Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 6. Stad, bouw, industriële productie
(2003)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |||||||||
Door de krappe behuizing leefde een groot deel van de bevolking op straat, zoals deze foto van Groningen omstreeks 1925 laat zien.
| |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
1 Betwiste deskundigheid: de volkswoning 1870-1930
Wat moet een bouwmeester van arbeiderswoningen nu wel niet lijden, wanneer hij zich gesteld ziet tussen practische eisen, schrale beursen en sociologische domoren of wijsgeren, die met regt Satans: dat zijn hier ‘vakbedervers’ heeten.Ga naar eindnoot1 Terwijl gevestigde architecten hun neus optrokken voor opdrachten in de volkswoningbouw, stelden artsen een reeks van hygiënische eisen voor de verbetering van de volkswoning op. Zoals bovenstaande kritiek van architect J.H. Leliman (1828-1910) op de ‘vakbedervers’ doet vermoeden, was de inbreng van ingenieurs en architecten in de negentiende-eeuwse volkswoningbouw beperkt. De architectentitel was nog niet beschermd en Leliman behoorde tot de generatie architecten die zich proefondervindelijk en door zelfstudie bekwaamden in het bouwen van arbeiderswoningen. Het duurde geruime tijd voordat het medisch probleem van de volkswoning in een bouwkundige opgave was omgezet. Het negentiende-eeuwse programma voor de hygiënische arbeiderswoning zette de toon voor de aanpak van het woningvraagstuk en luidde het begin van de modernisering van de woningbouw in. Streefden artsen vooral naar een schoner en gezonder leefmilieu, vooruitstrevende architecten en ingenieurs in de jaren twintig zochten de oplossing van het woningvraagstuk vooral in standaardisatie en industrialisatie van de woningbouw. Hoewel radicale rationalisering van de woningbouw door het gros van de woningbouwdeskundigen werd afgewezen, creëerde de aanhoudende woningnood een gunstige voedingsbodem voor bouwkundige experimenten in het Interbellum. | |||||||||
Woningschaarste en besmettingsgevaarNaarmate de economische bedrijvigheid in de tweede helft van de negentiende eeuw aantrok, verslechterde de woningsituatie van velen, zowel in de grote steden als in de landelijke gebieden. Steden als Amsterdam en Rotterdam hadden een grote aantrekkingskracht op ongeschoolden, die werk vonden in de haven, de fabrieken en vooral in de bouw. In Amsterdam boden het Centraal Station, het Rijksmuseum en de stadsuitbreiding volop werkgelegenheid aan grondwerkers, sjouwers en andere niet- of laaggeschoolde krachten.Ga naar eindnoot2 Door de nieuwkomers kwam de woningmarkt onder druk te staan. Met de aanhoudende vraag naar woningen stegen de grondprijzen en daarmee de huren. De hoge huren maakten een deugdelijk onderkomen tot een schaars en onbetaalbaar goed, zelfs voor arbeiders met een geregeld inkomen. In de steden leidde de bevolkingsaanwas tot het volbouwen van binnenterreinen en het opsplitsen van bestaande woningen. Elke ruimte werd verhuurd en volgestopt, ook al was die ongeschikt voor bewoning. Een aparte categorie vormde de vanuit bouwkundig en hygiënisch oogpunt zeer omstreden speculatiebouw die na 1875 op gang kwam. Rug-aan-rugwoningen van drie tot vier verdiepingen verrezen in hoog tempo in de stedelijke uitbreidingsgebieden. Vanwege de gestegen grondprijzen werd de bouwgrond in diepe, smalle percelen opgedeeld. Het werd de kenmerkende verkavelingsvorm voor de nieuwbouw voor ‘minvermogenden’ in het Rotterdamse Oude Westen, de Haagse Schilderswijk en de Amsterdamse Pijp. Bood de bestaande woningvoorraad onvoldoende soelaas voor de nieuwkomers in de steden, in de regio was de woningsituatie niet veel beter.Ga naar eindnoot3 Talloze werkzoekenden op het platteland zochten hun | |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
De migratiestromen die door de industrialisering en veenafgravingen in gang waren gezet, veroorzaakten een constante druk op de woningvoorraad. Vanwege de woningnood werden binnenterreinen benut voor achterwoningen en aanbouwsels, die via steegjes en gangen konden worden bereikt.
toevlucht in plaggenhutten en keten. Door de veenontginning groeide het inwoneraantal van Emmen tussen 1850 en 1900 van 2684 naar 14.277 inwoners. In de provincies Drenthe en Friesland bestond de woningvoorraad in 1902 voor 63% uit eenkamerwoningen, terwijl dit cijfer voor heel Nederland 26% bedroeg. Op het platteland waren zelfgebouwde verblijven bij de allerarmsten eerder regel dan uitzondering, zoals blijkt uit de aantekening van inspecteur van de volksgezondheid J.H. Faber over het Friese dorp Weststellingwerf omstreeks 1903: De bevolking, weinig aan orde en tucht gewend, kon zichzelve niet aan betere woningen helpen en bleef voortgaan, à la barbe van de bouwverordening, gebrekkige hutten te bouwen. Werd er eene vervolging ingesteld en de overtreder tot eene enigszins hooge boete veroordeeld, dan ging hij getroost eenige dagen in de hechtenis.Ga naar eindnoot4 Slechts hier en daar waagden verlichte burgers en georganiseerde arbeiders zich aan de bouw van goede en goedkope arbeiderswoningen. Gezien de overstelpende vraag naar woningen, waren deze initiatieven echter een druppel op een gloeiende plaat.Ga naar eindnoot5 | |||||||||
‘Zonder zuurstof geen leven, zonder zonlicht geen groei’Medici hadden een belangrijk aandeel in het bouwen van verantwoorde volkswoningen in de negentiende eeuw.Ga naar eindnoot6 Zij legden vanuit hun interesse in vraagstukken omtrent de preventieve gezondheidszorg een direct verband tussen de verspreiding van besmettelijke ziekten en de kwaliteit van de woonomgeving. De bouwvallige staat van woningen, het geringe aantal vierkante meters per bewoner, het ontbreken van sanitaire voorzieningen, het opkruipende vocht en de aanwezigheid van vuil en ongedierte waren volgens medici van doorslaggevende invloed op de gezondheid van de bewoners. Krotbewoners bleken niet alleen aanzienlijk vatbaarder te zijn voor besmettelijke ziekten, hun woningen vormden bovendien een besmettingsbron voor de hele bevolking. ‘Sociale hygiëne’ stond in de laatste decennia van de negentiende eeuw behalve in Nederland in Duitsland, Frankrijk en Engeland in de belangstelling. De buitenlandse congressen over sociale hygiëne en demografie lieten in Nederland hun sporen na. Op het Internationaal Hygiënistisch Congres in Den Haag in 1884 volgde in 1896 het eerste Nederlands Congres voor Openbare Gezondheidsregeling, dat vervolgens ieder jaar werd gehouden.Ga naar eindnoot7 Het besmettingsgevaar in dichtbevolkte stadswijken werd een van de belangrijkste motieven om de volkshuisvesting te verbeteren. De hoofdstedelijke Choleracommissie - in 1849 in het leven geroepen om de verdere verspreiding van cholera te beteugelen - zag in het bouwen van gezonde arbeiderswoningen ‘het voornaamste middel om de gezondheid van velen te bewaren’.Ga naar eindnoot8 Een in opdracht van koning Willem III verricht onderzoek naar volkswoningen van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs (KIvI) beschreef in apocalyptische termen hoe de ‘gesel der verwoesting [...] rondging in de huizen der meerbeschaafden’.Ga naar eindnoot9 De inspanningen van medici voor de verbetering van de volksgezondheid, bekend geworden als de hygiënistische beweging, bouwden voort op het positivistisch adagium van Auguste Comte: ‘Savoir pour prévoir, prévoir afin de pouvoir’.Ga naar eindnoot10 Preventief ingrijpen kon de verspreiding van epidemieën voorkomen wanneer eenmaal het verspreidingspatroon met behulp van statistisch onderzoek en systematische plaatsbeschrijvingen in kaart was gebracht. Globale cijfers over de correlatie tussen sterftecijfers en woningtypen werden gecombineerd met zeer gedetailleerde opmetingen en tellingen van lokale bijzonderheden, zoals beschikbare lucht en oppervlakte per bewoner. De medische optiek werd door andere woninghervormers overgenomen en bepaalde grotendeels de manier waarop de verbetering van de volkshuisvesting tot 1930 ter hand werd genomen.Ga naar eindnoot11 Tot de vaste onderdelen van het zogenaamde hygiënistisch programma behoorden de vrije toetreding van zon, licht en lucht, rioolaanleg en de aansluiting op het waterleiding-, gas- en elektriciteitsnet. Functiescheiding, dat wil zeggen het onderbrengen van wonen, koken en slapen in aparte vertrekken, was een ander belangrijk hygiënistisch | |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
Op het platteland leefden als gevolg van de woningnood talloze arme gezinnen in kleine, zelf gebouwde hutten.
beginsel. Gescheiden slaapplaatsen voor ouders en kinderen van beide seksen werden vanuit zedelijk oogpunt noodzakelijk geacht. Illustratief voor de medische optiek zijn twee woningonderzoeken: het eerste vond plaats in 1873 en had de bewoonbaarheid van kelderwoningen tot onderwerp, het tweede onderzoek werd in 1909 verricht met het oog op het brandgevaar van nieuwe meerverdiepingenwoningen in de Pijp. Omdat eerder statistisch onderzoek naar kelderwoningen weinig zoden aan de dijk had gezet, stelde de Amsterdamse Gezondheidscommissie op verzoek van het gemeentebestuur een onderzoek naar de bewoonbaarheid van kelderwoningen in, twintig jaar nadat in Rotterdam was vastgesteld dat vooral krotten een bron van ziekten vormden.Ga naar eindnoot12 Geassisteerd door elf ambtelijke opnemers, noteerde de onderzoekscommissie - bestaande uit drie leden van de Amsterdamse Gezondheidsraad - dat van de 4985 onderzochte woningen, waarin 20.000 mensen bivakkeerden, er 1989 geen privaat en 2235 een niet-lozend privaat hadden.Ga naar eindnoot13 In meer dan duizend woningen was de stahoogte onvoldoende en bij het merendeel lag de vloer een meter of meer onder het straatoppervlak. Wat betreft de bouwkundige staat, constateerde de commissie dat de meeste fundamenten waren vervaardigd uit slecht hout en dat de buitenmuren bestonden uit een mengsel van waterabsorberend kalk en zand, in plaats van het gebruikelijke tras. Ondanks het uitzonderlijk droge weer op de dag van de opmeting werden 3650 kelderwoningen, dat is 73%, als onbewoonbaar beschouwd.Ga naar eindnoot14 Deze gegevens tezamen verklaarden volgens de commissie afdoende waarom het aantal slachtoffers en het aantal sterfgevallen van kinderen onder de tien jaar in kelderwoningen veel hoger waren dan elders. De Amsterdamse Woningraad, een bundeling van plaatselijke woninghervormers en woningbouwverenigingen, stelde naar aanleiding van enkele branden de ondermaatse kwaliteit van rug-aan-rugwoningen aan de kaak.Ga naar eindnoot15 Dit woningtype was kenmerkend voor de nieuwbouw in stadsuitbreidingsgebieden in Rotterdam, Den Haag en Amsterdam. Vanwege het hoge tempo waarin woningen in deze gebieden uit de grond werden gestampt, werd deze nieuwbouw meestal aangeduid als revolutiebouw. Een ‘revolutiebouwer’ was iemand die in opdracht van een grondspeculant of hypotheekbank relatief grote aantallen goedkope woningen bouwde. Omdat de revolutiebouwer zelf niet over ondernemerskapitaal beschikte, liep hij - evenals de grondspeculant en de hypotheekbank - nauwelijks risico. Daarbij kon de reputatie van de aannemer minder makkelijk worden geschaad aangezien de afstand tussen de aannemer en de uiteindelijke bewoner groter was dan bij de traditionele eigenbouw. Hierdoor bestond het gevaar dat geen van de betrokkenen zich veel om de kwaliteit van het werk bekommerde.Ga naar eindnoot16 De revolutiebouw wordt vaak genoemd als een belangrijke oorzaak van de kwalitatieve achteruitgang in de (Amsterdamse) woningbouw in de tweede helft van de negentiende eeuw. Het onderzoeksrapport van de Amsterdamse Woningraad is exemplarisch voor de hygiënistische benadering van het woningvraagstuk. Het had niet alleen tot doel om de acute gevaren openbaar te maken, maar ook om de karakteristieken van deze bouwwijze in het licht van hygiënistische eisen te beoordelen.Ga naar eindnoot17 Het rapport ging uit van de veronderstelling dat ziektekiemen door een ruime toevoer van zonlicht en lucht gedood konden worden. Een bewijs daarvoor zag het rapport in het percentage sterfgevallen aan tuberculose, dat daalde met de hoogte van de huizen. Tuberculose werd om die reden ook wel ‘de woningziekte’ genoemd. Alle toegepaste woningtypen waren oost-west in plaats van noord-zuid georiënteerd en met alkoven uitgerust; ze lieten daardoor te weinig licht, zon en lucht toe. Huizen met een juiste ligging waren te hoog of aan te nauwe straten gelegen om een goede ‘bezonning’ en ventilatie mogelijk te maken. De Funen, een woonwijk op de oostelijke eilanden, scoorde met een huishoogte van dertien tot veertien meter en een straatbreedte tussen de zes en acht meter het slechtst. Een overmaat aan gordijnen om het verschieten van de bekleding | |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
Woningbouwverenigingen legden zich toe op de bouw van gezonde arbeiderswoningen, die uit maximaal twee, niet al te diepe etages bestonden, met bleekveldjes op de begane grond. Om de toevoer van zonlicht en lucht te bevorderen, werden woningblokken voorzien van raampartijen aan voor- en achterkant. Ook de afstand tussen de blokken was groter dan bij volkswoningen gebruikelijk was. Vanwege de verschillen in grondprijzen waren deze eisen makkelijker te verwezenlijken in kleinere steden, zoals de door de Vereeniging tot Verbetering van Huisvesting van de Arbeidende Klasse in 1902 gebouwde arbeiderswoningen aan de Groenendijk in Dordrecht.
in de pronkkamer te voorkomen, belemmerde de toevoer van frisse lucht nog verder. Geheel in lijn met het KIvI-rapport, benadrukte het onderzoek de tweeledige werking van zonlicht. In het KIvI-rapport van 1855 stond: ‘Het licht doet vuil ontdekken en bevordert reinheid; maar het zonlicht is ook opwekker van leven en gezondheid.’Ga naar eindnoot18 In het Amsterdamse Woningraad-rapport lezen we dat ‘de duisternis op trappen vervuiling in de hand werkt’; ook de situering van de meeste privaten aan het gemeenschappelijke portaal werd onhygiënisch geacht. In woningen voor grote gezinnen ontbraken afgescheiden slaapplaatsen voor ouders en kinderen van beide seksen, voor de commissie een belangrijk criterium voor woningkwaliteit. De houten scheidingswanden tussen voor- en achterwoningen werden om redenen van privacy, gevaar voor ongedierte en brandveiligheid afgekeurd. Rug-aan-rugwoningen gaven bovendien aanleiding tot burenruzies, omdat zes gezinnen van één trap gebruik maakten. Deze opsomming leidde uiteindelijk tot de conclusie dat rug-aan-rugwoningen even brandgevaarlijk waren als de gebrekkige woongebouwen van de binnenstad. Hoewel hygiënisten ervan uitgingen dat het verband tussen huisvesting en gezondheid ‘statistisch onweerlegbaar bewezen’ was, waren er tot de doorbraak van de bacteriologie in de jaren negentig verschillende besmettingstheorieën in omloop.Ga naar eindnoot19 Vooral de miasmatheorie, die de overdracht van een aantal besmettelijke ziekten toeschreef aan gasvorming van afvalwater, maakte furore. Uit een voordracht tijdens de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in 1898 bleek dat R. Kochs ontdekking van de tuberculosebacil deze populaire theorie hier al had verdrongen.Ga naar eindnoot20 De discussie over de schadelijkheid van koolzuur in de atmosfeer en de methode om het juiste percentage vast te stellen bloeide daarentegen als nooit tevoren. Volgens een brochure van het Groene en Witte Kruis uit 1914 bevatte ‘verbruikte’ en ‘bedorven’ lucht 1% koolzuur.Ga naar eindnoot21 Deze vuistregel bleek enige jaren later achterhaald omdat ‘wetenschappelijke proeven bewezen hadden dat het onjuist was om luchtverontreiniging afhankelijk van het koolzuurgehalte te stellen’.Ga naar eindnoot22 Afmetingen die vanuit het oogpunt van brandstofverbruik wenselijk waren (zo klein mogelijk), moesten worden afgewogen tegen de noodzakelijke luchtverversing (zo groot mogelijk) en ook de lichttoetreding stelde eisen aan de verhouding tussen breedte en diepte van een vertrek. Als vuistregel werd een verhouding van een diepte van drie op een breedte van vijf aanbevolen, of 2:3 of 4:5, afhankelijk van de bestemming van het vertrek.Ga naar eindnoot23 Bewoners waren vaak minder enthousiast over de medische preoccupatie met luchtverversing. Dikwijls ondervonden ze zoveel overlast van de overmatige ventilatie dat roosters met kranten werden dichtgestopt. Een gezaghebbende hygiënist bracht in 1919 onder de aandacht dat de woning slechts ‘één factor was in de onbekende samengestelde formule die gezondheid beheerst’.Ga naar eindnoot24 Betere zuigelingenzorg, uitgebreider levensmiddelentoezicht en strengere controle van bouw- en woningvoorschriften maakten dat de sterffestatistieken voor stedelingen in de eerste decennia van de twintigste eeuw zelfs gunstiger uitpakten dan voor plattelanders.Ga naar eindnoot25 Desalniettemin werd aan de verspreiding van informatie over hygiënistische bepalingen in de bouwverordening onverminderd aandacht besteed. De brochure Sprokkelingen op technisch-hygiënisch gebied gaf behalve een juiste situering van een gebouw ten opzichte van de zon tevens een berekening van de gewenste gevelafstand en de bebouwingshoogte | |||||||||
[pagina 123]
| |||||||||
onder verdiscontering van seizoensinvloeden.Ga naar eindnoot26 Volgens het geschrift wezen de statistieken uit dat besmettelijke ziekten vooral in donkere woningen voorkwamen: ‘Waar de zon niet kan binnentreden, komt de dokter binnen.’ De zegenrijke invloed van zonlicht en frisse lucht bleef ondanks nuanceringen van medische zijde boven iedere twijfel verheven.Ga naar eindnoot27 | |||||||||
De kloof tussen het hygiënisch wenselijke en het economisch mogelijkeHoewel het geleidelijk aan doordrong dat goede volkshuisvesting in het kader van de volksgezondheid een zaak van algemeen belang was, betekende dat in de politieke verhoudingen van de negentiende eeuw nog niet meteen dat de staat regulerend optrad. Dat vereiste nog talloze manifestaties en publicaties over het woningvraagstuk. Bij elkaar laten deze initiatieven zien dat de belangstelling voor het woningvraagstuk toenam en zich in de loop van de negentiende eeuw verbreedde naar andere beroepsgroepen. Behalve artsen, raakten ook progressief-liberale fabrikanten, juristen, sociaal werksters, bankiers, staatshuishoudkundigen en een handjevol architecten betrokken bij het woningvraagstuk.Ga naar eindnoot28 In 1869 organiseerde het Paleis voor Volksvlijt de ‘Internationale Tentoonstelling van Voorwerpen voor de Huishouding en het Bedrijf van den Handwerksman’, waar voorbeelden van al gerealiseerde arbeiderswoningen in binnen- en buitenland te zien waren. Inventariserende onderzoeken verschenen bij de vleet. Zo bracht de arts S. Stratingh Tresling in beeld wat er tot dan toe in Nederland en de omringende landen aan de verbetering van ‘handwerkers’-woningen was gedaan.Ga naar eindnoot29 Ook het boek Over arbeiderswoningen maakte de balans op omtrent de stand van zaken rond het woningvraagstuk.Ga naar eindnoot30 De auteur van dit boek, Hélène Mercier, was als enige vrouw een opvallende verschijning in de bonte stoet van deskundigen op woninggebied. Behalve met publicaties over sociale vraagstukken was deze invloedrijke feministe ook praktisch betrokken bij verschillende sociale initiatieven. Met het aantal publicaties nam ook de variatie toe van de drijfveren om de volkshuisvesting te verbeteren. D.O. Engelen betoogde bijvoorbeeld dat uitgeruste arbeiders economisch voordeliger waren: ‘Men begint in te zien dat de arbeider evenals de machine een goed onderkomen behoeft, wil hij veel produceren.’Ga naar eindnoot31 In navolging van buitenlandse voorbeelden werden experimenten met het in verenigingsverband bouwen van arbeiderswoningen ondernomen om het woningvraagstuk tot een oplossing te brengen.Ga naar eindnoot32 De zogenaamde modelwoningen voor ambachtslieden en ‘minvermogenden’ moesten aantonen dat het mogelijk was om economisch rendabel te bouwen voor de lagere inkomensgroepen. Door een rente van drie procent op jaarbasis over het ingelegde kapitaal in het vooruitzicht te stellen, hoopten particuliere woningbouwverenigingen voldoende kapitaalkrachtige aandeelhouders voor deze vorm van maatschappelijk ondernemen te interesseren. Dit genre ontwerpopdrachten was niet populair onder architecten en vereiste andere kennis dan de vormgeving van representatieve gebouwen. Volgens de reeds genoemde architect J.H. Leliman vergde
In de jaren 1855-1856 bouwde architect J.H. Leliman voor woningbouwvereniging Salerno 48 arbeiderswoningen, die hij in twee haaks op elkaar staande losse blokken onderbracht. Het voorste blok bestond uit tweekamerwoningen, het achterste blok uit rug-aan-rug gebouwde eenkamerwoningen. Om te voorkomen dat de bewoners de slaapkamer als ‘mooie kamer’ zouden inrichten, bracht de architect gootsteen en privaat in de slaapkamer onder.
| |||||||||
[pagina 124]
| |||||||||
het bouwen van arbeiderswoningen ‘nauwgezette studie van de economie en de renteleer, de bepalingen van de bouwcommissie en het arbeidende gezin’.Ga naar eindnoot33 Zulke onderwerpen kwamen in de opleiding van architecten en bouwkundig ingenieurs niet aan bod. De kunstzinnig opgeleide architect was voor deze ‘wetenschappelijke opgave’ nog minder toegerust dan de ingenieur. Zelf sleepte Leliman een gouden bekroning in de wacht met een woningontwerp waarin privaten in gebakken steen en met loden afsluitklep waren uitgevoerd en bovenlichten van trapportalen van glasjaloezieën waren voorzien.Ga naar eindnoot34 In het KIvI-rapport aan de koning waren ontwerpen van zijn hand opgenomen. Ook de jury van een door een woningbouwvereniging uitgeschreven prijsvraag constateerde in 1852 dat de ‘heren bouwkundigen’ weinig op de hoogte waren van de eisen van een gezonde en doeltreffend ingerichte woning.Ga naar eindnoot35 Dat een selecte groep van architecten desondanks sociaal, hygiënisch, economisch en ruimtelijk goed doordacht werk afleverde, lag niet in de eerste plaats aan hun opleiding, maar aan hun vindingrijkheid en sociale betrokkenheid.Ga naar eindnoot36 De vroege verenigingsblokjes staken gunstig af bij wat gebruikelijk was. De meeste negentiende-eeuwse woningbouwverenigingen gebruikten dezelfde beginselen als die welke in Het verslag aan den Koning waren aanbevolen. Als de omstandigheden het toelieten, beschikten woningen over een eigen ontsluiting op de begane grond en een portaaltje met tochtdeur, die de woonkamer van de buitenwereld afschermde, minimaal drie slaapkamers, zodat ouders en kinderen van beide geslachten gescheiden konden slapen, een aparte keuken en een eigen privaat met directe ventilatie naar buiten alsook een waterkraan. Met eenvoudige stilistische middelen, zoals het gebruik van verschillende kleuren baksteen en het naar voren laten springen van geveldelen, werd de monotonie van de kazernebouw voorkomen.Ga naar eindnoot37 De voorkeur ging uit naar het bouwen in een of twee verdiepingen. Indien trappen door meerdere gezinnen werden gebruikt, lagen ze aan de voor- of achtergevel, zodat het trappenhuis voldoende lucht en licht ontving. Met grote inventiviteit zochten architecten naar oplossingen voor het weren van vocht en een goede toevoer van licht en lucht, want het beperkte budget stond nauwelijks betere bouwmaterialen en een vergroting van het woonoppervlak toe. Holle bakstenen, luchtkokers, schuif- en klapramen en luchtig afgeschoten (latten-)zolders voor het drogen van de was kwamen tegemoet aan de eis van doorspuibaarheid. Bovendien werd aan het toezicht tijdens de bouw, de afwerking en de woonomgeving veel meer aandacht besteed dan bij eigenbouwers gebruikelijk was. Woningen die aan alle hygiënistische eisen voldeden, bleken echter alleen bereikbaar voor de ‘keurbende’, zoals Mercier de bovenste laag van de arbeidersklasse noemde. De ontwerpen van Leliman die aan het Verslag aan den Koning waren toegevoegd, weken alleen al vanwege de hoge grond- en funderingskosten af van de aanbevolen beginselen, zoals het bouwen in één laag, een eigen toegang en privaat voor iedere woning en een bleekveld of tuin. Losse arbeiders en anderen zonder vaste inkomsten waren op eenkamerwoningen aangewezen. De woninginspectrice Johanna ter Meulen becijferde in 1901 voor de Amsterdamse Woningraad dat de allergoedkoopste woning niet meer dan f 1,50 aan huur per week mocht bedragen. De architect Jan van der Pek waagde zich aan de tour de force om voor deze groep betaalbare woningen te ontwerpen volgens hygiënistische beginselen. Hij onderzocht de mogelijkheden van een woningontwerp dat aan de minimumeisen van hygiëne en zedelijkheid voldeed en een minimale rente van 3% opleverde. De geluidsoverlast verminderde hij door voor- en achterwoning met een spouwmuur van elkaar te scheiden. Met behulp van ventilatiekanalen en verbeterde raamconstructies werd een grotere luchtcirculatie bereikt dan in de gekritiseerde revolutiebouwwoningen. Voor gezinnen met oudere kinderen van beide geslachten waren deze woningen echter niet geschikt. Ook de groep die per week tussen de f 0,60 en f 1,45 verwoonde, kon met dit woningontwerp niet worden bediend. Hoe ingenieus en doordacht de oplossingen van Van der Pek en zijn collegae ook waren, toch moest aan het eind van de negentiende eeuw worden geconcludeerd dat de kloof tussen het (hygiënisch en bouwkundig) wenselijke en het (economisch) mogelijke onoverbrugbaar was. Zonder wettelijke bevoegdheden om grond te onteigenen en paal en perk te stellen aan grondspeculatiepraktijken, was verantwoorde woningbouw voor de laagste inkomens onmogelijk. | |||||||||
Regelgeving in de voetsporen van het hygiënismeInternationale en nationale congressen over sociale hygiëne vormden een belangrijke voedingsbodem voor de wettelijke regeling van de volkshuisvesting. De uitwisseling van kennis en ervaring op deze congressen leidde tot een kruisbestuiving tussen landen en tot een gezamenlijke visie bij ambtenaren, medici, ingenieurs en andere betrokkenen.Ga naar eindnoot38 H.L. Drucker, H.B. Greve en J. Kruseman schetsten in een rapport voor de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen de contouren van de Woningwet.Ga naar eindnoot39 Dit rapport, Het vraagstuk der volkshuisvesting, pleitte voor verscherping van het toezicht op bouw en (over)bewoning, grondonteigening voor de volkshuisvesting en financiële ondersteuning van woningbouwverenigingen zonder winstoogmerk. En passant verbreedde het rapport het probleem van de huisvesting van arbeidersfamilies naar dat van alle lagere inkomensgroepen. Het woningvraagstuk veranderde door deze interventie in een volkshuisvestingskwestie, een terminologie die in de Woningwet werd overgenomen. In 1899 dienden de ministers H. Goeman Borgesius (Binnenlandse Zaken en premier), P.A. Cort van der Linden (Justitie) en N.G. Pierson | |||||||||
[pagina 125]
| |||||||||
(Financiën) het wetsontwerp van de Woningwet in, dat in 1901 door de Tweede Kamer werd aangenomen.Ga naar eindnoot40 Eerdere pogingen tot wettelijke regeling van het progressief-liberale kamerlid W. Wintgens in 1854 en van het liberale kamerlid S. van Houten in 1890 in aanmerking genomen, duurde het bijna een halve eeuw voordat de Woningwet een eind maakte aan het laissez faire-beleid in de volkshuisvesting.Ga naar eindnoot41 Desondanks werd de wet vijftig jaar later nog steeds als een politieke aardverschuiving gezien: Het politieke liberalisme is in Nederland wel glorieus ten onder gegaan. Men stelt zich voor een oorlogsbodem uit de zeventiende eeuw [...] aan alle kanten bestookt, keer op keer door het kanonvuur van den vijand getroffen, al overhellend naar één kant, en dan op het laatste ogenblik nog eenmaal oprecht zich opheffend, en met de vlag in top loodrecht in de diepte verzinkend. Woningwet, gezondheidswet, ongevallenwet, deze alle drie tot stand komend binnen de arbeidsperiode van nog geen vier jaren, zó tot stand komend, dat er later, voor wat de principiële opzet aangaat, nauwelijks aan veranderd hoeft te worden: door deze drie wetten alleen heeft het kabinet Pierson Borgesius zijn stempel gedrukt op de eerste decennia van de twintigste eeuw.Ga naar eindnoot42 Afgaande op een Rotterdamse burgemeester die de Woningwet als ‘een product van hygiënistische fanatici’ omschreef, drukte het hygiënisme nadrukkelijk een stempel op de wet.Ga naar eindnoot43 Toch liet de wet nog alle ruimte voor het particulier initiatief. De Memorie van Toelichting vermeldde expliciet dat de ‘overheid niet bij machte was aan ieder een behoorlijke woning te verstrekken’. De Woningwet, die samen met de Gezondheidswet in 1901 in de Tweede Kamer met tweeënzeventig tegen vier stemmen werd aangenomen, was een zogenaamde raamwet. Vastgelegd werd bijvoorbeeld welke onderwerpen in de bouwverordening geregeld moesten worden, nadere precisering werd aan de gemeenten overgelaten. Door toedoen van de Woningwet veranderde de adviserende taak van de plaatselijke gezondheidscommissie in een controlerende taak in alle aangelegenheden met betrekking tot de volkshuisvesting.Ga naar eindnoot44 Gezondheidscommissies kregen met de Gezondheidswet de mogelijkheid om tot het onbewoonbaar verklaren van woningen over te gaan. Daarbij regelde de wet de bevoegdheid om woningen, werkplaatsen en inrichtingen binnen te treden en proces-verbaal op te maken. De wet verplichtte gemeenteraden om bij het opstellen van bouwverordeningen, sanitaire maatregelen en uitbreidingsplannen de gezondheidscommissie te raadplegen.Ga naar eindnoot45 De decentrale benadering van de Woningwet leidde ertoe dat de aanpak van het woningvraagstuk afhankelijk werd van lokale politieke verhoudingen. De eisen aan het bouwen van woningen liepen daardoor plaatselijk sterk uiteen.
De sanitaire voorzieningen in volkswoningen lieten te wensen over. Een beeremmer in de bedstede was geen uitzondering, zoals in deze Drentse woning uit 1929 is te zien.
Enkele ongelukken met in aanbouw zijnde woningen vormden de directe aanleiding om het bouw- en woningtoezicht daadwerkelijk aan te scherpen. Hoewel de grotere steden vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw bouwverordeningen hadden, schoot dit instrumentarium aan alle kanten tekort.Ga naar eindnoot46 Soms waren de ambtenaren die bouwvergunningen afgaven corrupt, maar in de meeste gevallen waren de goedgekeurde bouwtekeningen een formaliteit waarmee tijdens het bouwen eenvoudigweg de hand werd gelicht. In de praktijk moest de bouwpolitie vaak lijdelijk toekijken wanneer de vermaledijde ‘revolutiebouwwoningen’ instortten.Ga naar eindnoot47 De Maatschappij ter Bevordering van de Bouwkunst deed in 1874 een mislukte poging om een algemene bouwverordening op te stellen om een einde te maken aan de malafide bouwpraktijken van revolutiebouwers. Bouwverordeningen konden betrekking hebben op de minimumdikte van scheidende en balkdragende muren, de grootte van woon- en slaapvertrekken, de rechtstreekse toevoer van licht en lucht, rooilijnen, bouwhoogte, brandveiligheid, stoepen, hijsbalken, riolering en uitvoering van de bouw.Ga naar eindnoot48 In | |||||||||
[pagina 126]
| |||||||||
Het instorten van een aantal in aanbouw zijnde woningen, zoals hier in de Pieter Nieuwlandstraat, vormde in Amsterdam de directe aanleiding voor het instellen van een Gemeentelijke Dienst voor Bouw- en Woningtoezicht in 1901. Amsterdam hoopte daarmee een dam op te werpen tegen de ondeugdelijke bouwmethoden van de ‘revolutiebouwers’.
de beste gevallen waren er ook bepalingen in opgenomen om de veiligheid en hygiëne van werklieden te garanderen (de vereisten van steigers, drink- en waswater en privaten). In 1899 pleitte de arts J.W.J. Weijerman voor een betere controle op de naleving van bouw- en woonvoorschriften en voor een aanscherping van de bepalingen.Ga naar eindnoot49 Minimaal dienden woningen aan de volgende voorwaarden te voldoen: de vloeren, plafonds en zolders moeten goed dicht zijn, elke kamer een venster, voorzieningen om fecaliën, huis- en hemelwater af te voeren, drinkwatervoorziening in de buurt, oppervlakte woning min. 40 m2, min. 1.80 m hoog. In 1873 vielen in de Haagse Trompstraat de voorgevels van in aanbouw zijnde woningen naar beneden en in 1899 stortten in de Amsterdamse Pieter Nieuwlandstraat woningen in omdat de verankering van de balklagen vermoedelijk ontbrak.Ga naar eindnoot50 Vijftien instortingen in betrekkelijk korte tijd brachten deze gemeente ertoe om op een wettelijke regeling vooruit te lopen. Op 1 april 1901 richtte Amsterdam een dienst voor bouw- en woningtoezicht op, onder leiding van ingenieur J.W.C. Tellegen. Op het eerste Nederlandse congres voor de openbare gezondheidsregeling in 1896 speelde deze voormalige directeur van de Arnhemse gemeentewerken al een toonaangevende rol in het debat over een strakkere regulering van bouwverordeningen en stedelijke uitbreidingsplannen.Ga naar eindnoot51 Onder zijn ‘schrikbewind’ beschikte de dienst desondanks slechts over één inspecteur en zes bouwopzichters. In vergelijking met 1858 waren dat er vier meer, terwijl het inwoneraantal was verdubbeld. Het bouwtoezicht beperkte zich tot het volgens bestek controleren van heiwerkzaamheden en de samenstelling van metselspecie. In 1905 ontwierp Tellegen voor Amsterdam bouwverordeningen die voldeden aan de internationale normen.Ga naar eindnoot52 De verordeningen behelsden een regeling van de afstemming tussen straatbreedte en woninghoogte, ze verboden woningen aan binnenplaatsen en in kelders en dwongen ontluchting van toiletten en een minimale plafondhoogte van twee meter zeventig af. Hoger dan vijf verdiepingen mocht er niet worden gebouwd. In Amsterdam-Noord werd dit aantal beperkt tot drie door een aanbeveling van de Gezondheidscommissie. Vanaf 1905 was iedere gemeente wettelijk verplicht om bouwverordeningen te formuleren.Ga naar eindnoot53 De Amsterdamse bouwverordeningen werden richtinggevend voor andere gemeenten en verhoogden de woonnormen van private en publiek gefinancierde woningen. Desondanks bleven de lokale verschillen | |||||||||
[pagina 127]
| |||||||||
groot. Rotterdam hield bijvoorbeeld vast aan een verdiepingshoogte van twee meter vijftig en één privaat per twee woningen, de felle oppositie van het sociaal-democratische gemeenteraadslid A. Spiekman ten spijt. Blinde alkoven - slaapvertrekken zonder venster, meestal achter de woonkamer gelegen of tussen woonkamer en keuken ingeklemd - waren nog steeds toegestaan. Het alkoofverbod liet in Rotterdam nog vijftien jaar op zich wachten. Spiekman verweet de gemeente geen gebruik te maken van de mogelijkheid in de Woningwet om voor de armsten te bouwen.Ga naar eindnoot54 De notulen van de Amsterdamse Gezondheidscommissie geven een aardige indicatie van de werking van bouwverordeningen en de aanpak van Bouw- en Woningtoezicht in deze stad. De dienst trok per jaar veertien- tot vijftienhonderd bewonersklachten na die bij de commissie werden ingediend. Op 25 mei 1903 kwamen elf gevallen van onderhoud binnen, zeven meldingen van burenoverlast, achttien over verstopte riolen, negen van krotkelders en water in kelders. Verder kreeg de commissie twaalf klachten over defecte beerputten, acht over ontbrekende privaten en aanvullingen onder keldervloeren en negentien over gebrekkig werkende privaten binnen. Ter voorbereiding en uitvoering van de krotopruiming inventariseerden ambtenaren van Bouw- en Woningtoezicht de gebreken van woningen die door de Gezondheidscommissie geïnspecteerd moesten worden. Commissieleden bezochten vervolgens in aanwezigheid van ambtenaren op toerbeurt de geselecteerde woningen. Dat er over de procedure en de systematiek van het onbewoonbaar verklaren wrijvingen tussen Gezondheidscommissie en ambtenaren ontstonden, is zowel te verklaren uit frustratie over de beperkte mogelijkheden voor de aanpak van het woningvraagstuk, als uit de meer principiële verschillen van inzicht over de wenselijkheid van verdergaand overheidsingrijpen. Herhaaldelijk werd het afkeuren van woningen getemporiseerd omdat er geen betaalbare nieuwbouw beschikbaar was. Uit rapporten van de Friese Gezondheidsinspectie is op te maken dat hetzelfde probleem zich ook op het platteland voordeed: Herhaaldelijk worden termijnen tot ontruiming van onbewoonbaar verklaarde woningen verlengd omdat voor gezinnen geen onderdak is te vinden. Vaak worden ontruimde woningen in strijd met de wet weder betrokken. Het pijnlijkst doen zich deze moeilijkheden gevoelen op de zandgronden van ons land, waar een arme bevolking woont, grootendeels in eigen huisjes, die zelfs aan matige eischen in geenen deele voldoen.Ga naar eindnoot55Bij haar preadvies over de Woningwet in 1901 had de Amsterdamse Gezondheidscommissie al gepleit voor het geleidelijk afkeuren van woningen, gezien het gebrek aan vervangende woonruimte.Ga naar eindnoot56 Bij die gelegenheid werd voorgesteld om een lijst van alle ongeschikte woningen aan te leggen en daarvan ieder jaar honderd dicht te
De Amsterdamse Gezondheidscommissie waarschuwde ervoor dat een te rigoureuze scheiding tussen wonen en werken kleine neringdoenden brodeloos zou maken. Onhygiënische toestanden zoals het sorteren van lompen in de woonkamer (zie tekening) konden worden voorkomen door werkplaatsen en opslagmogelijkheden in de woning onder te brengen.
spijkeren. Afbraak van de slechtste woningen had als nadeel dat kelder- en krotbewoners de huren van nieuwbouwwoningen zelden konden opbrengen. Het aanpakken van kelderwoningen, die vooral door de meer zelfredzame, kleine neringdoenden werden bewoond, had met het oog op de eigenaardigheden van de woningmarkt de voorkeur van de commissie. Ambtenaren hanteerden een andere logica. Niet de mate van bouwkundig verval of de situatie op de woningmarkt, maar inspectie per wijk had vanuit organisatorisch oogpunt hun voorkeur. Was de meerderheid van de commissie al huiverig voor een te drastische krotopruiming, ook voor een hogere bouwnormering gold dat ‘het betere de vijand was van het goede’. De bespreking van de uit 343 artikelen bestaande bouwverordening uit 1905 illustreert deze stelregel. De nieuwe bouwverordening regelde zeer gedetailleerd hoe er gebouwd en gesloopt moest worden en aan welke voorwaarden het onbewoonbaar verklaren en het renoveren van woningen moesten voldoen. De commissie liet zich vol lof uit over de voorgenomen bijstelling van de verordening, temeer daar ‘knoeiers door de hoge eisen werden geweerd’. Desondanks betrok een deel van de commissie opnieuw de stelling dat opvoering van bouwnormen arbeiderswoningen onbetaalbaar zou maken. Tenzij de overheid financieel zou bijspringen, leidde normverhoging tot stagnatie van de nieuwbouw en tot het maar mondjesmaat ter hand nemen van de krotopruiming. Bij dat eerste wrong voor de meeste commissieleden de schoen, want er werd uitvoerig stil- | |||||||||
[pagina 128]
| |||||||||
gestaan bij amendementen die minder kostbaar waren. De commissieleden deden suggesties om de maat van toegangsportalen, trappen en gangen te beperken. Gangen konden met twintig centimeter minder toe en zouden dan negentig centimeter breed moeten worden; het trapbordes kon zeventig in plaats van negentig centimeter worden. Het verbieden van alkoven stuitte op soortgelijke bezwaren. Daar het aantal alkoven in de stadsuitbreidingsgebieden was toegenomen, lag een wettelijk verbod voor de hand. Toen het sociaal-democratisch gemeenteraadslid P.L. Tak voor een algeheel alkoof- en bedstedenverbod pleitte, wees het commissielid Louise van der Pek-Went, woningopzichteres bij de Bouwonderneming Jordaan en echtgenote van de architect Jan van der Pek, op de praktische onuitvoerbaarheid van een zo strikte bepaling. Om woningen betaalbaar te houden, waren bedsteden in een- of tweekamerwoningen ook voor werklieden met een geregeld inkomen onmisbaar, mits uitgevoerd volgens de bouwverordening. Hoewel donkere bedsteden uit medisch oogpunt bezwaarlijk waren, achtte Van der Pek-Went alleen alkoven met zogenaamde onderkooien ontoelaatbaar. Haar pragmatisme kwam voort uit de ervaring dat bewoners bij krotopruiming meestal naar slechtere woningen werden verdreven.Ga naar eindnoot57 Ook Tellegen, directeur van Bouw- en Woningtoezicht, ontraadde een algeheel bedsteden- en alkovenverbod. Voor een aantal jaren kon dispensatie worden verkregen voor het verbod. Over het in de bouwverordening voorgeschreven aantal vierkante meters voor de woonkamer was de Gezondheidscommissie verdeeld in verband met de gewoonte in arbeiderskringen om een kamer als pronkkamer in te richten. Hoewel de meeste commissieleden ‘de wens van het volk om een salon te bezitten’ ideologisch onverantwoord vonden - sociaal-democraten vanwege het na-apen van burgerlijke gewoonten, sociaal-liberalen vanwege het niet optimaal benutten van de toch al geringe woningruimte - was er ook begrip. De hang naar een mooie kamer was ‘een diepgewortelde gewoonte die uiting gaf aan status, waaraan alleen algehele welvaartsvermeerdering een oplossing kon brengen’. Andere leden meenden dat het met de ‘salongekte’ evenals met de veronderstelde gehechtheid aan alkoven wel meeviel. De ervaring leerde dat mensen die aan huizen zonder alkoven gewend waren, de alkoof ook niet terug wilden hebben. Het gebakkelei in de Gezondheidscommissie over het afkeuren van woningen, de alkovenkwestie en de mooie kamer laat zien hoe de politieke meningsverschillen lagen en voor welke dilemma's woninghervormers zich gesteld zagen. Woningen onbewoonbaar verklaren zonder nieuwe te bouwen, zou tot huuropdrijving leiden. Het verhuren onder de marktprijs getuigde volgens de meeste liberalen van ‘ongezonde filantropie’. ‘Men zou zich begeven in de richting van het socialisme’, meenden zij, als de gemeente woningen zou gaan verhuren. Huiver voor de aantasting van eigendomsrechten deed traditioneel ingestelde liberalen pleiten voor meer beroepsmogelijkheden voor huiseigenaren van afgekeurde woningen. Sociaal-liberalen als Van der Pek-Went meenden dat woningbouwverenigingen alleen moesten bouwen voor hen die de huren konden betalen. Voor armlastigen dienden Rijk en gemeente voorzieningen te treffen. J. Kruseman, behalve lid van de Gezondheidscommissie ook medeontwerper van de Woningwet en evenals Van der Pek-Went medeoprichter van de Bouwonderneming Jordaan, verzette zich tegen de sociaal-democratische ‘dwaling’ dat grondspeculatie de enige oorzaak van de hoge bouwkosten was. De Woningwet, juist bedoeld om de prijsopdrijvende werking van grondspeculatie te beteugelen, kon de hogere bouwkosten in verband met de noodzaak van ontpoldering, ophoging en fundering niet beteugelen. De pragmatische aanpak van figuren als Van der Pek-Went en Kruseman sloeg vaak een brug tussen de politieke uitersten in de commissie. Zo viel het voorstel om de bouwkosten te drukken door de prijs van gronduitgifte te verlagen en de kosten van infrastructuur niet in rekening van woningbouwverenigingen te brengen, in goede aarde. Ook het voortschrijdend inzicht in de oorzaken van het woningvraagstuk is uit de discussies in de Gezondheidscommissie af te leiden. Werd de bewoner vóór 1873 nog aansprakelijk gesteld voor onhygiënische woningtoestanden, na dat tijdstip gold slecht onderhoud eerder als een symptoom van een ondermaatse woonomgeving. Het zogeheten Kelderrapport toonde niet alleen concreet aan dat er een direct verband bestond tussen huisvesting en gezondheid, het werkte ook als katalysator voor de omslag in de politieke stellingname van de Gezondheidscommissie. Het rapport maakte de weg vrij voor interventies in de woningbouw ten behoeve van de laagstbetaalden. De bestaande bouwverordeningen konden niet voorkomen dat krotbewoners een speelbal van economische ontwikkelingen werden. Het woningvraagstuk vormde de schaduwzijde van de industriële vooruitgang, waarvoor de gemeenschap, in casu de overheid, oplossingen moest zoeken. Bouwkundige aspecten speelden in het onderzoek naar kelderwoningen slechts een rol voor zover ze van invloed op de gezondheid werden geacht. Pas bij de bespreking van de ontwerp-Woningwet en de ontwerp-Gezondheidswet in 1900 werd voor het eerst benadrukt dat het woningvraagstuk naast een hygiënische kwestie ook een bouwkundig en economisch probleem was.Ga naar eindnoot58 | |||||||||
De competitie tussen medische en technische hygiënistenTot aan hun opheffing in 1933 vormden lokale gezondheidscommissies een belangrijke arena waarin deskundigen, politici en het ambtelijk apparaat de degens kruisten over de kwaliteit van de woningbouw.Ga naar eindnoot59 De gang van zaken in de Amsterdamse Gezond- | |||||||||
[pagina 129]
| |||||||||
Een jaar na zijn aantreden als volontair bij Bouw- en Woningtoezicht in Amsterdam in 1906, schreef de jonge Delftse civiel-ingenieur Arie Keppler een boekje waarin de omvang van het woningvraagstuk in Nederland op overzichtelijke wijze in beeld is gebracht.
heidscommissie maakt inzichtelijk dat het woningvraagstuk behalve langs politieke scheidslijnen ook via professionele competenties werd uitgevochten. In de Gezondheidswet was vastgelegd dat regelgeving op het gebied van de volksgezondheid een zaak van geneeskundigen was, die zich door deskundigen met andere specialisaties konden laten bijstaan. Uit de samenstelling van de eerste gezondheidsraad blijkt al dat de volkshuisvesting aanvankelijk voornamelijk als een medische aangelegenheid werd beschouwd. In het oprichtingsjaar 1865 maakte in Amsterdam slechts één bouwkundige deel uit van de commissie, die verder uit drie gemeenteraadsleden, een jurist, een natuurkundige, drie geneeskundigen en een veearts bestond.Ga naar eindnoot60 Medici behoedden ‘de evenwichtige samenstelling’ van de commissie lange tijd met succes voor de toenemende invloed van de overwegend uit technici bestaande dienst Bouw- en Woningtoezicht.Ga naar eindnoot61 Zo slaagde de gezaghebbende medicus R.H. Saltet er als voorzitter van de Gezondheidscommissie in om plannen van de directeur van Bouw- en Woningtoezicht in die richting te torpederen. Hij stelde in 1905 voor om het aantal bouwkundigen drastisch op te voeren en de commissie naar het model van Bouw- en Woningtoezicht in districten op te delen. Per district kon het onderzoek naar de bewoonbare staat van woningen worden aangepakt door een drietal bouwkundigen, te weten een vertegenwoordiger van de verhuurder, een ‘onafhankelijk’ architect en een werkman voor de belangenbehartiging van de bewoners. Als directeur van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst, die in 1893 door de medische lobby tot stand was gekomen, incasseerde Saltet evenwel een gevoelige nederlaag toen het woningtoezicht aan de dienst werd onttrokken. Het instorten van een aantal etagewoningen in 1899 werd door het gemeentebestuur aangegrepen om de inspectie van bouwwerkzaamheden en de controle van de bouwkundige staat van bestaande woningen in één dienst onder te brengen. Terwijl de versterking van ‘het bouwkundig element’ in de commissie na de Woningwet van 1901 steeds vaker op de agenda stond, bleef het aandeel van medici groot en de medische visie dominant. Eén van de figuren die de balans in het voordeel van (bouwkundig) ingenieurs deden doorslaan, was Arie Keppler, aanvankelijk volontair bij de dienst Bouw- en Woningtoezicht en vanaf 1915 directeur van de stedelijke Woningdienst.Ga naar eindnoot62 Keppler slaagde er, in de woorden van het socialistische dagblad Het Volk, volkomen in om ‘de moeilijk doorzichtbare massa’ aan gegevens uit de woningstatistiek om te vormen tot ‘een ontroerend verhaal’: Half Nederland woont in krotten. Dit is de korte ijzingwekkende gevolgtrekking die te halen valt uit het pas verschenen boek [Woningtoestanden in Nederland; L.B.], bestaande uit niet anders dan cijfers en gekleurde vierkante blokjes, maar toch zo boeiend als de mooiste roman. Woningtoestanden in Nederland was gebaseerd op de volkstelling van 1899 en verscheen als uitgave van de Sociaal-Technische Vereeniging van Democratische Ingenieurs en Architecten, een sociaal-democratisch platform van studenten aan de Technische Hogeschool in Delft.Ga naar eindnoot63 De publicatie onderschreef de hygiënistische visie op het woningvraagstuk die sinds de cholera-epidemieën opgang maakte. Behalve aan het aantal bewoners per vertrek, werd er in het onderzoek bijvoorbeeld ook aandacht besteed aan de aanwezigheid van ramen, privaten, aansluiting op de waterleiding, | |||||||||
[pagina 130]
| |||||||||
Als bevlogen woninghervormer zag Arie Keppler, directeur van de Amsterdamse dienst Bouw- en Woningtoezicht, al vroeg het belang in van een publiciteitsoffensief om het werk van zijn dienst te ondersteunen. Om dit open privaat in een woning op de Lindengracht op de foto te krijgen, bood hij de tegenstribbelende bewoner het op de foto afgebeelde brood en de groenten aan.
gescheiden slaapmogelijkheden voor ouders en kinderen en voor kinderen van verschillend geslacht, kortom alle facetten van de woning die volgens hygiënistisch inzicht de gezondheid van bewoners bepaalden. De instemming met de hygiënistische beginselen weerhield Keppler er niet van om hygiënisten te beschrijven als ‘vertegenwoordigers van een klasse die weinig gevoelt bij woningellende’. Het hygiënisme verdiende alle lof, maar de uitvoering was bij bouwkundigen in betere handen, aldus Keppler! Met name de medische eisen aan de uitvoering van het huishouden getuigden in zijn visie van weinig inlevingsvermogen in het leven van de arbeidende klasse.Ga naar eindnoot64 Kepplers motieven voor de integratie van ‘sociale hygiëne’ in het bouwkundig curriculum wijzen echter meer in de richting van professionele profileringsdrang van ingenieurs. Tijdens de eerste huishoudelijke vergadering van de in 1904 opgerichte Sociaal-Technische Vereeniging van Democratische Ingenieurs en Architecten had P. Bakker Schut een soortgelijk pleidooi voor de verrijking van de bouwkundige opleiding gehouden. Net als Keppler hoorde deze Haagse directeur van Bouw- en Woningtoezicht tot de oprichters van de vereniging. Tot de verplichte onderwerpen in de opleiding Bouwkunde rekende Bakker Schut onder andere woninghygiëne, ventilatie en verwarming. Daarnaast behoorde kennis over ‘het vakvereenigingswezen, stukloon, het participatiestelsel, het leerlingwezen, een cursus statistiek en de geschiedenis en oorzaken van sociale wetgeving’ tot het basispakket van sociale ingenieurs. De uitbreiding van het vakkenpakket had tot doel om aankomende ingenieurs wegwijs te maken in sociale en medische vraagstukken. Vanwege de technische deskundigheid die voor een adequate uitvoering van de Woningwet en de Gezondheidswet borg moest staan, verzocht de vereniging de Tweede Kamer in 1905 om de instelling van een academische titel van sociaal-technisch ingenieur. Met de kennis van medische en sociale vraagstukken lagen er beroepsmogelijkheden in het verschiet bij de nieuwe organen voor de arbeids- en gezondheidsinspectie, het sociale verzekeringswezen en diensten van bouw- en woningtoezicht. Omdat de meeste technici onbekend waren met sociale en hygiënische vraagstukken, hadden ze tot dan toe het nakijken bij deze beroepen. | |||||||||
Massabouw als bouwkundige opgaveDoor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog kreeg het woekeren met schaarse middelen in de woningbouw een nieuwe dimensie. De stijgende prijzen van bouwmaterialen en arbeidslonen leidden tot een stagnering van de bouwproductie en stimuleerden het zoeken naar minder kostbare oplossingen. Samen met de aanhoudende woningnood resulteerden deze problemen in 1918 in een Nationaal Woningcongres. Verschillende kopstukken uit de volkshuisvestingswereld lieten op dit congres hun licht schijnen over een doelmatiger aanpak van de woningbouw. De meeste beroering wekte een plan voor een door de nationale overheid geleide standaardisatie van de woningbouw van de Amsterdamse directeur van Bouw- en Woningtoezicht J. van der Waerden. Het voorstel van deze in Delft opgeleide ingenieur behelsde een centrale distributie van bouwmaterialen, een beperking van het aantal door de overheid gefinancierde woningtypen en een verdere standaardisering van woningonderdelen.Ga naar eindnoot65 Zijn preadvies ging vergezeld van een voorbeeldprogramma van negen woningtypen, variërend van eengezinswoningen van 36 m2 tot viergezinswoningen met een oppervlakte van 56 m2. Kwalitatief waren de voorgestelde woningtypen beter dan de minimumwoning en in vergelijking met de trend op het Congrès Internationaux d'Architecture Moderne (CIAM), het internationale platform van het Nieuwe Bouwen, ruim tien jaar later, was Van der Waerden zijn tijd vooruit. In zijn eigen woorden: ‘Een minimumwoning is in mijn preadvies het minimum van een goede woning.’Ga naar eindnoot66 Een centrale regulering van de woningbouw stond evenwel haaks op het tot dan toe gevoerde beleid en de intenties van de Woning- | |||||||||
[pagina 131]
| |||||||||
De rationalisering van het bouwen was een internationale trend. Een tentoonstelling over de rationele woonwijk, gehouden in de Middelbare Technische School aan de Amsterdamse Dongestraat, gaf een overzicht van de ontwikkelingen in verschillende Europese landen.
wet. Om een voor alle partijen bindend standaardisatieprogramma voldoende gezag te geven, achtte Van der Waerden de instelling van een door de overheid benoemde Normalisatiecommissie met de ‘bekwaamste architecten, bouw- en woningautoriteiten’ en enkele ‘belanghebbenden’ raadzaam.Ga naar eindnoot67 Het preadvies riep in de bouwwereld nogal wat weerstand op. Architecten en woningbouwverenigingen vreesden voor ‘een confectiemagazijn voor de woningen’, wat de teloorgang van regionale verschillen en artistieke vrijheid zou betekenen.Ga naar eindnoot68 Ook de Federatie van Amsterdamsche Bouwverenigingen meende dat standaardisatie (of normalisatie) tot gelijkschakeling zou leiden: ‘Als wij krijgen normaalwoningen, dan krijgen wij ook normaal huisraad, alles normaal, maar ik vrees abnormale menschen.’Ga naar eindnoot69 Waarschijnlijk had Van der Waerden zich niet gerealiseerd welke ongunstige associaties er aan het begrip normalisatie verbonden waren. Met de recente oorlogservaring in het achterhoofd deed het begrip sommige toehoorders aan slechte substitutiemiddelen denken: ‘Wij hebben al normaalmargarine, wij krijgen straks normaalschoenen. Laten de normaalwoningen maar achterwege blijven.’ Bij anderen appelleerde ‘normalisatie’ aan de angst voor het terugdringen van arbeid en het overbodig maken van geschoolde arbeidskracht. Van normalisatie naar het taylorstelsel was volgens een van de commentaren maar een kleine stap. De normalisatievoorstellen klonken Bakker Schut, de Haagse collega van Van der Waerden, te Amerikaans in de oren. Zoals de meeste aanwezigen, achtte hij normalisatie van woningonderdelen realistischer en meer in overeenstemming met de Nederlandse hang naar individualisme. De architecten H.P. Berlage en K.P.C. de Bazel namen het tijdens het Nationaal Woningcongres voor Van der Waerden op. De ontwerpeisen van de moderne arbeiderswoning dienden volgens deze kopstukken van de modernistische architectuur afgestemd te zijn op de grootschaligheid van de bouwopgave in een veranderende stedelijke omgeving. Evenals Van der Pek twintig jaar eerder, wezen zij ‘de orgie van architecturaal individualisme’ en ‘het subjectief kunstegoïsme’ van de hand. De architect moest zich dienstbaar maken aan de opgaven van de industriële samenleving. De bouwkunst ontleende haar betekenis en legitimiteit aan het inspelen op maatschappelijke veranderingen. Bij het bouwen van woningen ging het niet ‘in eerste aanleg om de kunst maar om het scheppen van de woning als nuttigheidsobject’. Van der Pek had al eerder het bouwen in neostijlen uit sociale overwegingen veroordeeld en het gebruik van eerlijke materialen, vakmanschap en degelijkheid bepleit. Bouwvakarbeiders hadden geen enkele voeling meer met het product en bekommerden zich nog alleen maar om hun verdiensten. De industriële samenleving vergde volgens architect Leliman een mentaliteitsverandering van architecten: De architect zal alleen dan weer een factor in de samenleving worden als hij de neiging weerstaat zich ter oplossing van de hem gestelde taak bij voorkeur eenig of alleen op filosofisch en artistiek standpunt te stellen. Voorwaarde is dat hij dieper doordringt in de wetenschappelijke overwegingen van economischen en socialen aard, die aan zijn werkkring tot basis dienden.Ga naar eindnoot70 Grotere bouwopgaven vroegen om een andere organisatie van het bouwbedrijf of, zoals Berlage het op het congres krachtig uit- | |||||||||
[pagina 132]
| |||||||||
Het gebruik van holle baksteen was een van de methoden om woningen op eenvoudige wijze te isoleren en de bouwkosten te drukken.
drukte, ‘woningproductie moet massaproductie worden’.Ga naar eindnoot71 Om de woningnood adequaat te kunnen bestrijden, was de transformatie van het ambachtelijke woningbedrijf volgens Berlage noodzakelijk. Behalve de lagere inkomengroepen zou ook de gegoede burgerij in de toekomst op ‘massavoortbrenging’ aangewezen zijn.Ga naar eindnoot72 De stadsarchitect van Rotterdam, J.J.P. Oud, sloot zich bij Berlages argumentatie aan: ‘Standaardtypen maakten het mogelijk om maatverhoudingen en het ritme te brengen, die thans het stadsbeeld mist.’Ga naar eindnoot73 Het kwam erop aan om als ‘een regisseur met behulp van massaproducten een bouwkunstig geheel te ensceneren’. Op het Woningcongres bleek dat er onvoldoende draagvlak was voor een door de nationale overheid geleide standaardisatie. Daarmee was het debat over een doelmatiger aanpak van de woningbouw geenszins van de baan. Met de brochure Massafabricage van woningen stelde de Maatschappij van Nijverheid, een belangenorganisatie van fabrikanten en industriëlen, zich vierkant op achter de voorstellen van Van der Waerden, inclusief een door de overheid gestuurde woningbouw. Naar goed vaderlands gebruik legde een breed samengestelde commissie het oor te luisteren bij houthandelaren, architecten, industriëlen, leiders van timmerfabrieken, aannemers, eigenbouwers, inspecteurs van de volksgezondheid, besturen van woningbouwverenigingen en volkshuisvestingsdiensten. De bevindingen werden vastgelegd in een rapport.Ga naar eindnoot74 Van normalisatie kon volgens de commissie pas worden gesproken ‘wanneer onderdelen een algemene bruikbaarheid hadden’, een ‘door ervaring zo volmaakt mogelijke vorm hadden’ en zonder verdere bewerking konden worden aangewend. De commissie bestreed dat normalisering tot tijdsbesparing en kostenbesparing zou leiden. Zolang er zich nog geen ideaaltype had kunnen uitkristalliseren en er onder deskundigen geen consensus bestond over de meest wenselijke indeling van de woning, was het normaliseren van woningtypen onwenselijk. Bovendien achtte de commissie een ver doorgevoerde normalisatie in strijd met het individualistische Hollandse volkskarakter. Hoewel er negen typen waren voorgesteld, betekende deze typologie vooral variatie in de groepering van woningen. Met variatie in gezinssamenstelling was geen rekening gehouden. Oplopend in vierkante meters, bestonden alle typen uit een woonkamer, drie slaapkamers, een keuken, een toilet en een zolder. Het verwerven van bouwgronden, het verkrijgen van bouwvergunningen en het gebrek aan bouwmaterialen leverden bovendien volgens tegenstanders van drastische normalisatie veel meer vertraging op dan het eigenlijke ontwerpen. Tijdens het bouwproces viel weinig tijdwinst te verwachten, omdat aannemers weinig heil zagen in herhalingsproductie op landelijke schaal. Ten aanzien van de normalisatie van woningonderdelen werd opgemerkt dat veel onderdelen al genormaliseerd waren, materialen zoals closetpotten, tegels en hang- en sluitwerk konden zonder bezwaar worden gestandaardiseerd. De normalisatie van gezichtsbepalende onderdelen werd bezwaarlijker geacht. Daaronder verstond men onder andere binnendeuren, aanrecht en glazenkasten, maar vooral buitendeuren alsmede deur- en raamkozijnen, dakkapellen en gootlijsten. Woningbouwverenigingen vonden het bezwaarlijk dat de invloed van belanghebbenden op de architectenkeuze en de planontwikkeling met een te drastische normalisering tot nul zou worden gereduceerd. Herhaling van het ontwerp zou eentonigheid van woonwijken en daarmee verlaging van het woonpeil tot gevolg hebben. Tegen de normalisering van gezichtsbepalende onderdelen per bouwproject bestond geen bezwaar, temeer omdat dit al tot de normale bouwpraktijk behoorde. Tijdwinst en kostenbesparing door de normalisering van woningtypen en woningonderdelen wogen niet op tegen de esthetische en maatschappelijke schade, zolang er sprake was van traditioneel materiaalgebruik en dito productiemethoden. Normalisatie van bouwverordeningen en herhaling van al eerder uitgevoerde bouwplannen op andere locaties achtte de commissie wel haalbaar en wenselijk. Aanbevolen werd om goede voorbeeldwoningen door bekwame architecten te laten ontwerpen. Met deze aanbevelingen waren normalisatieplannen à la Van der Waerden van de baan. De discussie over een doelmatiger woningbouw zou de huisvestingswereld echter nog minstens vijftig jaar in haar greep houden. | |||||||||
[pagina 133]
| |||||||||
Op de Efficiency-tentoonstelling, in het Stedelijk Museum in 1928 in Amsterdam, werden doelmatige bouwmethoden gepresenteerd.
| |||||||||
Vingeroefeningen voor de industrialisering van het bouwenDe weerstand tegen drastische normalisatie op het Nationale Woningcongres stond het experimenteren met nieuwe bouwmethoden en materialen geenszins in de weg. Achteraf gezien, is het Interbellum de meest vruchtbare periode geweest wat betreft de vernieuwing van de woningbouw. Lokaal werd er naar hartelust geëxperimenteerd met vrijwel alle onderdelen van het bouwproces, hoewel massale toepassing van deze vernieuwingen pas na de Tweede Wereldoorlog plaatsvond. Technische ambtenaren en andere bouwkundigen oriënteerden zich vaak in het buitenland alvorens zelf lokale experimenten te starten. Bouwkundige experimenten werden uitvoerig gedocumenteerd en in de vakpers besproken, zodat belangstellenden zich ook via het geschreven woord konden informeren. Internationale congressen, tentoonstellingen en prijsvragen stimuleerden het onderling verkeer. | |||||||||
Tijdelijke en semi-permanente bouwHet uitbreken van de Eerste Wereldoorlog stak een spaak in het wiel van de woninghervormers. De particuliere woningproductie kwam vrijwel tot stilstand door de stijgende materiaalkosten en arbeidslonen. De druk op de toch al beperkte woningvoorraad te Amsterdam werd nog verhoogd door de toestroom van oorlogsvluchtelingen en door een doorbraak van de Zuiderzee, die inwoners van de naburige polder Waterland dakloos maakte.Ga naar eindnoot75 Om de ergste woningnood te lenigen, overwogen verschillende gemeenten het bouwen van noodwoningen. Door de toepassing van lichtere en minder duurzame constructies waren noodwoningen goedkoper en sneller te produceren dan permanente woningen. Vanwege de geringere levensduur moest het bouwkapitaal van noodwoningen echter sneller worden afgeschreven. De Arnhemse directeur van Gemeentewerken, W.F.C. van der Schaap, achtte het een voordeel dat met de bouw van noodwoningen kon worden ingespeeld op de snel veranderende woningbehoeften. Na de oorlog kon met een schone lei worden begonnen en zat men niet opgescheept met dure woningen die niet meer voldeden aan de toegenomen wooneisen. De Nationale Woningraad, de landelijke centrale van woningbouwverenigingen, had overwegende bezwaren tegen deze noodmaatregel. Nog afgezien van de gelijkblijvende bouwkosten, viel te voorzien dat de levensduur van dit type noodvoorzieningen in de praktijk eindeloos zou worden opgerekt. Daardoor zouden noodwoningen een neerdrukkend effect op de woningkwaliteit kunnen uitoefenen. Gezien de vijf typen die P. Bakker Schut in een kritisch boek over noodwoningen onderscheidde, was die vrees niet geheel ongegrond.Ga naar eindnoot76 Hij somde de volgende typen op:
| |||||||||
[pagina 134]
| |||||||||
Noodwoningen zoals gebouwd in het tuindorp Obelt waren omstreden onder woninghervormers. Bewoners raakten echter al snel gehecht aan hun huismet-tuin.
In 1917 gaf F.M. Wibaut, wethouder van volkshuisvesting in Amsterdam, opdracht om ruim driehonderd noodwoningen en vijftig verplaatsbare houten woningen te bouwen.Ga naar eindnoot77 De in de volkshuisvestingswereld zeer omstreden ‘kissies van Wibaut’ verrezen binnen vijf maanden in het nooddorp Obelt om in 1929 weer te worden gesloopt. Ook in Den Haag, Rotterdam, Arnhem en op het terrein van de staatsmijn Emma verschenen noodwoningen van de vorengenoemde typen. Omdat de meeste noodwoningen niet voldeden aan de plaatselijke bouwverordening, werd het bouwen van noodwoningen in 1918 geregeld in de Woningnoodwet. Deze wet verschafte gemeenten die niet op de normale wijze de woningvoorraad op peil konden brengen, de mogelijkheid om noodwoningen op te richten. Was het wettelijk toestaan van noodwoningen meer een bestuurlijke noviteit, een bouwkundige innovatie was het zeker niet. Voor semi-permanente woningen lag dat anders. Bij dit type woningen werd geëxperimenteerd met verschillende methoden om te besparen op de funderings- en constructiekosten. Wibaut liet vijfhonderd woningen bouwen op een fundering van betonplaten op land dat met klei en zand was opgespoten. Nog eens dertienhonderd semi-permanente eengezinswoningen verrezen in Tuindorp Oostzaan, gebouwd op gefundeerde betonplaten (vier woningen per plaat) en opgetrokken in lichte houtskeletbouw of jukkenbouw met halfsteens buitenwanden met aan de binnenzijde een klamplaag. Architect Van der Pek maakte in Amsterdam-Noord gebruik van betonnen opzetters. De houten fundering op palen moest onder water blijven om verrotting tegen te gaan. De betonnen opzetters werden met hakkelbouten aan houten palen verbonden. Daarop werden betonbalken gestort, waarop vervolgens - boven de grondwaterstand - muren werden gemetseld. Deze constructie had als voordeel dat de grond niet tot onder het waterpeil hoefde te worden uitgegraven.Ga naar eindnoot78 De noodwoningen en semi-permanente woningen verminderden niet alleen de druk op de woningvoorraad, door hun lichte constructie boden ze ook uitzicht op het produceren van eengezinswoningen voor de laagstbetaalden. Ver buiten de centra van de grote steden konden door de lagere grondprijzen woongebieden met dit type worden ingericht. De eerder genoemde Keppler, een groot voorstander van eengezinswoningen voor de arbeidende bevolking, greep deze gelegenheid aan om dit type woningen te laten ontwerpen voor Distel- en Vogeldorp. Voor Keppler was met deze semi-permanente tuindorpen, die nog steeds in gebruik zijn, een mijlpaal bereikt: ‘Het eengezinshuis uit steen gebouwd heeft zijn intrede in de hoofdstad gedaan.’Ga naar eindnoot79 De woningen in Distel- en Vogeldorp waren uitgevoerd met halfsteens buitenmuren en drijfstenen binnenmuren. Het ‘bungalowtype’ (begane grond en zolderverdieping) was gegroepeerd in open bebouwing, met voor- en achtertuintjes, en was uitgerust met centrale voorzieningen zoals winkels, postkantoor, badhuis, buurthuis enzovoorts. | |||||||||
BetonbouwMet de aanvang van de twintigste eeuw begon ook de opmars van de betonbouwmaatschappijen. Zelfstandige ingenieurs zagen door de woningnood en de materiaalschaarste in de Eerste Wereldoorlog hun kans schoon om met eigen vindingen op betongebied te experimenteren en brachten tal van betonsystemen in omloop. De | |||||||||
[pagina 135]
| |||||||||
wetenschappelijke belangstelling voor het materiaal kwam tot uitdrukking in leerstoelen en een groeiend aantal artikelen en leerboeken over betontechniek. Geniekolonel P.W. Scharroo zette zich vanaf 1912 als leraar aan de Koninklijke Militaire Academie in Breda in voor de toepassing en verbetering van betontechniek, evenals J.A. Bakker, buitengewoon hoogleraar gewapendbetonbouw aan de Technische Hogeschool Delft. Het naar Duits voorbeeld opgezette tijdschrift Gewapend Beton verscheen voor het eerst in 1912; vanaf 1931 werd het opgenomen in De Ingenieur. Na de Tweede Wereldoorlog hield het blad Bouw vakmensen op de hoogte van de nieuwste ontwikkelingen in de betontechnologie. De toepassing van beton werd geleidelijk vastgelegd in normvoorschriften. Het beton inspireerde architecten van het Nieuwe Bouwen tot onderzoek naar de mogelijkheid van industriële woningbouw. Behalve de economische en bedrijfsorganisatorische voordelen, waardeerden deze architecten ook de functionele eigenschappen van beton, zoals brandwerendheid, hygiëne, isolerend vermogen en de mogelijkheden tot vormvernieuwing. Niet toevallig hadden deze architecten vaak een civieltechnische achtergrond en ervaring in de utiliteitsbouw (Van Tijen, Wiebenga, Duiker en Stam, onder anderen).Ga naar eindnoot80 De eigenschappen van beton en ijzer, de berekening van belasting en trekkracht van (gewapend) betonconstructies en de inwerking van beton op ijzer en vice versa bevatten voor deze ingenieurs nauwelijks geheimen en in veel gevallen namen ze zelf proeven om de betontechniek te verbeteren. Berlage, die niet over een civieltechnische achtergrond beschikte, begreep al snel dat architecten zich zonder kennis van beton uit de markt zouden prijzen. In 1904 hield hij zijn vakbroeders voor dat gewapend beton voor een ‘totale omkeer in de bouwkunst’ zou zorgen. Wilden architecten ‘meester van hun kunst blijven’, dan was het ‘een dringende eis om de mogelijkheden van dit materiaal te bestuderen’.Ga naar eindnoot81 Om het primaat van het ontwerp te behouden en niet nog meer terrein prijs te geven aan ingenieurs, dienden architecten een nieuwe vormentaal te ontwikkelen in overeenstemming met de mogelijkheden en eigenaardigheden van beton. Zelf bracht hij deze stelling in praktijk door als esthetisch adviseur op te treden van een in beton uitgevoerd huis te Santpoort in 1911. Het huis, dat ter plekke in een bekisting werd gegoten naar een procédé van Edison, was bedoeld als een proefproject voor goedkope massabouw.Ga naar eindnoot82 Tot opluchting van baksteenfabrikanten bleek het procédé overigens te omslachtig en te duur te zijn.Ga naar eindnoot83 Dat niet alle architecten van deze noodzaak doordrongen waren, blijkt onder andere uit de prijsvraag die de Technische Hogeschool Delft nog in 1932 uitschreef met als vraag ‘in hoeverre het gewapend beton heeft bijgedragen tot de ontwikkeling van de aesthetiek der bouwkunst, en in welke zin verwachtingen hieromtrent nog gerechtvaardigd zijn’.Ga naar eindnoot84 Ingenieur J.J. van der Wal, zelf bouwondernemer, achtte het betonbedrijf beter toegerust voor grootschalige, industriële bouwproductie dan het metsel- of timmerbedrijf.Ga naar eindnoot85 Beton vergde technische specialisatie, hoge investeringskosten voor machines en nauwkeurige werkvoorbereiding, taakafstemming en coördinatie, oftewel een doelmatiger bedrijfsorganisatie dan in het bouwbedrijf gangbaar was. Met deze stelling sloeg hij de spijker op zijn kop. De ondernemer in de betonbouw onderscheidde zich qua scholing van die in het ambachtelijke bouwbedrijf. Betonbouwers hadden in de meeste gevallen een ingenieursopleiding achter de rug, in tegenstelling tot betonproducenten en traditionele eigenbouwers. Bovendien waren de meeste aannemers niet ingesteld op grootschalige betonbouw en woningbouwverenigingen en architecten schrokken terug voor verregaande normalisering, zoals de discussie op het eerder genoemde Woningcongres liet zien. Van der Wal schreef de tendens tot grootschaligheid in het betonbedrijf toe aan het materiaalverschil. In essentie kwam betontechniek op vormverandering neer, terwijl het bij het werken met hout en baksteen om plaatsverandering ging. Hoewel de bouwwereld dus zowel proefondervindelijk als via tijdschriften met het gebruik van beton vertrouwd was geraakt, bleef de toepassing van gewapend beton in de woningbouw tot circa 1920 beperkt tot trappen, kelders en vloeren. Ondanks de evidente voordelen - besparing op materiaalkosten en geschoolde arbeid, een hoger bouwtempo en de mogelijkheid om ongeschoolde arbeid in te zetten - bleven de meeste betrokkenen beton in de woningbouw als een surrogaat voor baksteen beschouwen, een noodgreep gerechtvaardigd door woningnood en materiaalschaarste. Het gebrek aan ervaring met betonbouw in de woningsector, technische gebreken zoals vochtdoorslag, hoge bouwkosten vanwege de ongunstige economische conjunctuur en esthetische bezwaren (grauwheid en eentonigheid) golden als veelvoorkomende bezwaren tegen betongebruik in de woningbouw. In de grote steden namen gemeentelijke woningdiensten, die grotendeels onder leiding stonden van ingenieurs van de Sociaal-Technische Vereeniging van Democratische Ingenieurs en Architecten, het voortouw bij experimenten met betonbouw. De meeste bouwmaatschappijen en gemeentediensten die werken van enige betekenis uitvoerden, hadden ingenieurs in dienst voor het ontwerpen en berekenen van constructies in gewapend beton. Net als bij de ijzerconstructiebouw in de negentiende eeuw, werkten deze civiel-ingenieurs in de meeste gevallen samen met architecten die zich uitsluitend met esthetische kwesties bezig hielden. Hoewel het Amsterdamse Betondorp in de Watergraafsmeer van de betonexperimenten in de jaren twintig de meeste bekendheid heeft gekregen, experimenteerden steden als Utrecht, Rotterdam, Delft, Groningen, Haarlem, Maastricht, Nijmegen, Oss en Leeuwarden ook en vaak eerder met betonbouw.Ga naar eindnoot86 De aanleidingen voor de betonbouw, de woningnood (voor Amsterdam werd in 1921 een tekort van 20.000 woningen berekend), hoge bouwprijzen en de oplopende werkloosheid buiten de bouw, waren ook daar van kracht. In een verslag van een studiereis naar Engeland rap- | |||||||||
[pagina 136]
| |||||||||
Proefwoning volgens het gietbouwsysteem Korrelbeton in aanbouw aan de Westduinweg in Scheveningen (1922). Bij deze dubbele woning werd gebruikgemaakt van de door de Haagse gemeentearchitect W. Greve ontwikkelde genormaliseerde bekistingsschotten.
porteerde Keppler dat gegoten betonbouw tot de beste resultaten zou leiden, maar helaas lieten de isolatie- en bekistingsmethoden nog te wensen over. Voortvarend als hij was, had Keppler en passant buiten de gemeenteraad om bij de bouw van Tuindorp Oostzaan proeven met verschillende betonsystemen ondernomen. Eén daarvan bestond uit U-vormige bouwblokken die aan binnen- en buitenzijde afgepleisterd moesten worden (Schutz en Bangert-systeem), van andere woningen waren de binnenmuren opgetrokken uit slakkenbeton. Het gebruik van betonblokken volgens het zogenaamde Wingetsysteem had als voordeel dat de stenenpers door ongeschoolden kon worden bediend en daarom mocht deze machine met steun van het Rijk worden aangeschaft. Voor de aanleg van het tuindorp in de Watergraafsmeer waren meer dan veertig betonsystemen in de aanbieding. Om de risico's van verschillende systemen te spreiden en de concurrentie aan te wakkeren, had Keppler ‘constructeurs en uitvoerders van betonwerken’
De gemeente Amsterdam schafte een Wingetpersmachine aan, waarmee ongeschoolde arbeiders betonnen bouwstenen konden vervaardigen.
per advertentie uitgenodigd om hun systeem in te zenden. Na verschillende selectieronden bleef uiteindelijk een zevental betonfirma's met tien verschillende bouwsystemen over, die daadwerkelijk aan de bouw deelnamen. De toegepaste systemen zijn onder te verdelen naar drie constructieprincipes, namelijk gietbouw, waarbij vloeibaar beton in een houten of ijzeren bekisting wordt gestort, elementenbouw, waarbij grotere bouwdelen in de fabriek of op de bouwplaats worden vervaardigd en met een hefkraan op hun plaats worden gebracht en gemonteerd, en betonblokkenbouw, nog het meest lijkend op gewone baksteen, een systeem dat om geschoolde metselaars vroeg. Baksteenfabrikanten en bouwvakkersbonden lieten de experimenten met betonbouw niet zomaar over hun kant gaan en uitten hun bedenkingen, overigens zonder succes, tegenover de gemeenteraad. De betonexperimenten boden ook mogelijkheden tot architectonische vernieuwing. Verschillende architecten maakten gebruik van de mogelijkheden van beton door aaneengesloten gevelwanden en platte daken te construeren. Variatie in bouwvolumen, kleurgebruik, een zorgvuldige detaillering van ramen en deuren en een weelderige beplanting moesten de vooroordelen tegen de grauwheid en eenvormigheid van betonbouw bestrijden. Ook de verspringende rooilijnen en het gebruik van variërende raam- en deurpartijen zorgden voor een levendig en afwisselend straatbeeld dat geheel niet strookte met de ‘boze nachtmerrie’ die betonbouw bij sommigen opriep. Evenals zijn Amsterdamse college- en partijgenoot Wibaut, greep de Rotterdamse wethouder van volkshuisvesting A.W. Heykoop de woningnood aan om te experimenteren met betonbouw. Samen met de directeur van de Woningdienst ir. A. Plate en stadsarchitect | |||||||||
[pagina 137]
| |||||||||
J.J.P. Oud had Heykoop zich al in het buitenland georiënteerd alvorens met voorstellen over betonbouw in de gemeenteraad te komen. De Duitse firma Kossel uit Bremen en de Nederlandse N.V. Internationale Gewapendbeton Bouw (IGB) kregen de kans om dertienhonderd woningen te realiseren, verdeeld over vier projecten. Voor de Isolabouw van IGB tekende architect J.M. van Hardeveld, de Kosselwoningen kwamen voor rekening van J. Hulsebosch. Beide firma's kregen een vervolgopdracht voor een tweede contingent woningen omdat repetitiebouw de kosten van het bouwsysteem drukte. De huurprijzen vielen weliswaar hoog uit (acht tot negen gulden per week), maar dit was eerder vanwege de ongunstige economische conjunctuur dan door de toegepaste bouwmethode. Hoewel het aantal gerealiseerde betonwoningen hoger was dan in andere steden, hadden de Rotterdamse betonexperimenten te lijden onder de politieke verdeeldheid in de raad en de niet aflatende lobby van de baksteenindustrie. Door het aftreden van wethouder Heykoop, bijvoorbeeld, liep de betonbouw vertraging op.Ga naar eindnoot87 Directeur Plate, al geruime tijd voorstander van de industrialisering van de woningbouw, werd door de opvolger van Heykoop gedwongen tot een prijsvergelijking tussen baksteen en beton. Zich beroepend op de auteurswet, weigerde Plate om de baksteenfirma Waalsteen, die een concurrerend voorstel wilde indienen, de tekeningen van Kossel te verstrekken. Uit protest diende Plate vervolgens zijn ontslag in. Door de hoge prijzen voor baksteen en arbeid zagen betonbouwbedrijven hun kans schoon om in de woningbouw een voet tussen de deur te krijgen. De onvoldoende daadkracht van de Gemeentelijke Woningdienst in Utrecht bood het bouwbedrijf Bredero de gelegenheid een voorstel te lanceren voor genormaliseerde woningen in betonsteen.Ga naar eindnoot88 Bredero speelde met dit voorstel niet alleen handig in op de nijpende woningschaarste, maar ook op het grote aanbod van niet uit de bouwvak afkomstige werklozen. Het voorgestelde systeem maakte inschakeling van deze groep na een korte inwerktijd mogelijk. De in een centrale werkplaats te vervaardigen betononderdelen waren volgens het bedrijf landelijk bruikbaar en behalve voor arbeiderswoningen ook voor hoogbouw, middenstandswoningen en utiliteitsbouw geschikt. Dat Bredero raak had geschoten met zijn brochure, blijkt onder andere uit de omscholing van jonge sigarenmakers tot betonarbeiders in samenspraak met de firma in de gemeenten Den Bosch en Teteringen.Ga naar eindnoot89 Een Amsterdamse bouwcombinatie onder leiding van H. van der Schaar lanceerde het ambitieuze plan om in Amsterdam-West 6000 woningen te bouwen voor een gemiddelde huur van zes gulden per week. Door een architectencommissie in te schakelen, sleepte Van der Schaar het plan, dat uitging van het voor die tijd al karige woonoppervlak van 68 m2, zonder moeite door de schoonheidscommissie. Werkloze metaalarbeiders werden ingeschakeld om de muren uit verdieping-hoge betonplaten op te trekken, die met het oog op de welstandseisen met baksteen werden bekleed. Per woning ontving
Schilders leggen in 1924 de laatste hand aan woningen in Betondorp Amsterdam.
de bouwcombinatie een rijkspremie van negenhonderd gulden en een garantstelling van de gemeente.Ga naar eindnoot90 | |||||||||
Afscheid van het gesloten bouwblokDe lucht-en-lichtdoctrine vond in de jaren twintig een gewillig oor bij architecten van het Nieuwe Bouwen. Geïnspireerd door het hygiënisme, namen zij het gesloten bouwblok, de gebruikelijke, in carré gegroepeerde woningblokken, op de schop. De hygiënistische beginselen van ruime lucht- en zontoevoer kregen een architectonische vertaling in de propaganda voor het ‘open’, in één bouwstrook gegroepeerde woningblok, de zogenaamde strokenbouw. ‘De 8 en Opbouw’, spreekbuis van het Nieuwe Bouwen, organiseerde in samenwerking met het Nederlands Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw (NIVS) de tentoonstelling ‘Organische woonwijk in open bebouwing’, met W. van Tijen en B. Merkelbach als drijvende krachten.Ga naar eindnoot91 Behalve lucht, licht en zon onderstreepte de tentoonstelling het belang van sport, ontspanningsmogelijkheden, scholen, crèches en groen in de directe woonomgeving alsook het weren van verkeer uit de wijk. Eveneens op voorstel van ‘De 8 en Opbouw’ stelde het NIVS in 1934 een zogenaamde ‘zonnecommissie’ in, die tot taak kreeg om ‘zo mogelijk richtlijnen te ontwikkelen voor de toetreding van zon en hemellicht’.Ga naar eindnoot92 Ondanks het ontbreken van exact geformuleerde normen van medische zijde, produceerde de breed samengestelde commissie een reeks van praktische wenken voor verkavelingsplannen met de juiste bezonning van woningen. Behalve bezonningsschema's beschreef het rapport een toestel waarmee de zon- | |||||||||
[pagina 138]
| |||||||||
In de in aanbouw zijnde betonwoningen in de Dubbelstraat in Rotterdam (1921) werden holle stenen gebruikt om materiaal- en arbeidskosten te beperken.
Evenals in andere grote steden, speelde de Gemeentelijke Woningdienst in Den Haag een belangrijke rol in de betonexperimenten.
toetreding met behulp van maquettes kon worden bepaald. Volgens een bespreking in De Ingenieur was het belang van goed zonlicht gemeengoed geworden bij ‘deskundigen en het grote publiek’ in de twintig jaar die aan het rapport was gewerkt.Ga naar eindnoot93 Het blad Bouw nam het bezonningsthema in 1959 opnieuw onder de loep, dit keer vanwege klachten over het dogmatisch vasthouden aan noord-zuidge-oriënteerde strokenbouw in de woningbouw.Ga naar eindnoot94 Vooruitlopend op het onderzoek van de zonnecommissie, ontwierp W. van Tijen in 1932 in opdracht van de staalfabrikant C. Reesink in Zutphen op het industrieterrein De Pol arbeiderswoningen voor de laagstbetaalden.Ga naar eindnoot95 Hij was de eerste architect die de moderne doctrine tot uitdrukking bracht in een van het gesloten bouwblok afwijkende verkavelingsvorm, de strokenbouw. De qua grootte verschillende woningen werden ondergebracht in vijf aaneengesloten bouwblokjes, die van alle kanten voor licht en lucht toegankelijk waren. De stroken lagen op veertien meter afstand van elkaar en de dakhelling was zodanig gekozen dat zelfs bij de laagste zonnestand in de winter de lichtinval maximaal zou zijn. In de woningen waren de ingang en de slaapkamers op het noorden en de woonkamers en keukens op het zuiden georiënteerd. Weliswaar week deze oriëntatie af van de ideale, maar het toegewezen perceel liet Van Tijen geen andere keus. De woonkant was voorzien van | |||||||||
[pagina 139]
| |||||||||
Architect W. van Tijen brak in 1932 als eerste met de traditie om woningen in carrévorm (gesloten bouwblok) te groeperen. Om de toevoer van licht en lucht zo optimaal mogelijk te maken, ontwierp hij kleine bouwblokjes van aaneengeschakelde woningen (strokenbouw). De zonder overheidssteun tol stand gebrachte woningen op het industrieterrein De Pol in Zutphen waren aan de woonkant van een doorlopende glazen luifel voorzien. Om de ruimtelijkheid te vergroten, konden woonkamer en keuken met behulp van een glazen schuifwand tot één ruimte worden gemaakt.
doorlopende glazen zonneluifels. Keuken en woonkamer waren door een glazen schuifwand van elkaar te scheiden, waardoor de voordelen van een traditionele woonkeuken behouden bleven terwijl de nadelen konden worden vermeden. Opgeleid als irrigatiespecialist, had Van Tijen de volkshuisvestingswereld al verrast met een veelgeprezen studie over verkavelingsvraagstukken, een praktisch overzicht voor het verrekenen van de juiste perceelbreedte, straatbreedte, bouwbloklengte en hoeveelheid groenvoorzieningen in de stichtingskosten van de woning. Bij het ontwerpen van De Pol kwam deze kennis uitstekend van pas. In de voetsporen van Van der Waerden demonstreerde Van Tijen met dit voorbeeld dat het concept van ‘de minimumwoning’ een positieve lading kon hebben. In een toelichting op het ontwerp omschreef hij de betekenis van dit begrip als volgt: Een minimumwoning is het resultaat van het inzicht, dat door een juiste en logische versobering van onze omgeving voor mens en gezin iets bereikt kan worden dat ver uitgaat boven de mooidoenerige overdaad van grootendeels nutteloze dingen en ruimten, die onze woningen kenmerkt. De NV Volkswoningbouw Rotterdam, opgericht door de ex-directeur van de Rotterdamse Woningdienst A. Plate, stelde architect Van Tijen (samen met J.A. Brinkman en L.C. van der Vlugt) in staat om de eerste vrijstaande galerijflat voor de lagere inkomensgroepen tot stand te brengen.Ga naar eindnoot96 Voor het negen verdiepingen tellende woongebouw Bergpolder koos Van Tijen voor een staalskeletconstructie, afgewerkt met op houten regels bevestigde ‘waterdichte, weervaste bekleding van draadglas of verzinkt plaatijzer, die met drijfsteen was geïsoleerd’.Ga naar eindnoot97 Alleen aan de gemetselde isolatie- en scheidingsmuren, het stukadoors- en het verfwerk kwam handwerk te pas.Ga naar eindnoot98 De minimale woningplattegrond van vijftig vierkante meter kon optimaal worden benut. Met een glazen schuifwand kon de met opklapbedden uitgeruste slaapkamer bij de woonkamer worden getrokken. Centrale voorzieningen als fietsenstalling, winkeltjes en was- en drooggelegenheid waren op de begane grond ondergebracht. Het woongebouw was voorzien van centrale verwarming en antennesysteem, vuilstortkokers en een dakterras voor gezamenlijk gebruik. De productietijd bedroeg negen maanden, inclusief eenentwintig dagen vorstverlet.Ga naar eindnoot99 De acht woningen per galerij, die via lift en brandtrap met de begane grond in verbinding stonden, werden in 1934 voornamelijk betrokken door jonge gezinnen en vrijgezellen. Het eerste ‘torengebouw’ voor de arbeidersklasse oogstte door zijn uitgekiende constructie veel bewondering, ondanks de overwegende bezwaren in volkshuisvestingskringen tegen hoogbouw. De meeste steden hadden woongebouwen van meer dan vier verdiepingen per bouwverordening verboden. Amsterdam stelde eind jaren twintig, naar aanleiding van een verzoek aan de gemeenteraad om de bouwverordening te wijzigen ten gunste van hoogbouw, een Commissie voor den Hoogen Bouw in. De door de gemeenteraad ingestelde commissie studeerde van 1929 tot 1932 op de sociale en economische wenselijkheid van hoogbouw voor arbeidersgezinnen. Tot teleurstelling van voorstanders van hoogbouw adviseerde de commissie, die was samengesteld uit een breed scala van woningdeskundigen, tegen dit woningtype vanwege een combinatie van factoren.Ga naar eindnoot100 De zachte ondergrond en het hoge voorzieningenniveau maakten hoogbouw te duur voor mensen met een bescheiden beurs en bovendien werd hoogbouw onwenselijk geacht voor de doorgaans grotere gezinnen in deze inkomens- | |||||||||
[pagina 140]
| |||||||||
groep. Tevergeefs zocht de commissie naar vergelijkbare woonprojecten. Bestaande torengebouwen, zoals de Nirwanaflats in Den Haag van J. Duiker en J.G. Wiebenga en de wolkenkrabber van J.F. Staal aan het Victorieplein in Amsterdam, konden niet als voorbeeld dienen, omdat ze voor de hogere inkomensgroepen waren gebouwd.Ga naar eindnoot101 Architecten van het Nieuwe Bouwen, zoals Van Tijen, Duiker, Wiebenga en J.H. van den Broek, zagen in hoogbouw een uitgelezen kans om collectieve voorzieningen onder het bereik van de massa te brengen. Toch kregen zij in het sociaal-democratische Amsterdam niet voor elkaar wat Van Tijen in Rotterdam dankzij particuliere geldschieters wel zou lukken.Ga naar eindnoot102 Ook de Nieuwe Bouwers B. Merkelbach en C.J.F. Karsten moesten heel wat weerstanden overwinnen om in de wijk Landlust in Amsterdam-West strokenbouw te realiseren. In overleg met Keppler slaagden deze architecten erin om twee woningbouwverenigingen in hun visie op woningen in open bebouwing te interesseren. Omdat het gebied al op de gebruikelijke manier was verkaveld door de afdeling Stadsontwikkeling, stuitte het strokenbouwplan op tegenstand wegens mogelijke vertragingen. Van der Kaa, hoofdinspecteur van volkshuisvesting, bracht een negatief advies uit aan de minister vanwege de te luxueuze bouwplannen en de voor arbeiderswoningen te hoge grondprijzen. Nadat Stadsontwikkeling de bouwblokken had verlengd en U-vormig gemaakt, keurde de gemeenteraad in 1933 het inrichtingsplan goed. Van ‘zuivere’ strokenbouw was na deze ingreep feitelijk geen sprake meer, want het bouwblok was slechts aan de zuidzijde opengelaten.Ga naar eindnoot103 Evenals in Zutphen, was het langgerekte, smalle terrein bepalend voor de situering van de blokken. Ondanks de krappe budgettering slaagden Merkelbach en Karsten erin, ‘hun’ twee bouwblokken van allerlei moderne snufjes en uitgekiende plattegronden te voorzien.Ga naar eindnoot104 Aan de straatzijde was het bouwblok voorzien van een smalle groenstrook en aan de tuinzijde was een gezamenlijke tuin met waterspeelplaats geprojecteerd. De ouderslaapkamer kwam uit op een balkon, dat aansloot op een via de keuken bereikbaar droogbalkon met inklapbaar houten droogrek en kolenberging.Ga naar eindnoot105 Het halletje kon met een ingenieus uitklapsysteem van deuren bij de krappe douche worden getrokken, waarin tevens een vaste wastafel was aangebracht. Het trappenhuis, voorzien van boodschappenliftjes, was met behulp van glazen scheidingswanden zodanig geconstrueerd dat huurders zoveel mogelijk over een eigen opgang beschikten. De keuken bevatte een bezemkast en bood plaats aan een wasmachine. De ranke stalen ramen en openslaande deuren aan de straatkant gaven de woonblokken ook aan de buitenkant een moderne uitstraling. Ten slotte was iedere woning op de radiodistributie aangesloten. Ondanks de voor die tijd hoge huren van dertig tot vijfendertig gulden per maand, vonden de woningen gretig aftrek vanwege het wooncomfortGa naar eindnoot106. In Bosch en Lommer, het volgende uitbreidingsplan voor vijfendertigduizend bewoners in Amsterdam-West, was van meet af aan verkaveld in open bebouwing of strokenbouw. In een adres aan de gemeenteraad constateerde de architectengroep van het Nieuwe Bouwen, De 8, dan ook met voldoening dat de principes van strokenbouw in Bosch en Lommer tot verwezenlijking kwamen. Vanwege de economische recessie werden de straat- en woningbreedten echter verminderd en bleven douches, in weerwil van de geldende bouwverordeningen, achterwege. Ook in dit geval spanden twee kopstukken van het Nieuwe Bouwen, de eerder genoemde Merkelbach en M. Stam, zich tot het uiterste in om deze aantasting van de woningkwaliteit te verhinderen. Deze beknibbeling op de woningkwaliteit verleidde Merkelbach tot de uitspraak dat deze wijk helaas de geschiedenis van de woningbouw zou ingaan als een ‘begraafplaats van de architectuur’.Ga naar eindnoot107 | |||||||||
Betwiste deskundigheidZoals sommige congresgangers terecht opmerkten, waren de normalisatievoorstellen van Van der Waerden op het Woningcongres van 1918 een logisch vervolg op het proces van normalisering dat al eerder in gang was gezet. In feite had een handjevol architecten in de negentiende eeuw al gewoekerd met schaarse vierkante meters en beperkte financiële middelen. Revolutiebouwers hadden bezuinigingen op arbeidsloon en bouwmaterialen tot in alle onderdelen van het bouwproces doorgevoerd. Ook solide eigenbouwers maakten steeds meer gebruik van geprefabriceerde woningonderdelen. Timmerfabrieken leverden uit voorraad of naar tekening tegen prijzen waar geen individuele timmerwinkel tegen kon concurreren. Het principe van de wettelijke regulering van het bouwen ten behoeve van de kwetsbaarste burgers had formeel in de Woningwet zijn beslag gekregen. Kortom, vanaf het moment dat het woningvraagstuk zich aandiende, was een geleidelijk proces van regelgeving, standaardisering en normalisering in gang gezet. In de periode 1870-1930 kreeg de ondermaatse kwaliteit van de volkswoning een prominente plaats in het publieke debat. De aandacht voor het woningvraagstuk effende de weg voor interventies die de modernisering van de woningbouw naderbij brachten. Politieke idealen en professionele ambities motiveerden individuele artsen en bouwkundigen tot inspanningen ten behoeve van de volkshuisvesting. Artsen moesten na de instelling van de Woningwet geleidelijk terrein prijsgeven aan een beperkte groep van ingenieurs en architecten, die met bouwkundige vernieuwingen kwamen om het woningvraagstuk op te lossen. Het opheffen van de lokale gezondheidscommissies in 1930 bezegelde de terugtocht van medici. Lokale overheden rekten hun bevoegdheden en financiële middelen op en bewandelden ongebruikelijke wegen om hun ambitieuze plannen te verwezenlijken in een periode waarin de particuliere bouw vrijwel stil lag. De volkshuisvesting fungeerde | |||||||||
[pagina 141]
| |||||||||
Door de krappe overheidsfinanciën in de jaren dertig kregen de architecten van het Nieuwe Bouwen, Merkelbach en Karsten, in Amsterdam-West in de wijk Landlust de kans om hun opvattingen over doelmatige woningbouw in praktijk te brengen.
voor deze groepen als een toneel voor de strijd over de juiste aanpak, de meest geëigende technieken en deskundigheden. De afwijzende reacties van architecten op de inmenging van medici en de voorstellen tot een verdergaande normalisering van de woningbouw moeten worden bezien tegen het licht van het wankele professionele prestige en de disciplinaire verdeeldheid onder architecten. In de revolutiebouw werd architecten het brood uit de mond gestoten door timmerbazen die zich op technische avondscholen in het tekenen hadden bekwaamd.Ga naar eindnoot108 De titel van architect was in de bouwwereld vanaf het eind van de negentiende eeuw een heikele kwestie. De Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst, die in de negentiende eeuw met prijsvragen het peil van de volkswoning trachtte te verhogen, was niet het geëigende orgaan om titelbescherming af te dwingen. De door aannemers opgerichte vereniging stond behalve voor architecten ook open voor handelaren in bouwmaterialen.Ga naar eindnoot109 Door het concept van ‘de dienstbare architectuur’ werd het merendeel van de architecten gemangeld tussen medici en ingenieurs. De meeste architecten voelden er weinig voor om in de woningbouwsector slechts als uitvoerder van het hygiënistisch programma te fungeren, terwijl ze eerder naar eigen inzicht monumentale gebouwen hadden ontworpen. In hun eigen discipline lagen architecten bovendien onder vuur vanwege het nabootsen van historische bouwstijlen (neostijlen) en het vasthouden aan gangbare constructiemethoden. Traditioneel beschouwde de architect zichzelf als autonoom kunstenaar. Ter behoud van het kunstzinnige in de architectuur gingen er stemmen op om de architectuuropleiding aan de Technische Hogeschool Delft te onttrekken en bij het kunstonderwijs onder te brengen.Ga naar eindnoot110 Ontwerpers met een civieltechnische achtergrond, daarentegen, maakten zich van meet af aan dienstbaar aan de oplossing van maatschappelijke problemen. De technische kennis van de meeste architecten bleef achter bij die van ingenieurs, die vertrouwd waren met nieuwe bouwmaterialen als glas, staal en beton alsook met nieuwe constructiemethoden. In samenwerking met gemeentelijke woningdiensten of solitair experimenteerde deze groep met nieuwe verkavelingsvormen, plattegronden en materialen. Ook betonbouwondernemingen zoals Bredero en de Amsterdamse bouwcombinatie onder aanvoering van H. van der Schaar grepen de woningnood aan om als particulier ondernemer rijkspremies in de wacht te slepen en grootschaliger en met minder geschoolde arbeid te produceren. Kan de Woningwet van 1901 als een mijlpaal in de geschiedenis van de woningbouw worden beschouwd, dan is het debat over normalisatie en standaardisering in 1918 zeker een piketpaaltje bij de industrialisering van het bouwen. Door het standaardiseringsdebat kreeg een nieuwe definitie van het woningvraagstuk de overhand: hoe zo goed en goedkoop mogelijk te bouwen. Het hygiënistisch programma verschoof met deze bouwkundige en economische omschrijving van het woningvraagstuk naar het tweede plan. De stroomlijning van de woningbouw naar het voorbeeld van industriële productieprocessen, zou de geschiedenis van de woningbouw tot aan de jaren zeventig blijven beheersen.
E.M.L. Bervoets |
|