Nederlandsche Wegencongres om een bijdrage te leveren aan de normalisatie van de wegennomenclatuur. Dit vond de commissie echter niet op haar weg liggen.Ga naar eindnoot82 Op een verzoek van C.F. Laurillard, directeur van de N.V. Nederlandsche Gresbuizen Industrie, tot normalisatie van vuurvaste steen werd geantwoord dat de commissie daartoe voorlopig geen kans zag ‘mede tengevolge van onvoldoende fmancieelen steun van de zijde der belanghebbenden’.Ga naar eindnoot83 Die financiële steun was inderdaad een belangrijke overweging. Zo reageerde de hoofdcommissie nogal zuinig toen het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) haar hulp inriep voor de normalisatie van de nomenclatuur voor de productiestatistieken. De voorzitter, J.H. Hulswit, ‘brengt in herinnering, dat het Normalisatie Bureau door bijdragen van fabrikanten uit de metaalnijverheid is tot stand gekomen en dat het zich dus uiteraard voornamelijk met die industrie moet bezighouden’. Vice-voorzitter Wenckebach stelde zelfs uitdrukkelijk: ‘Zij [de hoofdcommissie] werkt slechts voor een speciale groep uit de nijverheid.’Ga naar eindnoot84 Dit zal hij wel hebben gezegd in het vuur van de discussie, want uiteindelijk kwam er wel een zekere samenwerking met het CBS uit de bus. Het ging hier echter niet om een incidentele uitglijder. Bij het aangaan van de samenwerking met het NEC waarschuwde ook de directeur van het CNB (het secretariaat van de hoofdcommissie), E. Hijmans: ‘Op het ogenblik verleent de mechanische industrie naar verhouding aanzienlijk meer steun dan de electrotechnische en uiteraard kan daardoor aan de aanvragen der mechanische industrie meer worden gedaan.’Ga naar eindnoot85 De richting die de normalisatiearbeid opging, werd minder bepaald door de oorspronkelijke idealen, dan door de vraag wie bereid was voor dit werk in de beurs te tasten. Behalve van de machine- en metaalindustrie en van de elektriciteitsbedrijven kwam de steun in de eerste jaren vooral van de overheid. Niet enkel van de landelijke overheid, maar ook van de Nederlandse gemeenten. Dat leidde in 1920 tot een normalisatiecommissie voor onderdelen voor rioleringen. De HCNN waarschuwde de betrokken fabrikanten er overigens voor dat dit voor haar extra werk meebracht en dat zij tot deze uitbreiding overging ‘in het vertrouwen, dat de belanghebbenden bereid zouden worden bevonden, om de kosten voor de te hunnen behoeve te verrichten arbeid te dragen’.Ga naar eindnoot86 In 1923 stelde men een commissie in ter normalisatie van formaten en keuringsvoorschriften voor papier. Met dat laatste zette men de stap buiten het terrein van de industriële productie. Het gebruik van standaardpapierformaten werd (onder andere binnen de Vereniging van Nederlandse Gemeenten) vooral bepleit ter rationalisering van de kantoorarbeid. Het onderwerp werd overigens allerminst als marginaal beschouwd. Integendeel, het A4-tje had voor de nor- | ||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||
De normalisatie was van meet af aan een internationale aangelegenheid. Internationale normalisatie was het ideaal en de Hoofdcommissie voor de Normalisatie in Nederland ontleende haar normen voor een deel aan buitenlandse voorbeelden. In dit geval, voor de oudste nog geldende norm in Nederland, gaat het om een norm die in 1913 werd vastgesteld door de International Electrotechnical Commission en in 1925 als Nederlandse norm werd geaccepteerd. De normbladen werden uiteraard gedrukt op normaal A4-formaat.
malisatiegedachte een belangrijke symbolische waarde. Het tegenstribbelen van de HCNN bij de uitbreiding van haar taken was niet principieel, maar werd vooral ingegeven door de inschatting van wat in de gegeven situatie haalbaar was. In feite was het belang dat aan normalisatie werd toegekend heel algemeen en waren de ambities zeer verstrekkend. Waar de gelegenheid zich voordeed, zette de HCNN dan ook zonder gewetensbezwaren de stap buiten het industriële domein. Normalisatie ging op in het meer algemene rationalisatie- en efficiencyideaal van het Interbellum. Daarbij bleek men in de loop van de tijd de verbinding met de (massa)productie steeds meer uit het oog te verliezen en steeds meer te kijken naar het belang van de gebruiker. Zo maakte men veel werk van de normalisatie van brandweermaterieel. Achtergrond hierbij was dat materiaal van verschillende brandweerkorpsen niet op elkaar aansloot. Bij hulp aan een ander rayon was dat een serieus probleem. Een zelfde probleem deed zich voor bij ziekenwagens: de brancards van de ene wagen pasten vaak niet in de andere, hetgeen bij grote calamiteiten als een treinramp tot onaangename situaties kon leiden. Normalisatie hangt daarmee nauw samen met de opkomst van de onafhankelijke deskundigen in het Interbellum. Veel werk had meer een sociaal dan een economisch belang. Zo greep ook de arbeidsinspectie in het Interbellum naar normalisatie in haar streven om allerlei installaties met het oog op de veiligheid aan regels te onderwerpen. In 1935 deed zij, naar aanleiding van een aantal ongevallen met kranen, een verzoek aan de HCNN om voorschriften op te stellen voor hefwerktuigen. In 1936 en 1937 waren er verzoeken betreffende elektrotechnische voorschriften voor ondergrondse werken in mijnen en voor apparaten in ruimten met ontploffingsgevaar. Ook elektrische installaties in fabrieken en werkplaatsen werden naar aanleiding van een verzoek van de arbeidsinspectie genormaliseerd. De hoofdcommissie gaf dergelijke verzoeken in handen van bestaande subcommissies, die daartoe soms met enkele nieuwe leden werden uitgebreid.Ga naar eindnoot87 Het ging echter lang niet altijd om dergelijke concrete knelpunten. Ook de deskundigen die in het Interbellum het huishouden wilden rationaliseren, zagen in normalisatie het aangewezen middel. Het Instituut voor Huishoudelijke Arbeid nam verschillende initiatieven voor de normalisatie van huishoudelijke artikelen, die door de HCNN werden overgenomen.Ga naar eindnoot88 Normalisatie was, met andere woorden, niet meer in de eerste plaats een instrument voor de fabrieksmatige productie, maar de manier waarop men een veel algemener, maar ook vager moderniseringsideaal gestalte gaf. En de HCNN speelde hier dankbaar op in. Een iets uitgewerkter voorbeeld is op zijn plaats. Een ‘klant’ die zich rond 1930 aandiende, waren de ziekenhuizen. In de jaren twintig was een beweging tot modernisering van het ziekenhuiswezen tot stand gekomen, grotendeels gedragen door nieuwe groepen deskundigen als ziekenhuisadministrateurs. Zij richtten hun aandacht in eerste instantie op de boekhouding, het patiëntenarchief en de uniformiteit van de jaarverslagen, maar weldra kwamen ook de standaardisatie van patiëntgegevens en van de ziekenhuizen | ||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||
zelf aan de orde. Ook hier kwam de inspiratie grotendeels uit Amerika overwaaien en in dit verband werd voor ziekenhuizen ook het scientific management aangeprezen. Opvallend genoeg werd dit niet verdedigd vanuit puur economische motieven. Als gevolg van de opeenvolgende economische crises viel aan kostprijsbeheersing niet te ontkomen, maar dat bij het beheer van een instelling als een ziekenhuis economische overwegingen de doorslag moesten geven viel niet te verdedigen. Een zakelijke en bedrijfsmatige aanpak viel echter wel te rechtvaardigen op grond van de ‘wetenschappelijke methoden’ van Taylor: op grond van ‘wetenschappelijk inzicht’ in het functioneren van de verschillende afdelingen van het ziekenhuis ‘kunnen er gemakkelijker beslissingen genomen worden die met behulp van “objectieve argumenten” gelegitimeerd kunnen worden, zonder dat de sociale kanten van het ziekenhuis uit het oog verloren worden’.Ga naar eindnoot89 Binnen dit streven naar rationalisering kwam ook de normalisatie ter sprake. Een van de pleitbezorgers was P.C. Cleijndert, geneesheer-directeur van het gemeentelijke Van Iterson Ziekenhuis in Gouda en een van de bekende voorvechters van de rationalisering van het ziekenhuiswezen in Nederland. Zo was hij lid van de in 1922 opgerichte Commissie voor Ziekenhuis-efficiency.Ga naar eindnoot90 Normalisatie zou de efficiency bevorderen door gezamenlijke aankoop mogelijk te maken. Cleijnderts ijveren leidde ertoe dat in 1929 door de HCNN een commissie (commissie 28) ‘voor de normalisatie van textielgoederen en meubelen voor ziekenhuizen’ werd ingesteld. In de jaren die volgden leverde deze commissie verschillende normen af, onder andere voor ziekenhuisbedden en textiel. Een enquête in 1940 bracht echter aan het licht dat de normen slecht werden toegepast. Minder dan de helft van de onderzochte instellingen maakte gebruik van genormaliseerde producten of centrale inkoop.Ga naar eindnoot91 In principe valt normalisatie natuurlijk te zien als een puur utilitaire en economische zaak, maar tijdens het Interbellum sprak men er toch niet over als louter een manier om meer winst te maken. In een werkje over ‘de waardering der techniek’ uit 1930 behandelt K.F. Proost opvallend genoeg de normalisatie in het hoofdstuk over ethische aspecten: ‘Het leven wordt eenvoudiger. [...] Dat deze vereenvoudiging nivelleering zou zijn, geven wij niet dadelijk toe. [...] Naar grootere eenheid en solidariteit voert de techniek, naar een eenheid en verbondenheid, die vroeger ondenkbaar waren.’Ga naar eindnoot92 Het normalisatie-ideaal van de eerste helft van de twintigste eeuw was, als onderdeel van verwante idealen als moderniteit of efficiency, een brede culturele beweging. Modernistische kunstenaars maakten dan ook graag van het normalisatie-idioom gebruik. De architect H.P. Berlage bepleitte in 1918 normalisatie in de woningbouw als een eis van de moderne tijd. Andere kunstenaars die normalisatie uitdroegen, waren J.J.P. Oud, Gerrit Rietveld en Piet Zwart. | ||||||||||
BedrijfsnormalisatieOog voor het meer onmiddellijke economische nut van normalisatie had men vooral op een lager niveau. Diverse bedrijven richtten eigen normalisatieafdelingen op en vervaardigden hun eigen ‘bedrijfsnormen’. Ook kwam het wel voor dat bedrijven onderling dezelfde norm afspraken buiten de HCNN om. In het algemeen hadden zulke bedrijfsnormen bescheidener doelstellingen dan de grootse plannen waar de HCNN mee was begonnen. Zij stonden meer in dienst van magazijn- en voorraadbeheer dan van het rationaliseren van de productie zelf. De normalisatieafdeling van de Nederlandse Spoorwegen, bijvoorbeeld, hield zich voornamelijk bezig met onderwerpen die helemaal niet met het spoorbedrijf zelf te maken hadden: kantoormeubelen, rijwielstanden, veiligheidsbrillen en dergelijke. (Normalisatie van het spoorwegmaterieel zelf was een zaak van internationale commissies.)Ga naar eindnoot93 Vanuit bedrijfseconomisch oogpunt was zulk werk zeker niet onbelangrijk. Het was van groot belang de aanzwellende goederen- en informatiestromen binnen de bedrijven enigszins te beheersen. Normalisatie op dit gebied ging vaak hand in hand met het geven van codes aan de verschillende artikelen. Met de dreiging van onoverzichtelijke magazijnen vol incourante voorwerpen voor ogen streefde men naar een beperkt assortiment van gestandaardiseerde producten. Dat bood tevens het voordeel dat men in het groot, dus goedkoper, kon inkopen. Overigens ging het tot de Tweede Wereldoorlog slechts om een handjevol grotere bedrijven die een eigen normalisatieafdeling oprichtten: Werkspoor, de Staatsmijnen, enkele scheepswerven. Pas daarna kan men spreken van een werkelijke trend, wat ongetwijfeld samenhangt met de enorme toename van de productie in die tijd. Een metaalgroothandelaar bekende in 1962 dat men binnen de handel aanvankelijk nogal gereserveerd had gestaan tegenover het normalisatiestreven. De vrees bestond dat indien men werkelijk zou slagen in een sterke reductie van typen, dit de functie van de groothandelaar zou uithollen. Dat bezwaar was inmiddels echter achterhaald. Sinds de Tweede Wereldoorlog was de verscheidenheid van de waren die men in voorraad diende te hebben dermate toegenomen, dat men reikhalzend uitzag naar mogelijkheden tot vereenvoudiging die kostenbesparend konden werken.Ga naar eindnoot94 Daarnaast kon normalisatie grote betekenis hebben voor bedrijven die wilden meespelen op de internationale markt. Afwijkende normen, of gewoon het gebruik van afwijkende formaten en typen, vormen de facto belangrijke handelsbarrières. Het feit dat na de Eerste Wereldoorlog overal in Europa opeens nationale normalisatiecommissies werden opgericht, had zeker met deze aspecten te maken. Grote industriële naties als Duitsland en Engeland probeerden hun eigen normen ook aan de kleinere naties op te dringen.Ga naar eindnoot95 De HCNN waarschuwde er in haar Grondbeginselen uitdrukkelijk voor dat de Nederlandse standaardvormen niet eenzijdig mochten samenvallen ‘met de standaardvormen van slechts één | ||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||
buitenlandsche economische eenheid. De Hoofdcommissie dient hare keuze zoodanig te bepalen, dat de meest uitgebreide concurrentie tusschen niet Nederlandsche economische eenheden mogelijk zal zijn.’Ga naar eindnoot96 Nationale normalisatie diende mede als een instrument om mee te kunnen praten bij de totstandkoming van internationale normen en aldus de eigen handelsbelangen te bewaken. Een bedrijf in Nederland dat zich altijd zeer sterk voor de normalisatie heeft gemaakt, is Philips. Bedrijfsnormen werden bij Philips voor het eerst ingesteld in 1923, bij de machinefabriek. In 1928 werd een normalisatieafdeling voor het hele concern ingesteld. Ir. W.H. Tromp, de directeur van het CNB, werd daar min of meer weggekocht om de afdeling te leiden. Hij kon over een ruim budget beschikken (f41.400, - in 1933). Ook nadien bleef bij Philips veel aandacht voor normalisatie bestaan. In 1954 werd in Eindhoven een ‘International Conference on Standardization’ bijeengeroepen om te beslissen over een nieuwe internationale samenwerkingsstructuur. Voor de algehele coördinatie werd een ‘Concern Standardization Board’ opgericht. Terwijl in de meeste andere bedrijven de normalisatieafdeling, als deze al bestond, zelden erg serieus werd genomen door de bedrijfsleiding, maakte de normalisatie bij Philips uitdrukkelijk deel uit van het beleid van de raad van bestuur.Ga naar eindnoot97 Gedeeltelijk hield ook de centrale normalisatieafdeling van Philips zich bezig met handelsartikelen voor centrale inkoop. Een van de eerste zaken die werden aangepakt, was de normalisatie van fabrieksstoelen. Daarnaast was men echter ook van meet af aan bekommerd om normalisatie terwille van het vergroten van de markt. Onder dit chapiter viel bijvoorbeeld de normalisatie van lampvoeten. Wanneer alle lampenfabrikanten dezelfde maten voor de fittingen aanhielden, viel in elke lamp in principe een Philips-peertje te draaien. Dat betekende dat Philips zijn gloeilampen wereldwijd kon afzetten. Het betekende natuurlijk ook dat Philips op zijn thuismarkt moest concurreren met buitenlandse bedrijven als Osram. Dat nam men echter op de koop toe. Philips heeft van meet af aan naar internationalisering gestreefd. Normalisatie was een bewuste bedrijfsstrategie om de omzet te kunnen vergroten, niet zozeer door de productie rechtstreeks te rationaliseren, maar door de markt zelf te uniformeren. Philips heeft een voortrekkersrol gespeeld in de internationale normalisatie van vele elektrische producten. Dit gold bijvoorbeeld ook voor batterijen, die het bedrijf weliswaar niet zelf maakte, maar die wel in vele Philips-artikelen werden gebruikt. Daarmee gaat gepaard dat het bedrijf, vooral na de Tweede Wereldoorlog, ook op nationaal niveau, binnen de HCNN, een voorname rol speelde, in veel gevallen zelfs de eerste viool. Tekenend is dat toen P. van Zuuren in 1968 een betrekking wilde aanvaarden als hoofd van de afdeling Publiciteit van het Nederlands Normalisatie-Instituut, hij eerst in Eindhoven zijn opwachting moest maken bij een directeur van Philips. Pas toen deze geen bezwaar had, kon de benoeming doorgang vinden.Ga naar eindnoot98 Philips' bemoeienis met het NNI stond echter duidelijk in dienst van de bedrijfsstrategie, het streven naar internationale overeenstemming: de HCNN was vooral een basis voor internationale onderhandelingen. In 1954 gaf het toenmalige hoofd van de normalisatieafdeling bij Philips, N.A.J. Voorhoeve, dit met zoveel woorden toe: men maakte bij Philips wel gebruik van de Nederlandse normen en deed zelfs veel voor de HCNN, maar met het doel om daardoor ingang te vinden tot de internationale normalisatie.Ga naar eindnoot99
De rol van de voorraadhoudende technische groothandel bij de ontwikkeling van bedrijf en techniek in Nederland is zeker niet onbelangrijk geweest. De producten waren soms gestandaardiseerd, zoals hier bij de appendageleverancier Econosto in circa 1957, hel advies en de plaatsing waren veelal maatwerk.
| ||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||
Hetzelfde aspect figureert ook prominent in een rapport dat Voorhoeve in 1948 voor de Philips-leiding opstelde, naar aanleiding van een verzoek tot meerdere steun aan het nationale normalisatiewerk. Hierin somde hij de voordelen voor Philips van het normalisatiewerk op. Zo vermeldde hij dat hij in IEC-verband was benoemd tot internationaal technisch secretaris van een commissie voor de normalisatie op radiogebied. Op deze wijze kunnen wij een belangrijke invloed uitoefenen op het totstandkomen van de internationale normalisatie op dit gebied. Dat hiermee zeer grote belangen voor ons kunnen worden gediend, behoeft wel geen betoog. Voorhoeve gaf verder enkele voorbeelden waarin het was gelukt buitenlandse eisen voor bepaalde apparaten (ontvangtoestellen, TL-apparaten) te laten vervallen, waardoor Philips deze apparaten goedkoper kon produceren. Weliswaar wees hij, in de eerste plaats zelfs, ook op het algemene belang van normalisatie, maar over de vraag wie de hoeder van dit algemeen belang moest zijn, was hij duidelijk: Door de normalisatie in Nederland te steunen, bevorderen wij het particuliere karakter van deze normalisatie. Een te sterke overheidsbemoeienis op dit terrein zou ons in verschillende opzichten grote schade berokkenen.Ga naar eindnoot100 | ||||||||||
Normalisatie en het bedrijfsleven, in het bijzonder na de Tweede WereldoorlogNa de Tweede Wereldoorlog had de HCNN nadrukkelijk aandacht voor de wederopbouw en zocht ze aansluiting bij het programma van de Marshallhulp. Zo werd er een werkgroep voor typebeperking ingesteld. Daarnaast werd het belang van normalisatie voor de handel beklemtoond, zowel wat betreft het bevorderen van export als het tegengaan van minderwaardige import, en werd er ook veel werk gemaakt van internationale normalisatie.Ga naar eindnoot101 Dat neemt niet weg dat de landelijke normalisatie in de loop van de tijd een zaak van speciale deskundigen was geworden. Deze volgden hun eigen agenda. Het oorspronkelijke doel van normalisatie om de industriële productie te bevorderen, had in het Interbellum plaats gemaakt voor een meer algemeen ideaal van rationalisatie en verhoging van de efficiency. De aansluiting met de praktijk liet soms te wensen over, zoals bleek uit het feit dat de normen voor het ziekenhuis amper werden opgevolgd. Het gevaar bestond dat men zich vooral concentreerde op de gewenste kwaliteit van het product en aan de bedrijfseconomische kant minder aandacht schonk. Vóór de Tweede Wereldoorlog kwam dit nog amper aan het licht. In de vergadering van de HCNN van 26 oktober 1939 drongen echter al dissidente geluiden door: Van de kant van de industrie wordt een enkele maal de opmerking vernomen, dat sommige normalen wat ver in details zijn uitgewerkt. [Spreker] denkt b.v. aan artikelen, waarvoor het merk Nenorm wordt toegepast, omdat daarbij met het oog op de keuring veel bijzonderheden zijn genormaliseerd. Dit kan leiden tot verminderde gelegenheid voor nuttige concurrentie bij de verkoop en kan ook enigszins in de richting gaan van het minder gemakkelijk ingang doen vinden van technische verbeteringen. Dit soort bezwaren werd op dat moment echter weggewuifd, al moest men wel erkennen dat het normalisatiewerk in de loop der tijd van karakter was veranderd: Overigens is het eigenaardig, dat in de aanvang juist de normalisatie van afmetingen en aansluitmaten meer op de voorgrond stond, doch dat in latere jaren meer en meer de veiligheid en doelmatigheid voor het gebruik door het publiek de hoofdfactoren zijn geworden voor de inhoud der normalen.Ga naar eindnoot102 Na de oorlog kwam de manier waarop het normalisatiewerk werd uitgevoerd serieuzer onder vuur te liggen. Het bedrijfsleven kreeg een duidelijker stem in het nationale normalisatiewerk toen in december 1957 binnen de HCNN de commissie bedrijfsnormalisatie (cobeno) werd opgericht. Een van de eerste dingen die deze commissie vervolgens deed, was het instellen van een studiegroep die een onderzoek instelde naar de waarde van de nationale normen voor het bedrijfsleven. Zij hield daartoe een enquête onder een tiental grote ondernemingen. Als resultaat hiervan bevond men een tachtigtal nationale normen onbruikbaar. ‘Het bleek dat een groot aantal normen verouderd is en onjuistheden bevat. In normen die met buitenlandse normen zouden moeten overeenstemmen komen vaak onbegrijpelijke afwijkingen voor die hun toepassing onmogelijk maken.’Ga naar eindnoot103 Dit was uiteraard een wat pijnlijke vaststelling. De studiegroep - men sprak weldra van de ‘rebellenclub’ - schudde de ietwat ingedommelde Nederlandse normalisatiewereld daarmee hardhandig wakker. De cobeno stelde ook in de jaren daarna het nut van normen voor bedrijven nadrukkelijk aan de orde. In 1962 verscheen de bundel Bedrijf en norm, waarin enkele kritische opmerkingen werden gemaakt. Zo valt te lezen: Het is meermalen gebleken, dat de nationale normen door hun volledigheid als bedrijfsnorm ongeschikt zijn. In de landelijke normen heeft men gestreefd naar de vermelding van alles, waarover een gemeenschappelijke mening van deskundigen bestaat. De constructeur ziet dan over het hoofd, dat ook een gedeelte van hetgeen de norm vermeldt, aan de verlangens van een koper kan voldoen, terwijl dit om economische redenen zelfs gewenst is. Uit de normen blijkt niet dat een produkt | ||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||
goedkoper kan worden, indien niet aan alle eisen tegelijk behoeft te worden voldaan. [...] Bij de huidige landelijke normalisatie, die zich meer richt op standaardvoorschriften en usances dan op typebeperking, overheersen commerciële en technische factoren de bedrijfseconomische.Ga naar eindnoot104 Een ander geluid in dezelfde bundel luidde: ‘Het is aan insiders bekend, dat typebeperking zonder meer [...] niet noodzakelijk tot bedrijfseconomisch optimale resultaten leidt.’Ga naar eindnoot105 In 1967 werd het verband tussen normalisatie en massafabricage aangevochten door A.T. Hens. Naar zijn inzicht was juist de enkel- en kleinseriefabricage het meest met (nationale) normalisatie gebaat. ‘Bij de grootserie en massafabricage kan men zich onder omstandigheden grotere individuele vrijheden veroorloven.’Ga naar eindnoot106 Het zou wat voorbarig zijn om dit te zien als een aanval van het bedrijfsleven op het normalisatiewerk. Het was in de eerste plaats een discussie binnen de beweging voor normalisatie. De cobeno was geen vertegenwoordiging van het bedrijfsleven, maar vooral een vereniging van bedrijfsnormalisatoren. Het was dus vooral een discussie tussen twee groepen specialisten. In de meeste bedrijven had de normalisatie geen hoge prioriteit bij de bedrijfsleiding. (Philips was wat dat betreft een uitzondering.) Dat betekende uiteraard dat de bedrijfsnormalisatoren intern nadrukkelijk het nut van hun specialisme moesten verdedigen en zodoende veel meer oog hadden voor bedrijfseconomische aspecten dan de mensen die zich vooral met nationale of internationale normalisatie bezig hielden. Mogelijk speelt ook mee dat de sociale taak die de ingenieurs in het Interbellum voor zich zagen weggelegd, na de oorlog geleidelijk werd uitgehold. De ingenieurs ontwikkelden zich meer tot vakspecialisten. P. van Zuuren, die in 1968 als econoom bij het NNI, waarin de HCNN in 1959 was overgegaan, werd aangesteld en daar onder meer de cobeno onder zijn hoede had, herinnerde zich later dat onder de afdelingshoofden van het NNI uitsluitend interesse bestond voor technische vraagstukken en dat de bedrijfseconomische aspecten van normalisatie werden veronachtzaamd: De controverse tussen de betekenis van normalisatie als efficiency- en als economisch probleem, als rationaliseringsprobleem, dat werd door verreweg de meeste mensen in de NNI-organisatie niet gezien. Men vond het heerlijk om technisch bezig te zijn, tekeningetjes te maken, normpjes op te stellen, maar de rest interesseerde ze niet. [...] de hele sfeer was daar allemaal technisch technisch en nogmaals technisch. En dat vond ik ontzettend jammer.Ga naar eindnoot107De cobeno hield zich vooral bezig met het organiseren van bijeenkomsten en cursussen voor bedrijfsnormalisatoren. Haar invloed op het beleid bleef minimaal en Van Zuuren verliet in 1973 met
Bij de militaire techniek werd het belang van normalisatie al vroeg ingezien.
Al op het einde van de Middeleeuwen werden normen opgesteld voor de kalibermaten van het geschut. Hier de vervaardiging van patroonhulzen bij de artillerie-inrichtingen aan de Hembrug, eind jaren twintig. slaande deuren het NNI. Daar bleef de aandacht de volgende tijd vooral gericht op internationale samenwerking, niet op contact met het Nederlandse bedrijfsleven. Pas in de laatste decennia van de twintigste eeuw trad er een vernieuwing op. Het Nederlandse bedrijfsleven werd zich steeds meer bewust van het belang van normalisatie, vooral als gevolg van de toenemende Europese integratie. Vanwege de strijd tegen handelsbelemmeringen werd het niet meer geduld dat iets wat in het ene land was goedgekeurd, in het andere niet door de beugel kon. Allerlei eisen met betrekking tot veiligheid, gezondheid enzovoort moesten op elkaar worden afgestemd. De Europese Gemeenschap, later Europese Unie, nam de normalisatie resoluut ter hand. Naast de nationale en wereldwijde normen ontstond er nu ook een heel stelsel van Europese normen. Normen werden bovendien steeds dwingender van karakter, onder andere ten gevolge van de steeds strengere eisen die aan producten werden gesteld en de sancties als een fabrikant in gebreke bleef. Bij genormaliseerde producten konden fabrikanten in het algemeen een deel van hun productaansprakelijkheid naar hogere echelons doorschuiven. Een fabrikant die een niet-genormaliseerd product maakte, had zelf de hele last te dragen. Ook waar het gebruik van bestaande normen for- | ||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||
meel niet verplicht was, viel er daardoor vaak toch moeilijk aan te ontkomen. In deze situatie was het voor het bedrijfsleven steeds moeilijker te verteren dat het bij het NNI zo weinig gehoor vond. Onder druk van het ministerie van Economische Zaken onderging het NNI verschillende reorganisaties. Als gevolg daarvan kwam het NNI in de jaren negentig meer open te staan voor de wensen van het bedrijfsleven en het belang van de markt.Ga naar eindnoot108 Wat waarschijnlijk het meest heeft bijgedragen tot het feit dat men in het bedrijfsleven opeens tot op het hoogste niveau normalisatie als een serieuze zaak ging zien, is de toenemende aandacht voor kwaliteit en de grote opgang die de internationale kwaliteitsnormen ISO 9000 (en volgende) maakten vanaf de jaren tachtig. Deze ISO 9000-normen hadden een belangrijke weerslag op de relaties die bedrijven onderling onderhielden. Het sleutelbegrip daarbij is certificering. Dit verdient een afzonderlijke paragraaf. | ||||||||||
Schaalvergroting en certificeringMet de opkomst van een grotendeels anonieme massamarkt verdween de persoonlijke verhouding tussen producent en gebruiker. Het werd voor een koper steeds moeilijker om te beoordelen of een bepaald product aan zijn wensen zou voldoen. Bedrijven die voor een massamarkt produceerden, zouden niettemin op een of andere manier het vertrouwen van de consument moeten winnen. Hetzelfde gold voor de toeleverancier die onderdelen leverde aan een bedrijf aan de andere kant van de wereld. Schaalvergroting kon slechts plaatsvinden als deze problemen waren opgelost. Een manier was om te investeren in een uitgebreid netwerk van verkopers. Een andere manier was om te proberen de eigen naam een aureool van betrouwbaarheid te geven. Deze laatste manier lag ten grondslag aan de opkomst van het merkartikel. In de derde plaats kon een onafhankelijke instantie zich verantwoordelijk stellen voor de betrouwbaarheid van het product en een keurmerk afgeven. In het laatste geval spreken we van certificering. | ||||||||||
VeiligheidCertificering is dus zeker niet de enige en ook niet de makkelijkste
Het gemeentelijke keurmerk voor vlees te Leiden uit 1890 en het keurmerk uit 1921, op basis van de Vleeskeuringwet van 1919. Met dergelijke keurmerken stelde de overheid zich garant voor de kwaliteit van het vlees dat in de vrije verkoop kwam. Ook als de koper of consument verder niets van de oorsprong van het vlees wist, kon hij op basis van het keurmerk ervan uitgaan dat het vlees aan de keuringseisen voldeed.
manier om toegang tot de markt te krijgen. Tot het laatste kwart van de twintigste eeuw speelde certificering op de meeste gebieden ook maar een bescheiden rol. Een uitzondering gold voor producten waar zaken als veiligheid, gezondheid of hinder in het spel waren. In dit geval was het niet zozeer de markt, als wel de overheid als hoeder van het algemeen belang die eisen stelde. De taakopvatting van de overheid is in de loop van de tijd veranderd, maar voor sommige producten golden al vroeg veiligheidseisen. Dit betrof met name de veiligheid van elektrotechnische materialen. Hiervoor werd in 1927 de KEMA (NV tot Keuring van Electrotechnische Materialen) opgericht, die door de overheid als certificerende instantie werd erkend. In Nederland mochten alleen elektrotechnische producten worden verkocht of geïnstalleerd die door de KEMA waren goedgekeurd. Ook in gevoelige sectoren als luchtvaart, vliegtuigbouw en defensie-industrie werden keuring en certificatie al vroeg toegepast. | ||||||||||
Landbouw en voedingEen tweede terrein waar certificering al vroeg van belang was, was dat van landbouwproducten en voedingsmiddelen. Dit had minder te maken met hun belang voor de volksgezondheid (de Nederlandse overheid ging er lang van uit dat dat ieders eigen verantwoordelijkheid was), maar meer met de structuur van de markt. Zoals eerder is aangegeven, hadden de boeren gegronde redenen om de handel te wantrouwen. Dat bracht hen tot collectieve actie, zowel bij in- en verkoop, en daarbij kon ook certificering aan de orde komen. Een bekend voorbeeld is de zuivelkeuring. Vervalsing van melk en zuivelproducten was een ernstig probleem. De regering weigerde lange tijd om maatregelen te nemen ter bescherming van de consument. Volgens de heersende liberale visie diende de verbruiker zelf zijn verantwoordelijkheid te nemen. (Stedelijke overheden namen soms trouwens wel maatregelen.) Vervalsing van zuivelproducten had echter ook een nadelig effect op de handel. De Nederlandse boterexport leed ernstige schade door de grootschalige vervalsingen, in het bijzonder door handelaren. Dit was wel een grond voor ingrijpen op landelijk niveau. In 1889 (dertig jaar voor de Warenwet) kwam de eerste Boterwet tot stand, aanbevolen door de Landbouwcommissie van 1886. Noch deze wet, noch enkele latere aanpassingen konden de knoeierijen echter effectief verhinderen. De Maatschappijen van Landbouw namen ten slotte het initiatief tot de oprichting van botercontrolestations, waarvan alleen producenten lid konden worden die aan strenge voorwaarden voldeden en die hun productie op alle niveaus voor controle openstelden. De controle vond plaats op kosten van de leden en onder auspiciën van de overheid, die hiervoor bij wet een speciaal botermerk instelde.Ga naar eindnoot109 De acceptatie van dit merk door de coöperatieve botermijn in Eindhoven was overigens de directe aanleiding tot de eerdergenoemde boteroorlog van 1904. Handelaren hoopten het merk te ontkrachten, maar dankzij de | ||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||
steun van de boerenorganisaties kreeg het snel gezag. De coöperatieve zuivelfabrieken hadden lange tijd aan het rijkszuivelmerk genoeg. Pas in de jaren twintig kwam hier een discussie op gang over het gebruik van handelsmerken.Ga naar eindnoot110 Behalve de regering en de landbouworganisaties zochten geleidelijk aan ook de zuivelbedrijven contact om tot afspraken over hun product te komen. De oprichting van de Vereeniging voor Zuivelindustrie en Melkhygiëne in 1908 was een initiatief van de fabrikanten. Het is mogelijk dat zij dit deden omdat zij de controle en beheersing liever in eigen hand hielden dan af te wachten of de overheid nog verder zou gaan ingrijpen. Daarnaast speelde, niet zo heel erg op de achtergrond, de tegenstelling tussen particuliere en coöperatieve fabrieken, of tussen handelaars en boeren, mee. De Vereeniging ontstond door een fusie van twee eerdere fabrikanten-verenigingen en omvatte alleen de particuliere fabrieken. De coöperatieve fabrieken hadden hun eigen club, de Algemeene Nederlandsche Zuivelbond, Federatieve vereeniging van Bonden van coöperatieve zuivelfabrieken (FNZ), opgericht in 1900. Ook de controle op zaaizaad en pootgoed gaat terug op het begin van de eeuw. Hier is eveneens van belang dat het om belangrijke handelsartikelen ging. Met name pootgoed ontwikkelde zich tot een belangrijk exportproduct. De kwaliteit van zaaizaad is strikt genomen alleen te beoordelen als men de herkomst precies kent, en anders pas wanneer het opkomt. Een boer die zaaizaad koopt van een handelaar, moet dat in goed vertrouwen doen. Dat vertrouwen was niet altijd aanwezig. Zeker met het groter en onoverzichtelijker worden van de markt en van de handelsstromen ontstond er dan ook behoefte aan een onafhankelijke instantie die een kwaliteitsgarantie kon afgeven. Een eerste stap was de instelling van het rijksproefstation voor zaadcontrole te Wageningen in 1877. Handelaren konden zich vrijwillig bij dit station onder controle stellen, wat inhield dat hun klanten hun zaad konden laten bemonsteren. Aanvankelijk speelden, ook op dit gebied, de provinciale Maatschappijen van Landbouw een belangrijke rol. Vooral in Groningen werden in de laatste twee decennia van de negentiende eeuw veel tentoonstellingen van zaaizaad gehouden. Om de deugdelijke herkomst van het zaad vast te kunnen stellen, begon men vanaf ongeveer 1900 met keuringen van het gewas te velde. Van meet af aan was er een streven naar samenwerking, onder meer in provinciale keuringscommissies, die vanaf circa 1910 ontstonden. De feitelijke leiding kwam daarbij steeds meer in handen van de nieuwe beroepsgroep van landbouwkundig ingenieurs te liggen. Het Centraal comité inzake keuringen van gewassen werd in 1919 opgericht, op initiatief van een aantal landbouwmaatschappijen, rijkslandbouwconsulenten en de Wageningse instituten; het werd ondergebracht bij het Wageningse Instituut voor Plantenveredeling. Het comité was ook bedoeld als een machtsmiddel tegen de particuliere handel. De handelaren reageerden met een eigen instelling, het Algemene Keuringsinstituut voor Zaaizaad en Pootgoed (KIZ). Dit leidde tot een langdurig en onverkwikkelijk geharrewar. Het bestaan van twee verschillende instanties deed de export geen goed. Vooral daarom besloot de overheid in te grijpen. Het duurde echter tot 1941 vooraleer zij de eenheid in de keuring wist te herstellen door middel van een wettelijke regeling.Ga naar eindnoot111 | ||||||||||
IndustrieDe certificatie in de Nederlandse landbouw is verwant aan de coöperatieve beweging en heeft haar grondslag in dezelfde structuur. De boeren zochten samenwerking om hun inkoop en hun afzet te beschermen. De industrie had een veel directere toegang tot de markt en voor industrieproducten speelde certificatie van oudsher dan ook een veel minder grote rol. Producten werden vooral verkocht op basis van het merk of de naam van de fabrikant. Alleen vanwege bijzondere redenen was de goedkeuring van een externe instantie soms van belang. De spits werd afgebeten door de Vereeniging Nederlandsch Fabrikaat, die werd opgericht in 1915, in de tijd van de Eerste Wereldoorlog. Het certificaat van de vereniging moest garanderen dat een product door een Nederlands bedrijf, in Nederland, was vervaardigd. De bedoeling was om niet zozeer de internationale handel maar juist de binnenlandse afzet te bevorderen. Nederlanders zouden, juist in economisch moeilijke tijden, uit vaderlandslievend oogmerk de voorkeur moeten geven aan de producten van de eigen industrie. Overigens ondernam de vereniging ook andere activiteiten die gericht waren op bevordering van het Nederlandse product, maar die minder de nationalistische kaart uitspeelden. Ook de HCNN gaf enige tijd een keurmerk uit: het merk NENORM. Dit was een van de manieren waarop zij tijdens het Interbellum de normalisatie probeerde te bevorderen. Het merk werd ingesteld in 1934 en moest garanderen dat de betreffende producten waren genormaliseerd volgens de Nederlandse normen. Over de kwaliteit van het product zei dat verder weinig. Toekenning van het merk NENORM werd gepubliceerd in het tijdschrift van de HCNN. Een ander bekend certificaat was het keurmerk van de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen, ingesteld in 1928.Ga naar eindnoot112 Dit laatste voorbeeld doet wel een beetje denken aan de situatie in de landbouw: een groot aantal kleine afnemers die dreigen te verdwalen in het explosief gegroeide aanbod van nieuwe producten en leveranciers, maar die zich door bundeling van krachten als volwaardige partij weten op te werpen. Certificering van industrieproducten werd zodoende vooral op speciale gebieden of voor bijzondere doeleinden gebruikt. Voor een meer algemene certificering binnen de Nederlandse nijverheid bestond geen draagvlak. In 1946 probeerde de eerdergenoemde Vereeniging Nederlandsch Fabrikaat ook een kwaliteitskeurmerk in te stellen. Dit initiatief werd evenwel binnen het jaar weer ingetrokken na bezwaren van de hoofdgroep Industrie, een afdeling | ||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||
Bij de totstandkoming van al of niet vastgelegde normen, garanties en dergelijke voor consumentenproducten hadden vertegenwoordigers van de consumenten een flinke stem in het kapittel. Zo was het keurmerk van het keuringsinstituut van de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen een begrip, zowel voor de klant als voor de producent. De vereniging ontleende haar bestaansrecht ook voor een deel aan dit keuringswerk, zoals het hoofdbestuur hier begin jaren zeventig uitstraalt.
binnen de vereniging, die bang was dat bedrijven die om de een of andere reden een dergelijk keurmerk niet konden verwerven hiervan schade zouden lijden.Ga naar eindnoot113 Dat neemt niet weg dat bedrijven graag goede sier maakten met externe goedkeuringen als zij die konden verkrijgen. Het laboratorium van Shell te Amsterdam coördineerde na de Tweede Wereldoorlog de aankoop van laboratoriummateriaal voor alle Shell-vestigingen overal ter wereld (met uitzondering van de Verenigde Staten). Aanvankelijk werd alle apparatuur voor aankoop in Amsterdam gekeurd, later werden sommige producten van sommige fabrikanten ook zonder afzonderlijke keuring toegelaten. Dit gebeurde evenwel niet zomaar; de eisen die Shell aan zijn toeleveranciers stelde, waren hoog. Niet alleen de producten werden gekeurd, ook werden de betreffende fabrieken door medewerkers van Shell geïnspecteerd. Er werd een lijst opgesteld van goedgekeurde fabrikanten en apparatuur waarvan in principe niet werd afgeweken. Bedrijven die op een dergelijke lijst terechtkwamen, konden dit gegeven vermelden tegenover andere (potentiële) klanten. Het keuringslaboratorium van Shell fungeerde dus min of meer onbedoeld tevens als een onofficieel, maar daarom niet minder gezaghebbend, certificatiebureau.Ga naar eindnoot114 | ||||||||||
ISO-9000De internationale invoering van de ISO 9000-normen in de jaren negentig betekende wat dat betreft een omslag. Een kwaliteitscertificaat volgens ISO 9000 had niet zozeer betrekking op het product, als wel op het fabricageproces en de verdere afhandeling, met inbegrip van zaken als ontwerp, levering enzovoort. Deze normen werden zeer snel gezaghebbend. Shell, bijvoorbeeld, zag voor zijn laboratoriummateriaal af van zijn ingangscontroles en zijn eigen lijst met goedgekeurde fabrieken. Als leverancier kwamen voortaan alle volgens de ISO 9000-normen gecertificeerde firma's in aanmerking. Door zich te verlaten op de ISO-normen kon Shell veel meer en veel gemakkelijker werk uitbesteden en zich zodoende concentreren op zijn kernactiviteiten. Aangezien behalve Shell ook vele andere grote bedrijven en overheden van hun leveranciers een kwaliteitscertificaat gingen eisen, werd het bezit van een dergelijk certificaat in veel bedrijfstakken al snel een must.Ga naar eindnoot115 De opkomst van de kwaliteitscertificaten in de industrie hing zodoende, behalve met de toenemende integratie van de wereldmarkt, ook samen met een verandering in de politiek van grote bedrijven. Er werd veel meer werk uitbesteed, waardoor de verschillende stappen die een artikel in de productie had doorlopen ook voor de uiteindelijke fabrikant vaak niet meer precies zichtbaar waren. Door middel van een kwaliteitscertificaat had men de verzekering dat de onderdelen die men betrok naar de eis waren vervaardigd. Belangrijk was ook de ‘just in time’-productie. Als een bedrijf er zeker van was dat leveranciers van onderdelen op tijd zouden leveren, hoefde het van deze onderdelen geen grote voorraden aan te houden. Een ISO 9000-certificaat garandeerde dat een leverancier zulke verplichtingen inderdaad kon nakomen. Een certificaat is natuurlijk geen absolute garantie voor kwaliteit. Een spectaculair voorbeeld daarvan was het door Norwegian Contractors in opdracht van het Noorse Statoil gebouwde olieplatform Sleipner A. In het geval van eerdere olieplatforms van dit succesvolle en ervaren bedrijf was de kwaliteitsbewaking vooral een interne zaak geweest, maar in het geval van Sleipner A stond Statoil op procedures volgens de ISO 9000-standaard. Prompt sloop er een constructiefout binnen waardoor het olieplatform in 1991, zelfs nog voor het geheel was afgebouwd, naar de zeebodem verdween.Ga naar eindnoot116 De kwaliteitscertificering is nog zo recent dat het moeilijk is om er nu al voldoende afstand van te nemen, maar we kunnen toch zeggen dat ook dit tot op zekere hoogte een betwiste innovatie is. Net als de normalisatie blijkt de certificering een zekere eigen dynamiek te ontwikkelen waarbij bedrijfseconomische aspecten wel eens uit het oog worden verloren. Het belang van goede kwaliteit wordt door iedereen onderkend, maar het laat zich slecht in geld uitdrukken. Dat klemt te meer aangezien het verbeteren van de organisatie tijd en geld kost, en certificaten krijgt een bedrijf ook niet voor niets. In de serie ‘The quality myth’ in het tijdschrift Machine design werd onder andere het voorbeeld aangehaald van de Amerikaanse pijpen- en kleppenfabrikant Wallace Co., die, een paar maanden nadat het bedrijf de prestigieuze Baldridge National Quality Award had gewonnen, aan de rand van het faillissement stond. De achtergrond bij een dergelijk debacle blijkt vaak te zijn dat een bedrijf zich uit de markt heeft geprijsd: de klanten zijn niet bereid voor betere kwaliteit navenant meer te betalen.Ga naar eindnoot117 Ook in Nederland werden af en toe kritische geluiden geuit. Een artikel | ||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||
uit 1990 protesteerde ertegen dat kwaliteitszorg tot panacee werd verheven, in strijd met de werkelijkheid.Ga naar eindnoot118 Zulke kritiek is echter vooral afkomstig van (sommige) kwaliteitsdeskundigen zelf. Kwaliteitscertificering is niet, zoals de normalisatie, een specialisme dat geleidelijk is gegroeid, maar werd grotendeels op abrupte wijze van buiten opgelegd, door het beleid van overheden en grote afnemers. Er ontstond eensklaps een grote vraag naar kwaliteitscursussen, kwaliteitsauditeurs en kwaliteitscertificaten. De snelle groei veroorzaakte ongetwijfeld ongewenste neveneffecten, bezien vanuit een vakinhoudelijk standpunt. De vraag is natuurlijk in hoeverre dat standpunt doorslaggevend is. Certificering volgt een algemeen patroon, waarbij bepaalde zaken steeds meer het domein worden van afzonderlijke specialisten. Het is mogelijk dat dit in sommige gevallen meer een zaak is van maatschappelijke structurering, waarbij verantwoordelijkheden worden verdeeld, dan dat er voor het uit handen geven van bepaalde werkzaamheden ook een inhoudelijke noodzaak bestaat.Ga naar eindnoot119 Certificering zelf lijkt inmiddels niet meer weg te denken uit onze samenleving. Het opvallendste teken daarvan is dat dit instrument in de laatste jaren tevens is overgenomen door groepen die juist kritisch staan tegenover het bedrijfsleven. Tegenwoordig worden er bijvoorbeeld certificaten verstrekt om aan te geven dat een product is vervaardigd op milieuvriendelijke wijze, zonder uitbuiting van de derde wereld, zonder kinderarbeid, en dergelijke. | ||||||||||
ConclusieIn de twintigste eeuw zijn afstanden verkleind, producties verhoogd en omzetten vergroot op een manier die de maatschappij onherkenbaar heeft veranderd. De sterke groei heeft zijn weerslag gehad op het karakter en de eigenschappen van de verschillende instellingen. Een stad is niet zomaar een dorp van grote omvang en een internationaal bedrijf opereert op heel andere wijze dan een dorpswinkel. Deze kwalitatieve veranderingen worden aangegeven met de term ‘schaalvergroting’: processen die zich op verschillende schalen afspelen zijn onderling niet meer vergelijkbaar. Dit betekent ook dat oudere technieken of wijzen van organisatie in de huidige verhoudigen onbruikbaar zijn geworden. Schaalvergroting beïnvloedt de maatschappij niet alleen door haar resultaten, in de zin van meer, groter en sneller, maar ook vanwege de nieuwe eisen die zij stelt. Tot de belangrijkste, of in elk geval meest gezichtsbepalende elementen van deze schaalvergroting behoort de massaproductie, die slechts mogelijk is bij de gratie van gigantische bedrijven met een uitgebreide organisatie. Dergelijke grote bedrijven zijn voor het beeld van de twintigste eeuw in hoge mate bepalend geweest. Hier doet zich evenwel een probleem voor. Juist omdat men zich zo bewust was van de betekenis van zulke bedrijven, hebben zij onevenredig veel aandacht gekregen. Het is dan moeilijk vast te stellen waar de realiteit ophoudt en het ideaal begint. Dat geldt niet alleen voor de tijdgenoten. Het geldt ook voor historici die de wezenlijke kenmerken en drijfveren van de periode willen aangeven. Waarschijnlijk de belangrijkste historicus die de schaalvergroting in de twintigste eeuw heeft geanalyseerd, is Alfred Chandler. In de visie van Chandler is het vooral in het bedrijfsleven dat zich een tendens tot schaalvergroting openbaart, onder dwang van economische wetmatigheden die grotere eenheden in staat stellen rendabeler te opereren,. Deze schaalvergroting vormt de motor tot verdere maatschappelijke ontwikkelingen. Om te kunnen groeien, moeten ondernemingen zich organisatorisch aanpassen, in het bijzonder op het terrein van het management. Dit leidt tot de opmars van moderne managementmethoden zoals het ‘wetenschappelijk bedrijfsbeheer’. De groei van de industriële productie zorgt dus voor een organisatorische omslag en deze leidt uiteindelijk tot nog veel ingrijpender maatschappelijke veranderingen. Een dergelijke benadering is niet vanzelfsprekend. In de inleiding van Techniek in Nederland (deel I) is juist voor de omgekeerde benadering gekozen. Schaalvergroting wordt niet in de eerste plaats in individuele ondernemingen of installaties gezocht, maar in het economische systeem als geheel. Er is sprake van een intensivering van de wereldhandel en het aanzwellen van de goederenen informatiestromen. Dit doet de complexiteit en vervlechting in de samenleving toenemen en stelt nieuwe eisen aan bestaande instellingen. De veranderingen binnen de bedrijven, onder andere in productiewijze en organisatie, zijn daarop een reactie, meer dan dat zij deze ontwikkeling in gang zetten. Dit is uiteraard een beetje een kip-of-eikwestie. Uiteraard zijn de twee verweven. Het ontstaan van het grootbedrijf houdt verband met de manier waarop de materiële en immateriële stromen in de twintigste-eeuwse wereld worden gegenereerd en gereguleerd. Grote ondernemingen kunnen slechts bestaan bij de gratie van grote potentiële markten, met voldoende mogelijkheden voor afzet, transport en dergelijke. Anderzijds valt niet te ontkennen dat grote ondernemingen met massaproductie in elk geval medeverantwoordelijk zijn voor de toename in de productie en distributie van goederen, dus voor de effectieve totstandkoming van de massamarkten en goederenstromen waar zij anderzijds van afhankelijk zijn. Duidelijk is evenwel dat het een te eenvoudige voorstelling van zaken is dat de twintigste-eeuwse intensivering van de productie alleen via massaproductie in grootschalige industrieën tot stand kon komen. Dit was noch de enige oorzaak van de schaalvergroting in de maatschappij, noch de enig mogelijke reactie. Evenmin kan men zeggen dat de opkomst van moderne managementtechnieken in de bedrijven uitsluitend, of zelfs voornamelijk, een reactie was op de problemen die ontstonden bij het opschalen van de productie. In het voorgaande is getoond dat bedrijfsgrootte en | ||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||
Vanaf de jaren tachtig hield normalisatie zich niet enkel meer bezig met producten en technische specificaties, maar ook met zaken als bedrijfsvoering en kwaliteitszorg. Bedrijven konden een certificaat krijgen als ze aan bepaalde standaarden voldeden. Dit werd ook voor niet-technische bedrijven en instellingen steeds belangrijken Hier ontvangt begin 2003 het Verpleeghuis Antonius Binnenweg te Rotterdam het MIK-V kwaliteitskeurmerk (Model Intern Kwaliteitssysteem voor Verpleeghuizen) uit handen van oud-staatssecretaris Hans Simons.
bedrijfsorganisatie enerzijds, en de omvang en regulering van de productie en distributie in hun totaliteit anderzijds, op verschillende manieren kunnen samenhangen. Van de drie in dit hoofdstuk behandelde voorbeelden geldt eigenlijk alleen voor de procesindustrie, voor zover deze bulkgoederen vervaardigt, dat de intensivering in de productie vooral door schaalvergroting van de bedrijven heeft plaatsgevonden. Het opschalen van de installaties had hier, zolang de markt willig was, duidelijke economische voordelen. De mogelijkheden daartoe werden dan ook zoveel mogelijk uitgebuit. Daarentegen liep deze bedrijfstak zeker niet vooraan als het ging om het invoeren van de moderne managementmethoden. Het ‘wetenschappelijk bedrijfsbeheer’ was in de procesindustrie maar zeer beperkt toepasbaar. In de maakindustrie konden deze nieuwe methoden wel op veel belangstelling rekenen, maar hier blijkt dat zulke rationalisatie juist grotendeels los stond van de schaalgrootte. Instrumenten die traditioneel worden gezien als horend bij de grootindustrie, zoals de lopende band of het wetenschappelijk bedrijfsbeheer, blijken ook in kleinere bedrijven voor te komen, of bij variabele productie. Zij dienen niet zozeer voor massaproductie (al werden ze daarvoor natuurlijk ook gebruikt), maar voor het disciplineren van de arbeiders - een probleem dat in de maakindustrie veel acuter was dan in de procesindustrie. Het ‘wetenschappelijk bedrijfsbeheer’ was in hoge mate een sociaal instrument en zeker niet alleen, zoals wel gesuggereerd is, een antwoord op de schaalgrootte van de fabrieken. Een industrieel bedrijf dat wilde uitgroeien tot een grootschalige onderneming, moest in de eerste plaats aandacht schenken aan de mogelijkheden van afzet. Deze factor valt juist in Nederland in het oog aangezien de thuismarkt maar klein was. De nationale grenzen in Europa vormden effectieve handelsbarrières. Bedrijven die een massamarkt wilden bedienen, dienden die markt als het ware eerst te creëren. Een mogelijkheid die verschillende bedrijven kozen was het samengaan met een buitenlandse partner. Een creatievere mogelijkheid werd gekozen, door Philips. Philips opende weliswaar ook vestigingen in het buitenland, maar probeerde tevens het effect van de nationale grenzen te verkleinen door het krachtig bevorderen van de internationale normalisatie op de gebieden waar het bedrijf belangen had. Dit leidde tot uniformering van de markt. Schaalvergroting van het bedrijf werd dus mede mogelijk gemaakt door het reguleren van de goederenstromen in de buitenwereld. Greep krijgen op deze goederenstromen was echter niet alleen voor grote bedrijven van belang. Ook hier geldt dat het verband met massaproductie niet rechtstreeks is. De modernisering in de landbouw hing aanvankelijk zelfs weinig samen met de productie, maar vooral met de handel en de verwerking. De boerenbedrijven bleven grotendeels kleinschalig, al werd er natuurlijk wel op allerlei andere manieren gemoderniseerd. De markt in agrarische producten, daarentegen, was inmiddels een massamarkt geworden. Boerenbedrijven reageerden daarop door niet alleen de productie, maar vooral ook de aansluiting op de handel aan te passen: via coöperatieve fabrieken, veilingen en anderszins konden deze betrekkelijk kleine bedrijven lange tijd heel goed functioneren. In dit verband is het van betekenis dat, terwijl de modernisering van de Nederlandse industrie vooral vanaf de Eerste Wereldoorlog van de grond is gekomen, er pas sinds de Tweede Wereldoorlog een duidelijke tendens tot schaalvergroting van de bedrijven speelt waarbij de economische drijfveren overheersen. In de landbouw geldt iets soortgelijks: pas na de Tweede Wereldoorlog dwongen economische overwegingen tot sanering en schaalvergroting, zowel van de boerenbedrijven zelf als van de verbanden waarin zij samenwerkten. Met andere woorden, de totstandkoming van de Europese markt lijkt voor de Nederlandse bedrijven een belangrijker impuls tot schaalvergroting te zijn geweest dan de ‘tweede industriële revolutie’. De omvangrijke en steeds groeiende productie, transport en informatievoorziening, waar de moderne samenleving op drijft, worden dus slechts zeer ten dele in het leven geroepen of onderhouden door de grootindustrie, in de zin van grote ondernemingen die de markt veroveren via massafabricage en marketing, en zich staande houden dankzij hun moderne organisatie. Veel belangrijker, althans in de Nederlandse verhoudingen, zijn de maatregelen die de verhoudingen tussen de verschillende producenten, afnemers en andere spelers regelen. De afstemming tussen de verschillende onderdelen van het systeem is belangrijker dan de grootte van de afzonderlijke eenheden. De afstemming vond deels plaats door puur economische maatregelen - prijsafspraken, het verdelen van markten en dergelijke. | ||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||
Andere maatregelen hadden echter een duidelijk technische component, in het bijzonder normalisatie en certificatie. Niet alleen het bestaan van normen of keuringseisen is van belang, maar ook hun inhoud. Technici hebben daarom veelal een belangrijke stem gehad bij hun totstandkoming. Dat neemt niet weg dat ook normalisatie en certificatie vooral van belang zijn vanuit het oogpunt van afstemming en integratie. Dat normalisatie een middel zou zijn tot massaproductie, zoals haar pleitbezorgers beweerden bij de oprichting van de Hoofdcommissie voor de Normalisatie in Nederland, is door de ontwikkelingen gelogenstraft. Juist grote bedrijven kunnen het zich veroorloven zich van de rest niets aan te trekken. Echte massaproductie kan buiten normalisatie. Voor een relatief klein land als Nederland, of voor kleinere bedrijven die aansluiting zochten bij de wereldmarkt, was het echter een belangrijk instrument. Overigens ook voor landen of bedrijven die zich juist wilden afschermen van de wereldmarkt: door afwijkende normen te hanteren, konden zij zich van de rest afzonderen. Deze optie werd met het voortschrijden van de twintigste eeuw echter hoe langer hoe minder levensvatbaar.
Waar de grote ondernemingen met hun massaproductie slechts één aspect van de schaalvergroting in de twintigste eeuw vertegenwoordigen, rijst de vraag hoe het komt dat zij het beeld ervan zo hebben kunnen domineren. Nu valt het niet te loochenen dat zulke grote ondernemingen een belangrijke rol hebben gespeeld. Hun belang voor economie en werkgelegenheid is zonneklaar, zoals in het begin van dit hoofdstuk al bleek, en niet zelden bezitten zij aanzienlijke politieke invloed. Niettemin kan men zich afvragen of het beeld primair door zulke feiten is gevormd. Grootschalige productiemethoden spraken al sterk tot de verbeelding op een moment dat zij in Nederland nog amper van belang waren. Al tijdens de Eerste Wereldoorlog gold de automobielproductie van Ford als het grote voorbeeld van hoe de toekomstige industrie er uit zou zien. Wat hierbij ongetwijfeld mede een rol heeft gespeeld, is dat het spectaculaire karakter van de successen van de Amerikaanse industrie ze bruikbaar maakte als een retorisch middel voor mensen die sociale, technische of organisatorische verbeteringen wilden aanprijzen. Zulke verbeteraars deden juist in de eerste helft van de twintigste eeuw sterk van zich spreken. Allerlei groepen van deskundigen organiseerden zich als reactie op de sociale problemen die samenhingen met industrialisatie, verstedelijking en modernisering. Deze deskundigen ontleenden hun legitimiteit mede aan het ideale toekomstbeeld dat zij voorstonden en claimden dichterbij te kunnen brengen. Zij hadden dus behoefte aan een gezamenlijk ideaal om hun onderlinge verbondenheid mee tot uitdrukking te brengen en om zichzelf duidelijk als wegbereiders op het pad naar de toekomst te manifesteren. De grootschalige Amerikaanse
De rekening-courantzaal van de Postcheque- en Girodienst te 's-Gravenhage in dejaren dertig. De in 1918 opgerichte dienst telde in 1939 365.000 rekeninghouders. De grote toename van de hoeveelheid te verwerken informatie werd aanvankelijk vooral opgevangen door meer werkneemsters in dienst te nemen.
samenleving werd in deze situatie voor velen het ideaal bij uitstek, een toekomst die onvermijdelijk was wilde men in de moderne wereld meetellen. Het beeld werd bepaald door de industrie, meer dan bijvoorbeeld door de landbouw, en binnen de industrie vooral door het grootbedrijf. De industrie liet zich deze voorbeeldrol graag aanleunen. Ook in de industrie werd de modernisering in belangrijke mate gedragen door nieuwe groepen deskundigen, die massafabricage, wetenschappelijke methoden en grote organisaties als de kenmerken van een moderne samenleving zagen. De maatregelen van afstemming en integratie, die waar het om ‘schaalvergroting’ in de Nederlandse situatie ging in veel gevallen wel zo belangrijk waren, bleven daardoor onderbelicht. In de praktijk hielden de deskundigen zich weliswaar grotendeels juist met zulke problemen bezig, maar voor propaganda waren ze minder bruikbaar. De manier waarop in normaliseringscommissies, vaak op moeizame wijze, compromissen werden bereikt, leverde geen helder en aansprekend toekomstbeeld op. Met andere woorden, het beeld dat van massaproductie en schaalvergroting werd uitgedragen, was vertekend op een manier die de propagandistische waarde verhoogde, maar die de werkelijke ‘techniek’ juist grotendeels onzichtbaar maakte.
R. Vermij |
|