Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 6. Stad, bouw, industriële productie
(2003)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |||||||||||||||||
Inpandige, geheel met woningen volgebouwde terreinen kwamen veelvuldig voor in de oude stedelijke centra. De door verlichte liberalen opgerichte Bouwonderneming Jordaan liet het oog vallen op een verkrot stuk Jordaan waartoe de ‘Suikerbakkergang’ (hier afgebeeld) behoorde.
| |||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||
2 Woningbouwverenigingen als tussenschakel in de modernisering van de woningbouw 1900-1940
De modernisering van de woningbouw is te danken aan zowel het technisch vernuft en de creatieve vermogens van ingenieurs en architecten, als de talloze interventies van diegenen die zich bij de kwestie van de volkshuisvesting betrokken voelden. De Woningwet legde het initiatief voor de verbetering van de volkshuisvesting expliciet bij de burger: ‘Het was een mooie gedachte van de wetgever om de Woningwet aldus in te kleden, dat haar uitvoering niet uitsluitend in handen werd gelegd van de overheid en haar organen, maar dat ook de ingezetenen zelf in staat werden gesteld rechtstreeks aan dit belangrijke werk deel te nemen.’Ga naar eindnoot1 Organisaties zonder winstoogmerk kregen door de wet de kans om naar eigen inzicht woningprojecten te realiseren met leningen tegen gunstige voorwaarden. De in de wet omschreven mogelijkheid voor ‘ingezetenen’ om een bijdrage te leveren aan de volkshuisvesting, werd door alle levensbeschouwelijke groeperingen benut. ‘De weg naar de hemel is makkelijker te vinden in een ruime schone woning dan in een krot’, schreef de katholieke voorman H.J.A.M. Schaepman in 1902.Ga naar eindnoot2 In 1922 telde Nederland 1341 woningbouwverenigingen die voor overheidsfinanciering in aanmerking kwamen.Ga naar eindnoot3 Tot de Tweede Wereldoorlog gaven woningbouwverenigingen, afzonderlijk en in georganiseerd verband, een belangrijke impuls aan de modernisering van het bouwen. Zij fungeerden in dat proces als schakel tussen producenten, beleidsambtenaren, consumenten en bewoners. Particuliere en gemeentelijke organisaties oefenden in de hoedanigheid van beheerder en opdrachtgever invloed uit op de ontwikkeling van de woningbouw. Het optreden van woningbouwverenigingen veranderde de verhoudingen op de woningmarkt. In de voorgaande periode produceerden bouwondernemers grotendeels voor een anonieme markt.Ga naar eindnoot4 Voor revolutiebouwers kwam de eindgebruiker, de uiteindelijke bewoner, nauwelijks in beeld. Na de bouw verkochten zij het woningbezit zo snel mogelijk aan de hoogste bieder. Ook voor de solide bouwondernemer werd de bewoner na de eeuwwisseling steeds meer een onbekende. Woningbouwverenigingen, daarentegen, gaven de gebruiker zo goed mogelijk een gezicht. Visies op woonbehoeften en woongedrag van de zijde van woningbouworganisaties werkten door in de onderhandelingen met architecten en lokale overheden. Verdisconteerd in de constructiewijze, de woningindeling en het voorzieningenniveau van volkswoningen, droegen deze visies bij aan de modernisering van de woningbouw. Hoewel de bouw-, beheer- en onderhoudspraktijken van woningbouworganisaties bepaalde verwachtingen over het woongedrag impliceerden, kwamen die verwachtingen echter niet noodzakelijkerwijs overeen met het daadwerkelijke gedrag. In de volgende paragrafen komen drie woningbouworganisaties aan de orde die een bepaalde bouw- en beheerpraktijk en een specifieke visie op bewoners representeren. Als locatie is voor Amsterdam gekozen, omdat deze gemeente in het Interbellum voorop liep in de modernisering van de woningbouw, dankzij het overwicht van sociaal-democraten en progressief-liberalen in de gemeenteraad en het gemeentelijk volkshuisvestingsapparaat.Ga naar eindnoot5 Sociaal-democraten dienden de meeste bouwplannen in. In 1919 werd 49% van de goedgekeurde bouwprojecten gedragen door sociaal-democratische verenigingen, tegen 18,4% door de confessionelen. Gezien de electorale steun van 29,1% voor de sociaal-democraten en 27,9% voor de confessionelen, was dit een wanverhouding.Ga naar eindnoot6 | |||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||
Bouwonderneming Jordaan bouwde op deze plek in het hartje van de Amsterdamse Jordaan nieuwbouwwoningen om te onderzoeken of woningbouw voor de laagstbetaalden zonder hulp van de overheid haalbaar was.
| |||||||||||||||||
De grenzen van ‘self help’: de Bouwonderneming JordaanIn 1894 beschreef Hélène Mercier, de auteur van het boek Over arbeiderswoningen, de oprichting van de Bouwonderneming Jordaan door een progressief-liberale geestverwant als ‘een daad [die] meer waard [was] dan honderd brochures’. Het belang van de daad lag niet zozeer in het werk van de organisatie, dat ‘op ZICH ZELF niet meer dan een droppel in de oceaan’ kon zijn.Ga naar eindnoot7 Over de haalbaarheid van woningbouw op louter particuliere grondslag ontstond in progressief-liberale kring steeds meer twijfel omdat de grondprijzen en bouwkosten door verstedelijking en industrialisering tot ongekende hoogten stegen. De opzet van de Bouwonderneming Jordaan was in het debat over de organisatorische en economische grondslagen van de woningbouw van strategisch belang. De Bouwonderneming moest antwoord geven op de vraag of woningbouw zonder overheidsfinanciering en wettelijke regelgeving nog wel mogelijk was. Mercier had in het Sociaal Weekblad al gewaarschuwd voor het verschijnsel dat particuliere woningbouwverenigingen vanwege de gestegen bouwkosten de sanering van de oude binnenstad staakten.Ga naar eindnoot8 Woningbouw en woningbeheer van progressief-liberale signatuur stonden aanvankelijk in het teken van ‘self-help’. Het principe van self-help kwam voort uit een hervormingstraditie van zelfredzaamheid en burgerlijke verantwoordelijkheid. Meerdraagkrachtigen en -ontwikkelden hadden de plicht om hun minder fortuinlijke medeburgers te helpen financieel zelfredzaam te worden. Arbeidsbemiddeling en scholing, aansluiting bij verzekeringsfondsen en het opzetten van coöperatieve inkoop- en productieorganisaties bevorderden de zelfredzaamheid en ‘self-help’ spoorden minder draagkrachtigen aan tot een sobere en gedisciplineerde levensstijl. Progressief-liberalen gaven de voorkeur aan het professioneel beheer van arbeiderswoningen, omdat de werkende klasse in meerderheid nog niet aan zelfbeheer toe was. Professioneel opgeleide vrouwen, woningopzichteressen, moesten erop toezien dat de huurder en de verhuurder hun verplichtingen jegens elkaar nakwamen. De woningbezitter diende ervoor te zorgen dat zijn bezit in behoorlijke staat verkeerde en op de huurder rustte de verplichting van stipte huurbetaling en ordentelijk woongedrag. | |||||||||||||||||
‘Onder het teken van het nut’Met een beginkapitaal van f 280.000,- dat beschikbaar was gesteld door drie tabaksplanters - H.C. van der Honert f 90.000, -, P.W. Janssen f 140.000, -, J.T. Cremer f 50.000, - kocht de Bouwonderneming een verkrot gebied aan in het hartje van de Jordaan. Deze Amsterdamse volkswijk was berucht om het volbouwen van binnenterreinen met primitieve aanbouwsels, die via een gang naar de straat werden ontsloten. Alleen al het noordelijk deel van de Jordaan groeide van 27.369 inwoners in 1860 naar 47.409 in 1900.Ga naar eindnoot9 Een onderzoek naar de bouwkundige staat van de aangekochte woningen wees uit dat totale afbraak de enige optie was. Het onderzoek was uitgevoerd door Louise Went, een van de leden van de voorbereidingscommissie, die zich door de publicaties van Hélène Mercier voor het woningvraagstuk was gaan interesseren. In progressief-liberale geest nam Went, die als onderwijzeres was opgeleid, het woningtoezicht over de nieuwe Jordaanwoningen op zich. De aangezochte architect, Jan van der Pek, was goed op de hoogte van de toestand in sloppenwijken door zijn huisbezoek voor het | |||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||
Nader onderzoek wees uit dat sloop van het door de N.V. Bouwonderneming Jordaan aangekochte doolhof van steegjes en hofjes de enige optie was, gezien de bouwkundige staat van de woningen.
Proefheien voor het nieuwe blok woningen aan de Lindengracht van de Bouwonderneming Jordaan.
armbestuur van Amsterdam.Ga naar eindnoot10 Ook het lokale woningonderzoek van de Volksbond tegen het drankmisbruik had Van der Pek, meer dan zijn leermeester H.P. Berlage en de meeste van zijn vakgenoten, toegerust voor de opdracht van de Bouwonderneming Jordaan. In 1893 schreef hij voor deze bond een rapport, dat als opmaat voor de Woningwet gold en onder andere voor grondonteigening in het publieke belang pleitte.Ga naar eindnoot11 Terwijl de meeste architecten vanwege het geringe prestige en het bescheiden honorarium niet warm liepen voor het ontwerpen van arbeiderswoningen, behoorde volgens Van der Pek het verbeteren van de volkswoning tot de kern van de eigentijdse architectuur.Ga naar eindnoot12 Liever dan te verworden tot een ‘mooiedingenmaker’, wijdde hij zich aan een bouwkunst die weer ‘onder het teken van het nut’ lag. Met theoretische bespiegelingen van collega-architecten over de mogelijke relatie tussen bouwkunst en samenleving maakte Van der Pek korte metten: ‘Bouwkunst was reeds samenleving en omgekeerd.’ In de Jordaan bleek behoefte te bestaan aan huisvesting waarin wonen en werken gecombineerd konden worden. Van der Pek ont- | |||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||
wierp daarom in 1896 aan de Lindengracht tweekamerwoningen voor winkeliers, die aan de straatkant een bedrijfsruimte hadden en achter de winkel konden wonen.Ga naar eindnoot13 De zolderverdieping was ingericht als opslagruimte. Aan de achterkant lag de Goudsbloemstraat, met de woningen waaraan de grootste behoefte was: goedkope eenkamerwoningen. Om voldoende doorstroming van frisse lucht te krijgen, waren de voor- en achterhuizen door een binnenplaatsje van elkaar gescheiden. Ter versiering was de bakstenen gevel door eenvoudige banden en ruiten van geelgeglazuurde stenen onderbroken. De woning beschikte over een woonkamer, een slaapkamer, een portaal, een keuken voorzien van glazenkast en stookplaats, een aparte opgang en een balkon met bergkast. Vooral dat laatste was een novum voor arbeiderswoningen in deze huurklasse. Een bezoek aan in eigen beheer gebouwde arbeiderswoningen bracht J. Kruseman, medeontwerper van de Woningwet en medebestuurslid van de Bouwonderneming Jordaan, tot de overtuiging dat verenigingsbesturen vaak geen notie hadden van de voorkeuren van bewoners. Bouwverenigingen zouden naar zijn mening eerder de kamers hebben vergroot dan op het idee zijn gekomen om een balkon aan te brengen. De ingenomenheid van bewoners met een balkon verraste hem zozeer dat hij deze ‘spontane uiting der werklieden als een vingerwijzing’ beschouwde voor woningbouwverenigingen en hen aanraadde ‘niet te zeer naar vaste typen en eenmaal aangenomen modellen te werken’.Ga naar eindnoot14 Of Van der Pek door bewoners of door deze vingerwijzing op het idee van een balkon is gekomen, is niet meer te achterhalen. Wel is bekend dat Van der Pek bij zijn onderzoek naar arbeiderswoningen gesprekken aanknoopte met huisvrouwen om hun woonwensen te leren kennen.Ga naar eindnoot15 Op die manier was hij te weten gekomen dat een eengezinswoning ‘waarin een ieder heer en meester kon zijn in eigen woning’ de voorkeur had van de meeste arbeidersgezinnen en kleine neringdoenden. De hoge grondprijzen maakten de verwezenlijking van eengezinswoningen in de oude stad echter onmogelijk. Wel voorzag hij de woningen zoveel mogelijk van een eigen opgang en portaal om het huiselijke leven in de woonkamer tegen ongewenste inkijk te beschermen. Hoewel Van der Pek gedeeltelijk tegemoet kwam aan de wensen van bewoners, probeerde hij ze tegelijkertijd tot een doelmatiger gebruik van de woning te bewegen: ‘Aan de afkeurenswaardige, maar overigens zeer verklaarbare neiging der vrouwen (en dit geldt niet alleen voor de arbeidersvrouwen) om eene kamer en liefst de mooiste en grootste “aan kant te houden” en slechts te gebruiken als bergplaats voor mooie meubelen, zich zelf met haar gezin daarvoor te behelpen in het kleinst mogelijke hokje, werd [...] geen vrij spel gelaten.’Ga naar eindnoot16 In de met opzet smal gehouden keuken diende alleen gewassen en gekookt te worden. In 1912 kwam Van der Pek bij het ontwerp van een woningblok in de Indische buurt tegemoet aan het door hem verfoeide verlangen naar een salon en een woonkeuken. Deze beslissing wijst erop dat Van der Pek zijn opvatting over ‘goed wonen’ niet coûte que coûte aan bewoners wilde opleggen, maar dat zijn handelwijze mede werd ingegeven door het aantal beschikbare vierkante meters en de
Aan de Lindengracht ontwierp ingenieur J.E. van der Pek in opdracht van de Bouwonderneming Jordaan in 1896 32 tweekamerwoningen, waarvan enkele met winkelruimte. Marktkooplieden, straatventers en andere neringdoenden maakten gebruik van de pakhuizen die aan de linker- en de rechtkant van het pand op de zolderverdiepingen waren opgetrokken.
| |||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||
Aan de achterzijde van de Lindengracht bouwde architect Van der Pek de woningen Goudsbloemstraat 125 t/m 139, die aan de achterkant ruime balkons hadden. Een noviteit voor arbeiders, die zeer werd gewaardeerd.
beschikbare middelen. Nadat de Jordaanwoningen gereed waren, bleef Van der Pek nagaan of zijn ontwerp voldeed (Is de bedstee groot genoeg? Voldoet de zolder als droogplek?). Uit het geringe verloop van bewoners is op te maken dat woningen van de Bouwonderneming Jordaan zeer gewild waren onder Jordaanbewoners.Ga naar eindnoot17 In tegenstelling tot collega-architecten gaf Van der Pek samen met de bouwopzichter en tevens bestuurslid P.J. Smitt leiding aan het bouwproces. Deze directe bemoeienis met de bouw kwam niet alleen voort uit overwegingen van kwaliteitsbewaking, maar ook uit het streven om de betrokkenheid van arbeiders bij het bouwproces te vergroten. Verbetering van arbeiderswoningen hing in de visie van Van der Pek onverbrekelijk samen met de verbetering van de positie van bouwvakkers. In het bestek zijn clausules over minimumloon en maximumwerktijd terug te vinden en bepalingen die aannemers verplichten om arbeiders tegen ziekte en ongevallen te verzekeren en hen verbieden lonen in de kroeg uit te betalen. Om het wederzijdse vertrouwen tussen architect en vaklieden te versterken, appelleerde hij bovendien aan de ambachtelijke vaardigheden van timmerlieden en metselaars. Berlage bewonderde de voorliefde voor ambachtelijkheid en de democratische werkwijze van zijn voormalige leerling, wie het niet alleen ging om van ‘hogerhand voorgeschreven doen’ maar ook om een uit de werkman zelf komende wijze van werken. Voor de met koppen versierde houten dakconsoles en gevelstenen werden timmerlieden in plaats van beeldhouwers ingeschakeld. Ook de in de gevelbalken verwerkte opschriften als ‘in den metselaar’ en ‘in den timmerman’, die naar de acht bouwambachten verwezen, werden door hen vervaardigd naar tekening. Aan de uitgekiende woningplattegronden en aandacht voor het gebruik van de woning ging Berlage volledig voorbij.Ga naar eindnoot18 Jan van der Pek, behoorde tot de buitenbeentjes in het vak, in zoverre hij het ontwerp van een gezonde en bruikbare volkswoning als het meest relevante vraagstuk in de architectuur beschouwde. | |||||||||||||||||
Vrouwelijk woningbeheerDe traditie van vrouwelijk woningtoezicht en woningadvies dateert uit het einde van de negentiende eeuw, toen de woning zich onder invloed van de vrouwenbeweging als een nieuw kennisdomein en werkgebied voor vrouwen aandiende.Ga naar eindnoot19 Hélène Mercier sneed het thema aan in haar bekende publicaties over het woningvraagstuk, waarin zij een drietal uitingen van mannelijke kortzichtigheid in het woningbouwdiscours aan de kaak stelde. Om te beginnen, hekelde ze de onder woninghervormers gebruikelijke frase dat ‘de werkman overal behalve in zijn eigen huis beschermd was’. In deze frase werd over het hoofd gezien dat huisvrouwen in arbeidersgezinnen, behalve 's nachts ook overdag aan de schadelijke invloeden van de huiselijke omgeving waren blootgesteld. Bij de vanzelfsprekende relatie tussen slechte behuizing en alcoholisme van mannen plaatste Mercier een soortgelijke kanttekening: vrouwen gaven zich in vergelijkbare omstandigheden aanzienlijk minder aan alcoholmisbruik over dan mannen. Dergelijke gemakzuchtige redeneringen leidden ertoe dat ‘intussen aan de hoofdoorzaak van het drankgebruik doorgaans stilzwijgend voorbijgegaan [werd]: namelijk het tot-mode-geworden-zijn van het drinken der mannen en hun dientengevolge stelselmatig van jongs af aan “trainen” in deze onzalige onhebbelijkheid’.Ga naar eindnoot20 Haar derde bezwaar was dat het woningprobleem te veel als een ingenieursprobleem werd opgevat.Ga naar eindnoot21 Het technisch kunnen was | |||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||
echter niet alleen deel van de oplossing, maar ook deel van het probleem, in zoverre de industriële revolutie het woningvraagstuk in het leven had geroepen. Als belangrijkste gebruikers van de woning konden vrouwen een nuttig tegenwicht bieden aan een al te eenzijdige technische visie op het woningvraagstuk. Deze argumentatiestrategie spoorde ingenieurs aan om zich in de sociale effecten van technologisch handelen te verdiepen en maakte voor geschoolde vrouwen de weg vrij om een bijdrage te leveren aan de woningverbetering van de laagste inkomensgroepen. De erbarmelijke huisvesting van het proletariaat kwam mede onder invloed van Mercier hoog op de feministische agenda te staan: ‘Het is opvallend hoe deze hernieuwde belangstelling [voor de volkswoningbouw; LB] in belangrijke mate door vrouwen is geïnspireerd’, merkte Carol Schade in zijn onderzoek naar negentiende-eeuwse arbeiderswoningen op.Ga naar eindnoot22 De Bouwonderneming Jordaan was behalve een proeve in het bouwen zonder staatssteun, ook een experiment in vrouwelijk woningbeheer. Het idee van vrouwelijk woningtoezicht was in Engeland door Octavia Hill ontwikkeld en door Hélène Mercier in Nederland geïntroduceerd. Hill verhuurde gerenoveerde slopwoningen voor een zodanig bedrag dat de woningen betaalbaar bleven voor de oorspronkelijke bewoners, ongeschoolde arbeiders, en tegelijkertijd voldoende rente opleverden voor de kapitaalverschaffers. Woningbeheer in deze vorm was slechts economisch haalbaar met een uitgekiend bouw-, verhuur- en onderhoudsbeleid waarmee onderhoudskosten, huurschulden en leegstand konden worden voorkomen. Louise Went, die zich in Londen bij Octavia Hill op het woningtoezicht had voorbereid, meende evenals haar leermeesteres dat vrouwen bij uitstek voor woningtoezicht geschikt waren: ‘Wie beter dan vrouwen waren in staat om in een oogopslag de toestand in de woning van toekomstige huurders op te nemen, zich in te leven in de behoeften van bewoners en een juiste mix van bewoners in een gebouw tot stand te brengen?’Ga naar eindnoot23 Zelf voldeed Louise Went volgens haar opvolgster W. Blomberg volledig aan deze eisen.Ga naar eindnoot24 Negen jaar na haar aantreden als woningopzichteres deelde Louise Went het bestuur van de Bouwonderneming Jordaan mee dat de exploitatierekening door het inlopen van huurschulden positieve resultaten te zien gaf.Ga naar eindnoot25 Op grond van deze gunstige resultaten bedong Louise Went bij de Bouwonderneming Jordaan een vergoeding van jaarlijks tien gulden per woning, conform de eis van de prille Vereeniging voor Woningopzichteressen.Ga naar eindnoot26 Louise Went en Johanna ter Meulen, eveneens door Octavia Hill in het vrouwelijke woningtoezicht ingewijd, hadden deze vereniging opgericht omdat zij met het van kracht worden van de Woningwet massabeheersproblemen in de volkswoningbouw voorzagen.Ga naar eindnoot27 De Vereeniging stelde zich behalve de belangenbehartiging van woningopzichteressen ook de zorg voor verantwoord woningbeheer ten doel.Ga naar eindnoot28 Om dat doel te bereiken, diende het aantal woningen zich tot honderd per woningopzichteres te beperken en de beloning afhankelijk te zijn van het aantal beheerde woningen.Ga naar eindnoot29 Voordien was het ophalen van de huur een bijbaantje voor arbeiders. De beloning van vier procent van de huuropbrengst werd in veel gevallen aangevuld met provisie van werklieden die de reparaties kregen toegeschoven.Ga naar eindnoot30 Om voldoende verdiensten te behalen, schuwden zij intimidatie en geweld tegen wanbetalers niet. De Vereeniging van woningopzichteressen achtte het onjuist dat de beloning afhankelijk was van de huuropbrengst, omdat goedkope woningen vaak meer aandacht vroegen dan dure. Daarnaast bemiddelde de vereniging bij de praktijkopleiding van aspirant-inspectrices, zodat dezen zich onder leiding van ervaren leden konden bekwamen in praktisch woningtoezicht. Zelf nam Went, die als docent en bestuurslid van de eerste sociale werkopleiding deze regeling tot stand had gebracht, regelmatig stagiaires onder haar hoede. | |||||||||||||||||
Bemiddeling tussen bewoners en bestuurDe voornaamste taak van woningopzichteressen bestond in de selectie van bewoners, de woningtoewijzing en het ophalen van de huur. Tevens fungeerden de opzichteressen als de belangrijkste schakel tussen opdrachtgever, bouwer en huurders. Alvorens een huurcontract af te sluiten, had de woningopzichteres de taak om de bewoner de functie van ieder vertrek uit te leggen en te laten zien dat de hele woning intact was. Tevens werden de belangrijkste bepalingen van het huurreglement toegelicht. Zo diende de huur bij de Bouwonderneming Jordaan aan het begin van de week te worden voldaan en was het uitoefenen van een nering, de verkoop van sterke drank, het houden van kostgangers en viervoetige huisdieren met uitzondering van katten verboden. Het huurreglement bevatte bovendien nauwkeurige bepalingen over het schoonhouden en het drogen van wasgoed. In kleinere complexen werd getracht om de beschadiging van het woningbezit te voorkomen door ‘het bieden van mogelijkheden tot ontwikkeling en ontspanning’ of het toezien op bewonersverenigingen die zulke activiteiten organiseerden.Ga naar eindnoot31 Woningopzichteressen profileerden zich naar hun opdrachtgever op hun directe kennis van woonpraktijken en preferenties van bewoners. Hun oordeel over de doelmatigheid van woningplattegronden, materiaalgebruik en voorzieningen berustte, behalve op hygiënistische kennis, op de dagelijkse omgang met bewoners en op hun eigen ervaring met het huishouden. Vooral in particuliere organisaties fungeerde de woningopzichteres als de ogen en oren van de organisatie.Ga naar eindnoot32 Op grond daarvan deden ze architecten suggesties over kleine praktische zaken, die het gebruiksgemak met weinig extra kosten konden verhogen.Ga naar eindnoot33 Tevens adviseerde de woningopzichteres haar bestuur over woningverbetering, onderhoud en de aanleg van nieuwe voorzieningen. Zo onderzocht Louise Went in 1907 de mogelijkheid om een badgelegenheid in de | |||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||
De Bouwonderneming Jordaan nam de woningopzichteres Louise Went in dienst om woningen toe te wijzen, de huur op te halen en op nette bewoning toe te zien. Louise Went ontwikkelde zich tot een vertrouwensfiguur en raadsvrouw en werd samen met haar echtgenoot Jan van der Pek door de bewoners op handen gedragen. Bij het twaalf-en-een-half-jarig jubileum van de Bouwonderneming Jordaan hield een commissie van bewoners een feestelijke voordracht als hulde aan het echtpaar.
Jordaanwoningen aan te brengen. Uit een oogpunt van kostenbesparing informeerde ze bij een arts of koude douches medisch verantwoord waren. Daar de keukens te klein bleken voor een douche-installatie en plaatsing in een ander vertrek de bovengelegen woningen te vochtig zou maken, werd een pandje in de omgeving tot badhuis getransformeerd.Ga naar eindnoot34 Ook haar voorstellen voor de ombouw van privaten tot wc's en de aanleg van een centraal antennesysteem werden door het bestuur overgenomen.Ga naar eindnoot35 In veel gevallen kwamen allerlei huishoudelijke apparaten en voorzieningen door bemiddeling van woningopzichteressen onder bereik van bewoners met een zeer beperkt inkomen. Elementaire huisraad, zoals linnenkasten en bedden, werden in bruikleen ter beschikking gesteld, gasfornuizen, strijkijzers, stofzuigers en kolenkachels en linnengoed konden op wekelijkse afbetaling worden verkregen.Ga naar eindnoot36 Dat modernisering van woningen door toedoen van opzichteressen tot stand werd gebracht, bezorgde de opzichteressen in veel gevallen nogal wat goodwill onder bewoners. Zo werd de elektrische trapverlichting, in 1935 in de huizen van de Bouwonderneming aangebracht, door bewoners zeer gewaardeerd, ook al zat de schakelknop in het kantoor van de opzichteres. Na de Tweede Wereldoorlog zette de Bond van Woningopzichteressen, de opvolgster van de Vereeniging van Woningopzichteressen, de consultatie van bewoners voort met de enquête ‘Hoe wilt gij wonen’.Ga naar eindnoot37 De in samenwerking met het ministerie van Volkshuisvesting verkregen resultaten werden via het vakblad Bouw onder de aandacht van bouwkundigen gebracht. De enquête had de bedoeling om te achterhalen ‘welke waarde bewoners toekenden aan varianten in het wooncomfort en in de oriëntatie van de woningen en welk gebruik bepaalde onderdelen van de woning vonden’. De enquête had een landelijke spreiding en toetste veel voorkomende veronderstellingen over de wensen van bewoners. Van de 1510 volledig ingevulde formulieren waren er 326 afkomstig uit Amsterdam, 317 uit Rotterdam, 605 uit Den Haag, 39 uit Arnhem, 42 uit Haarlem, 138 uit Zuilen/Utrecht en 43 uit Ede. De antwoorden waren systematisch uitgesplitst naar sociale klassen, overeenkomstig de categorie van bewoners waarop toezicht werd uitgeoefend. De enquête illustreerde opnieuw de intermediaire positie van woningopzichteressen: behalve als een tegemoetkoming aan bewoners was de enquête ook een instrument om leegstand te voorkomen. In het algemeen waren huizen van woningbouwverenigingen in een betere bouwkundige staat en werden ze beter onderhouden dan het particuliere huizenbezit. Behalve door de ideële doelstellingen van de verenigingen kwam dat door de inspanningen van woningopzichteressen, die bewoners met een lange en goede staat van dienst graag tegemoet wilden komen. De Bouwonderneming Jordaan werkte wat betreft het klein onderhoud met opknappunten voor schilderen en behangen, die bewoners na een bepaalde verhuurperiode recht gaven op een nieuw verfje en behangetje.Ga naar eindnoot38 De herinneringen van Louise Went laten zien hoe ze de wensen van bewoners over het aanzien en de aankleding van de woning in harmonie probeerde te brengen met de belangen van de woningbouwvereniging.Ga naar eindnoot39 Vaak vond ze het niet eenvoudig om grenzen te stellen aan de versieringsdrift en opknapwoede en om de autonomie van bewoners met het oog op burenoverlast of toekomstige verhuurbaarheid te breidelen.Ga naar eindnoot40 Een huurder die de schutting van zijn tuin reeds had verfraaid met een Volendams dorpstafereel en de keuken en bovenlichten versierde met stillevens en dierfiguren, kreeg te horen dat het aanbrengen van een hoornblazer op de voordeur te ver ging. Zijn commentaar | |||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||
‘dat je een vrouw moest zijn, om niet het minste begrip van kunst te hebben’ liet Louise Went gelaten over zich heen gaan.Ga naar eindnoot41 Ook Johanna ter Meulen zocht haar heil in positieve sancties, zoals blijkt uit een opmerking uit haar rede ter gelegenheid van de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in 1898: ‘Aanmerking als het slordig is maak ik haast nooit, maar altijd wijd ik uit over de minste of geringste poging tot netheid.’Ga naar eindnoot42 Richtlijnen voor materiaalgebruik bij witten, verven en behangen waren tot aan de Tweede Wereldoorlog regel en in woningen met weinig verloop en ‘knappe’ bewoning werd vaak meer toegestaan dan in doorstroomwoningen. Onder invloed van economische recessies liberaliseerde het onderhoudsbeleid. Na de Tweede Wereldoorlog kwam het klein onderhoud definitief voor rekening van de bewoners, hetgeen tot meer zelfwerkzaamheid van bewoners leidde. | |||||||||||||||||
De bouwkundige expertise van woningopzichteressenDe meeste woningopzichteressen bemoeiden zich intensief met de bouwkundige aspecten van de woning. Elementaire bouwkundige kennis kwam van pas bij de beoordeling van de bouwkundige staat van slechte woningen, de functionaliteit van woningplattegronden en materiaalgebruik. Idealiter beheerde de woningopzichteres de panden die ze zelf had helpen bouwen. Octavia Hill achtte de betrokkenheid van woningopzichteressen bij het bouwproces zelfs van doorslaggevend belang voor goed woningbeheer.Ga naar eindnoot43 Het opnemen van onderhoudswerkzaamheden en het toezicht houden op het klein onderhoud vereisten technische kennis. Zelf maakte Went direct na oplevering melding van bouwvocht, doorslaande muren en problemen met de zinkafdekking van balkons.Ga naar eindnoot44 Louise Went, die met het in kaart brengen van de bouwkundige staat van de woningen in de Jordaan min of meer ‘in het diepe was gegooid’, zorgde ervoor dat aspirant-woningopzichteressen al in hun opleiding meer technische kennis van het bouwen opdeden. Jan van der Pek, die inmiddels met Louise Went was getrouwd, ging op haar verzoek cursussen woninghygiëne en onderricht in het lezen van bouwtekeningen geven aan leerlingen van de opleiding voor sociaal werk.Ga naar eindnoot45 Went bleef zich inspannen om bouwkundige kennis in het curriculum op te nemen. In 1948 adviseerde de Vereeniging van Woningopzichteressen aan alle opleidingen voor sociaal werk om niet alleen een algemene inleiding in de volkshuisvesting te geven voor alle leerlingen, maar ook de stage bij particuliere en gemeentelijke organisaties af te sluiten met een theoretische verhandeling van een architect over de inrichting en het onderhoud van arbeiderswoningen.Ga naar eindnoot46 | |||||||||||||||||
Bejegening van bewonersIn de omgang met bewoners combineerde Louise Went zakelijkheid met medeleven.Ga naar eindnoot47 Tekenend voor haar benadering is dat ze er niet op uit was om bewoners op overtreding van de huurreglementen te betrappen. Liever dan onverwacht binnen te vallen, kondigde ze haar bezoeken van tevoren aan, erop hopend dat bewoners zich door een respectvolle behandeling van hun beste zijde lieten zien.Ga naar eindnoot48 Aspirant-opzichteressen werden erop gewezen dat het ongepast was om woningen zonder toestemming van de bewoner te betreden. Bij individuele tegenslag, ziekte en overlijden gaf Went blijk van haar medeleven door een bezoek of een kleine attentie. Hoewel met Went over huurbetaling nooit te marchanderen viel, maakte ze in gevallen van collectieve overmacht een uitzondering. Tijdens de Spoorwegstaking in 1903 trof ze een speciale regeling voor de stakende spoorwegbeambten onder haar huurders.Ga naar eindnoot49 Ook achtte ze het zinloos om te achterhalen wie verantwoordelijk was voor gebroken ruiten, verstopte leidingen en beschadigde voordeuren, als de aangerichte schade niet meteen bekend werd of tot een bepaalde bewoner te herleiden was. Navraag leidde maar tot geroddel, achterklap en onderlinge vetes tussen bewoners.Ga naar eindnoot50 De waarschuwing dat bij een volgende gelegenheid betrokkenen gezamenlijk de schade moesten betalen, had meestal meer effect. Het verhuurbeleid van Louise Went berustte op maatwerk bij de selectie en plaatsing van bewoners. Hoewel luidruchtige bewoners meer overlast bezorgden dan anderen, kwam het erop aan voor zulke bewoners de juiste woonomgeving te zoeken. Een rommelig jong gezin in een woning boven een ziekelijke alleenstaande bejaarde plaatsen was vragen om moeilijkheden.Ga naar eindnoot51 | |||||||||||||||||
De innovatieve betekenis van de Bouwonderneming JordaanHoewel de Bouwonderneming geschiedenis maakte door op een zeer vroeg tijdstip bewoners te raadplegen over hun woningwensen, beschouwde het bestuur de opzet om zonder overheidssteun volkswoningbouw tot stand te brengen als mislukt. Van de oorspronkelijke bewoners, 103 gezinnen, bestaande uit 438 personen, konden slechts negen door de hoge huur van één gulden zeventig na nieuwbouw terugkeren. Door grondspeculatie vielen de huurprijzen veel hoger uit dan de bedoeling was. Bovendien bleven particulier gefinancierde woningbouwprojecten, zoals Mercier bij de oprichting al opmerkte, ‘een droppel in de oceaan’. Ook het ‘bescheiden’ rendement viel tegen. In plaats van de geraamde opbrengst van 3% bedroeg het rentepercentage gemiddeld 1,4%. Het systeem van vrouwelijk woningbeheer achtte het bestuur daarentegen zeer succesvol, mede dankzij de talenten van Louise Went, die een autoriteit werd op het gebied van sociale woningbouw.Ga naar eindnoot52 Voor zover is na te gaan, werden Louise Went en Jan van der Pek door bewoners op handen gedragen. Als dank voor bewezen diensten lieten bewoners in 1946 een gevelsteen aanbrengen bij het pand Goudsbloemstraat 139.Ga naar eindnoot53 De Tribune, een communistische krant, meende dat huurders van de Bouwonderneming Jordaan het als een voorrecht beschouwden om voor Jordaanwoningen in aanmerking te komen. In bouwkundige kring kregen het ontwerp en de uitgekiende woningplattegronden veel waardering. Hoewel | |||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||
Een modelwoning van Bouwonderneming Jordaan aan de Goudsbloemstraat 137. In 1914 bedroeg de huurprijs f1,90 per week.
sober uitgevoerd, staken de woningen van de Bouwonderneming Jordaan met kop en schouders uit boven de gangbare kazernebouw. De liefdevolle detaillering viel ook bij bewoners in de smaak, van leegstand en verloop was nauwelijks sprake. Toen de eenkamerwoningen gedateerd raakten, besloot het bestuur de woningen te bestemmen als ‘aanleunwoningen’ voor bejaarde ouders wier kinderen in het voorhuis woonden. | |||||||||||||||||
De DageraadTegen de politieke verhoudingen in liepen de sociaal-democraten voorop bij het indienen van bouwplannen, zoals we al aan het begin van dit hoofdstuk hebben gezien. Het radicalere deel van de ontluikende arbeidersbeweging zag echter weinig heil in de zelfhulpideologie. Vrijdenkers en sociaal-democraten kozen voor het coöperatiemodel. De meeste initiatieven voor de oprichting van zelfbeheerde of coöperatieve verenigingen kwamen van de hoger opgeleide, sociaal-democratische arbeiders die al enige organisatie-ervaring in de vakbeweging of de coöperatieve beweging hadden opgedaan. De eerste door arbeiders bestuurde vereniging in Amsterdam stamt uit 1906. De initiatiefnemers waren een paardentrambestuurder en een koetsier. Andere verenigingen ontstonden door toedoen van gemeentewerkers, brandweerlieden, trambestuurders en onderwijzers.Ga naar eindnoot54 De kopstukken van de sociaal-democratie beschouwden woningbouwverenigingen als een ideale leerschool om arbeiders organisatiekundige vaardigheden bij te brengen, met henzelf in de rol van adviseur, beschermer en toezichthouder. ‘Woningbouwvereniginkie spelen met de arbeiders’ was een geliefde tijdspassering voor Keppler op zondagochtend.Ga naar eindnoot55 Met de hulp van deze protagonisten volbrachten door arbeiders bestuurde woningbouwverenigingen hun missie, ook al waren er soms fricties tussen meesters en leerlingen. | |||||||||||||||||
De Dageraad als bestuurlijke leerschoolDe coöperatieve woningbouwvereniging De Dageraad is een van de organisaties waarin ‘het woningbouwvereniginkie spelen’ op de voet kan worden gevolgd. De vereniging, die werd opgericht in 1916, ontwikkelde woningcomplexen in de beroemde architectuurtraditie van de Amsterdamse School. De monumentale voorgevels van de Amsterdamse School waren al beroemd vlak nadat ze waren gebouwd en ze hebben veel bijgedragen aan de reputatie van Amsterdam als ‘het Mekka van de sociale woningbouw’. Volgens een collega-architect waren de architectonische stijl en kwaliteit van de woningblokken moeilijk in te schatten: ‘Is zij Barok, is zij Expressionisme, is zij een stukje bravoure, is zij een belijdenis, is zij een waaghalzerij, of is zij een bewijs van meesterschap?’Ga naar eindnoot56 De moeilijkheden en strubbelingen in de opbouwfase van de vereniging contrasteerden scherp met deze vroege roem. ‘De Amsterdamse Coöperatieve Woningbouw Stichting: De Dageraad’, zoals de organisatie officieel heette, bestond uit een bestuur dat de dagelijkse gang van zaken regelde en werd gecontroleerd door een stichtingsbestuur en een raad van commissarissen. Behalve deze loodzware bestuursstructuur waren er bewonerscomités: voor elk bouwblok één. Het bestuur zag zich onmiddellijk na zijn verkiezing geconfronteerd met de delicate kwestie van de beoordeling van de integriteit | |||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||
van het architectenduo Z. Gulden en M. Geldmaker. Gulden was niet alleen sociaal-democraat en lid van de Sociaal-Technische Vereeniging van Democratische Ingenieurs en Architecten, maar tevens broer van een bestuurslid en had samen met zijn compagnon in Amsterdam woningen ontworpen voor de woningbouwverenigingen Rochdale en Amsterdam-Zuid.Ga naar eindnoot57 De benoeming van beide architecten stuitte op bezwaren vanwege het gerucht dat het duo bij eerdere gelegenheden de oorspronkelijke begroting was kwijtgeraakt en het geraamde budget verschillende malen met grote bedragen had overschreden. Ter verdediging van de architect Gulden meende zijn broer twee aanbevelingsbrieven van andere woningbouwverenigingen in de bestuursvergadering voor te moeten lezen. Het bestuur tekende bezwaar aan tegen het bespreken van de reputatie van potentiële architecten in aanwezigheid van familieleden. Na zich verder geïnformeerd te hebben over eerder werk van beide architecten in Utrecht en Den Haag, gaf de meerderheid van het bestuur er de voorkeur aan de opdracht aan M. de Klerk en P.L. Kramer te geven, die door Keppler waren aanbevolen. Keppler superviseerde de bestuursbeslissingen van jonge, onervaren verenigingen nauwgezet. Hoewel de discussie daarmee voor het moment was gesloten, was dit niet het laatste geval van belangenverstrengeling. Een tweede incident deed zich voor toen het bestuurslid Gulden voorstelde om de bouwvakkers te verzekeren bij een verzekeringsfirma waarbij hij zelf in dienst was, onder de verzekering dat de commissie aan de vereniging ten goede zou komen.Ga naar eindnoot58 Een nieuwe discussie over conflicterende belangen volgde toen hij de commissie alsnog ten eigen bate opeiste. De Dageraad kreeg door de gemeente drie bouwlocaties toegewezen, één in het door Berlage ontwikkelde bestemmingsplan Plan-Zuid, één in de buurt van het Olympisch Stadion en één in de tuinstad in Amsterdam-Noord, Buiksloterham. Tussen 1919 en 1923 bouwde de vereniging haar eerste project in de zogenaamde P.L. Takbuurt, genoemd naar het bekende sociaal-democratische gemeenteraadslid. In zijn geheel bestond de buurt uit 1600 woningen, die op een stuk grond van twaalf hectaren in opdracht van zes woningbouwverenigingen naar het ontwerp van zes verschillende architecten waren gebouwd.Ga naar eindnoot59 In opdracht van De Dageraad ontwierpen de architecten De Klerk en Kramer 294 woningen en zes winkels in het centrale deel van deze buurt. | |||||||||||||||||
Experimenteren met bouwgildenOndanks de gunstige politieke situatie in de gemeente startte de vereniging haar werkzaamheden in een moeilijke periode. De Eerste Wereldoorlog, waarin Nederland neutraal bleef, eindigde met grote materiaaltekorten. De meeste vakarbeiders waren gemobiliseerd zodat geschoolde arbeid schaars was. Keppler vreesde dat de woningbouw door veelvuldige arbeidsconflicten nog meer in het slop zou raken.Ga naar eindnoot60 Aannemers en bouwvakkers probeerden een graantje mee te pikken van de naoorlogse bouwhausse. Uit vrees voor werkloosheid en uit tegenzin om werkgevers in de ‘bouwboom’ onbeperkte winsten te verschaffen, traineerden bouwvakkers het werk. Opperlieden verdienden te veel en ze staakten voor een weekloon van f 110,-. Van 1915 tot 1920 stegen de lonen van timmerlieden en metselaars met 40%. In 1920 gingen bouwondernemers tot massale uitsluiting van bouwvakkers over. Onder de leuze ‘als de patroons ons uitsluiten, dan zullen wij de patroons uitsluiten’ richtten bouwvakkers vooral anarchistisch en socialistisch georiënteerde bouwassociaties op.Ga naar eindnoot61 In navolging van Engeland introduceerde Keppler de bouwgilden, die zouden gaan functioneren als zelfstandige productie-eenheden
Schetsen voor het Henriëtte Ronnerplein van architect M. de Klerk. Het plein maakt deel uit van het P.L. Takcomplex, een van de gezichtsbepalende projecten van de Amsterdamse School. De architect behoorde tot de meest getalenteerde vertegenwoordigers van de Amsterdamse School.
| |||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||
onder leiding van een commissie van vier gemeentebestuurders, twee vaklieden en twee patroons.Ga naar eindnoot62 Het instellen van bouwgilden gaf bouwvakkers meer zeggenschap over het productieproces. Naar verwachting zouden arbeiders zich bovendien verantwoordelijker voelen wanneer er met gemeenschapsgeld en voor de gemeenschap werd gebouwd. Op voorstel van Keppler ging De Dageraad in zee met coöperaties van bouwlieden en het gemeentelijk inkoop- en distributiebureau van bouwmaterialen.Ga naar eindnoot63 Het experiment met de zogenaamde bouwgilden was bedoeld om de hoge prijzen van bouwmaterialen en lonen te ondervangen. Het voorstel om de productie, aanvoer en distributie van bouwmaterialen te reguleren, kwam van F.M. Wibaut, wethouder met de portefeuille van volkshuisvesting van de gemeente Amsterdam en ex-houthandelaar. Tijdens hetzelfde Woningcongres (1918) waarop de directeur van Bouw- en Woningtoezicht, J. van der Waerden, tot standaardisatie van de woningbouw adviseerde, pleitte Wibaut voor een staatsmetselbedrijf en een regeringshouthandel.Ga naar eindnoot64 Ook na de oorlog zou de overheid daarmee een instrument in handen hebben om de prijzen van de strategisch belangrijkste bouwmaterialen in toom te houden. De import van grondstoffen als verf, glas, hout, cement en ijzer stagneerde door de oorlogshandelingen. De terugval van de bouwproductie was echter niet uitsluitend te wijten aan zee- en landblokkades. De binnenlandse bouwmaterialenhandel probeerde een slaatje te slaan uit de toenemende woningnood door de prijzen van bakstenen en dakpannen met kartelafspraken hoog te houden. Sinds het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog waren de prijzen van de belangrijkste bouwmaterialen, baksteen en hout, bijna verdrievoudigd. Tussen 1905 en 1918 steeg de prijs van een woningwetwoning van f 8,50 naar f 18,- per kubieke meter.Ga naar eindnoot65 Vanaf 1916 bouwden particulieren in Amsterdam geen woningen meer die drie gulden of minder in huur deden. Het bouwbedrijf vertoonde weinig animo om het woningtekort, dat voor Amsterdam op 32.000 woningen werd geraamd, weg te werken. Het Woningcongres besloot tot de oprichting van de Centrale Bouwmaterialenvoorziening N.V. De bedoeling was dat de tussenhandel met behulp van deze Centrale zou worden uitgeschakeld. Behalve Amsterdam sloten ook Utrecht, Den Haag en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten zich bij het initiatief aan. Andere steden waren huiverig voor ‘staatsmonopolisme’ en beknotting van de particuliere bouwmaterialenhandel. In 1922 gaf de minister van Arbeid, P.J.M. Aalberse, opdracht het winstgevende bedrijf wegens concurrentievervalsing weer te sluiten.Ga naar eindnoot66 De prijzen van de belangrijkste bouwmaterialen waren ondertussen aanzienlijk gedaald. Bestuursleden van De Dageraad reageerden positief op beide experimenten vanwege de te verwachten lagere bouwkosten en meer rechtvaardige en democratische arbeidsverhoudingen. De Klerk en Kramer aarzelden om met deze experimentele constructies
De bouwhausse na de Eerste Wereldoorlog leidde tot prijsopdrijvingen en veelvuldige arbeidsconflicten. Om de volkswoningbouw betaalbaar te houden, werd in de grote steden met coöperaties van bouwvakkers, de zogeheten bouwgilden, geëxperimenteerd.
akkoord te gaan, omdat een tijdige levering van materialen en de prijzen ervan niet gegarandeerd konden worden. Pas nadat Keppler het argument van de gemeentelijke goedkeuring in de strijd had geworpen, gingen beide architecten akkoord. Op een algemene vergadering kondigde de bestuursvoorzitter trots aan dat het oorspronkelijke budget van f 10.000,- per appartement volgens de schattingen tijdens het bouwproces al was teruggebracht naar f 7300,- en zelfs op f 7000,- kon uitkomen bij het moment van oplevering.Ga naar eindnoot67 Hij overtuigde zijn gehoor ervan dat dit succes kon worden toegeschreven aan het systeem van wederzijdse samenwerking. Nadat de bouw was gestart, kon er een tweede meevaller worden geboekt: het gebruik van kortere funderingspalen bespaarde nog eens f 4000,-. Aan de rooskleurige verwachtingen van de bestuursvoorzitter kwam echter spoedig een einde. Een onderzoek van de bouwopzichter wees uit dat ijzeren ramen en houtconstructies op de vrije markt veel goedkoper waren dan de gemeentelijke ramingen.Ga naar eindnoot68 De verklaring van de Woningdienst dat de bouwopzichter geschatte prijzen en leverprijzen verwarde, werd door het bestuur niet in twijfel getrokken. In 1922 zette Aalberse een streep door de rekening door de staatsfinanciering van de sociale woningbouw vrijwel te stoppen als stimulans voor de vrije markt. In tegenstelling tot andere coöperatieve verenigingen besloot De Dageraad niet te protesteren vanwege haar onervarenheid.Ga naar eindnoot69 Keppler negeerde het advies van het bestuur | |||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||
om een bouwvakstaking te voorkomen door van loonvermindering af te zien.Ga naar eindnoot70 De bouwgilden reageerden met een staking op de onvermijdelijke loondalingen en veranderden volgens het bestuur in debatingclubs. Het bestuur had het nakijken en de bouwvakkers kregen een loonsverlaging van f 7,50 per week door de strot geduwd. Het experiment eindigde in 1923 met een ongespecificeerd tekort van f 50.000,-. Uit het archief is niet duidelijk wie voor dit debacle opdraaide, maar terugblikkend beschouwde Wibaut het experiment met zelfbestuur als mislukt vanwege de ‘kapitalistische verhoudingen en de dominantie van het winstmotief’.Ga naar eindnoot71 Bovendien was het einde van de ellende nog niet in zicht. De daken bleken slecht geconstrueerd te zijn en de elektrische bellen waren niet bestand tegen het overvloedig gebruik door de bewoners, die de noviteit van een elektrische bel aan alle bezoekers wilden demonstreren.Ga naar eindnoot72 In de volgende decennia bleken de onderhoudskosten de pan uit te rijzen door het gebruik van laagwaardige materialen en de frequente verhuizingen. In het Interbellum was het usance dat de woningbouwverenigingen na iedere verhuizing voor nieuw behang zorgden. Het woningbezit van De Dageraad in de P.L. Takbuurt bleef een zorgenkindje tot na een radicale renovatie in de jaren zeventig.Ga naar eindnoot73 | |||||||||||||||||
Wie is de baas?Ofschoon de voorwaarden voor sociale woningbouw met het regiem van Aalberse drastisch werden beperkt, probeerden het bestuur en zijn gemeentelijke alliantie aan de restricties van het nieuwe beleid te ontkomen met het argument dat hun plannen van vóór het nieuwe beleid dateerden. Het ministerie weigerde in 1921 een ontwerp voor een tuindorp ten noorden van Amsterdam te subsidiëren omdat het te duur en te luxueus voor arbeiderswoningen zou zijn. De bouwprijs was begroot op f 86,- per vierkante meter.Ga naar eindnoot74 Een maand later kwam het project opnieuw onder vuur te liggen omdat de verkeerde methode van landopspuiting was gebruikt en de plannen vanwege de gestegen bouwprijzen opnieuw versoberd moesten worden. Toen Keppler de betreffende architect een voorschot voor bewezen diensten weigerde, realiseerde het bestuur zich hoe zwak de onderhandelingspositie was in het geval van controversen met de lokale overheid. Een ander verschil van mening over de financiële verantwoordelijkheden rees met betrekking tot het loon van de bouwopzichter.Ga naar eindnoot75 Was de Woningdienst, het bestuur van de woningvereniging of de architect de baas? De Woningdienst, die ook binnen krappe financiële marges moest werken, legde het besluit van het bestuur opnieuw terzijde. Bij het terugtreden van de penningmeester van het bestuur toonde de Woningdienst, in casu Arie Keppler, zich opgelucht omdat het betreffende bestuurslid naar zijn mening te weinig boekhoudkundige vaardigheden bezat. De bestuursleden, veelal stukken ouder dan de lokale ambtenaren, voelden zich als kleine schooljongens behandeld in zulke gevallen, wat ook gold als ze weer eens op onmogelijke tijdstippen moesten opdraven voor overleg of het afleggen van verantwoording. | |||||||||||||||||
SmaakverschillenBij toewijzing van een nieuwe locatie in 1932 gaf het bestuur de voorkeur aan architect Kramer, ten koste van de door Keppler voorgedragen kandidaat, de architect D. Greiner. De bestuurskeuze voor Kramer was ingegeven door het vertrouwen dat bij eerdere ervaringen was gegroeid. Keppler, die Kramer bij gelegenheid had uitgemaakt voor een ‘gevelartist wiens specificaties onbetrouwbaar waren’, werd woedend omdat zijn advies niet werd gevolgd.Ga naar eindnoot76 Om de relatie met Keppler niet verder op de proef te stellen, koos het bestuur bij de eerstvolgende gelegenheid voor Greiner als architect. De Dageraad kwam door de economische crisis in de jaren dertig voor een lastig dilemma te staan. Vasthouden aan de traditie van de Amsterdamse School en nieuwbouwprojecten op een laag pitje zetten? Of doorbouwen met prijsbewuste architecten en daarmee de eigen identiteit verloochenen? Het dilemma deed zich voor omdat architect J. Duiker in deze periode contact zocht met de vereniging. Duiker behoorde tot de avant-garde van het Nieuwe Bouwen. Als aanhanger van de beweging die de rationalisering en industrialisering hoog in het vaandel had staan, zegde hij toe tegen lage kosten te kunnen bouwen in een nieuw uitbreidingsgebied in Amsterdam-West, Landlust. Zijn ontwerp, dat heel modern oogde met uit beton opgetrokken ‘scheve’ huizen, werd door het bestuur met ontzetting ontvangen. De secretaris beweerde met stelligheid dat ‘de bijdetijdse huurder oog had voor schoonheid’ en hij achtte de appartementen daarom onverhuurbaar.Ga naar eindnoot77 Een ander bestuurslid had bezwaar tegen het zichtbaar gebruik van beton omdat ‘Nederlandse arbeiders baksteen wilden’. Volgens het bestuur had Duiker het sobere gevelontwerp opgeofferd aan de plattegrond. Dit laatste commentaar was pikant omdat het een omkering was van de algemeen bekende kritiek op de Amsterdamse School. Architecten die in deze traditie werkten, zouden zich te weinig bekommeren om het ontwerp van doelmatige woningplattegronden. Duiker probeerde de bezwaren te ontzenuwen door erop te wijzen dat hij zich had toegelegd op een goede toevoer van licht, lucht en zon. Bovendien beloofde hij dat de drie- en vierkamerappartementen de prijs van f 3100,- niet te boven zouden gaan. Dat bracht de huur op een bedrag van f 6,75 per week. Het bestuur bleef twijfelen of Duiker wel voldoende bekend was met het ontwerpen van arbeiderswoningen en door deze aarzelingen kwamen de onderhandelingen op dood spoor. | |||||||||||||||||
De bejegening van huurdersBij de oplevering van de eerste woningen in de P.L. Takbuurt besloot het bestuur tot thuisbezoek van potentiële kandidaten om ‘onbeschaafde’ arbeiders buiten de deur te houden. Dit besluit was ingegeven door de catastrofale huurpraktijken in een minder strak | |||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||
Sociaal-democraten beschouwden de bewerkelijke expressionistische gevels van de Amsterdamse School als een hommage aan de arbeidersklasse.
georganiseerde, sociaal-democratische woningbouwvereniging zoals de Handwerkersvriendenkring. Het bestuur van De Dageraad verwachtte bij de eigen huurders ‘een volstrekt ander beschavingsniveau’ aan te treffen. Men beschouwde leden van De Dageraad als een keurbende van de arbeidersklasse die het peil van de buurt kon verhogen.Ga naar eindnoot78 Ondanks de hoge verwachtingen van het bestuur over het bewonersgedrag, verschilden de moeilijkheden waarmee het bestuur te kampen kreeg nauwelijks van die van professioneel beheerde woningbouwverenigingen. Het bestuur klaagde met regelmaat over de vuilheid en het oneigenlijk gebruik van portieken en trappenhuizen. Bewoners eigenden zich deze plaatsen toe als stalling voor fietsen en kinderwagens en als speelplaats voor kinderen.Ga naar eindnoot79 Ook tegen het gebruik van kamers als werkplaats en als berging van koopwaar trad het bestuur streng op. Thuiswerk was enkel toegestaan als huurders een zolder tot hun beschikking hadden. De overbelasting van badkamervloeren met zware materialen veroorzaakte lekkage in de onderliggende appartementen. De houding ten opzichte van huurachterstand in geval van conjuncturele werkloosheid was milder in vergelijking met eerder genoemde vergrijpen. Terwijl het toebrengen van schade aan woningbezit na enkele waarschuwingen werd bestraft met huuropzegging, bezochten bestuursleden in de jaren dertig persoonlijk iedere huurder met huurachterstand. Het bestuur spande zich tot het uiterste in om bij de gemeentelijke autoriteiten voor huurverlaging te pleiten. Alle problematische gevallen kwamen in de bestuursvergadering ter sprake en voor de nijpendste gevallen werd een steunfonds opgericht.Ga naar eindnoot80 Na een korte periode van economische stabiliteit ontstonden er nieuwe problemen met huurbetaling kort na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Door de Duitse bezetting kwamen de collectieve voorzieningen onder druk te staan. Warm water en verwarming werden eerst gerantsoeneerd en in 1944 geheel aan huurders onthouden. Na de Tweede Wereldoorlog stond De Dageraad op beperkte schaal onderhuur toe om aan de woningnood tegemoet te komen. | |||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||
Coöperatief wonenOm ongewenste woonpraktijken te voorkomen en verenigingsleden een ‘coöperatieve stijl van wonen’ bij te brengen, bracht De Dageraad samen met andere verenigingen een blad uit.Ga naar eindnoot81 Ook een gezamenlijke plek voor publieke evenementen bracht een coöperatieve woonstijl naderbij in appartementsgebouwen die te ver van de binnenstad lagen. Behalve een bestuur kende De Dageraad als gezegd ook bewonerscomités. Deze per woningblok gevormde comités organiseerden tuinconcerten, bloemententoonstellingen, kinderpartijtjes en festiviteiten voor de Dag van de Arbeid. De Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Plantkunde kende De Dageraad een prijs toe voor de aanleg van de gemeenschappelijke tuin in het P.L. Takcomplex.Ga naar eindnoot82 De verdeling van de dagelijkse onderhoudswerkzaamheden aan de tuin verliep echter minder voorspoedig. Lezingen over kunst werden afgelast wegens gebrek aan belangstelling. De bibliotheek en de collectieve radio-ontvanger bleken daarentegen een groot succes te zijn. De bibliotheek, een gezamenlijk initiatief van vier woningbouwverenigingen, leende 8440 boeken per jaar uit. Het radio-ontvangsysteem, georganiseerd per appartementsgebouw, werd in 1928 in het P.L. Takcomplex geïnstalleerd.Ga naar eindnoot83 Behalve cultuur en ontspanning namen bewonerscomités ook de distributie van stofzuigers en boilers via een huurkoopsysteem ter hand en stimuleerden ze meer economische en schonere verwarmingspraktijken door de collectieve inkoop van brandstof bij een van de nationale mijnen, de Oranje Nassau.Ga naar eindnoot84 De individuele huurder profiteerde van de collectieve brandstofinkoop doordat de kortingen in de gezamenlijke kas werden gestort. | |||||||||||||||||
De innovatieve rol van De DageraadDe Dageraad was een van de paradepaardjes van de sociaal-democratische woningpolitiek. In de regel hield het bestuur straf de hand aan het huurreglement, maar bij collectieve nood stond het pal achter zijn bewoners. Behalve met de hoogwaardige architectuur van de Amsterdamse School-gevels trok De Dageraad ook de aandacht door haar sociaal beleid en de hoogwaardige woningtoerusting. Als eerste woningbouwvereniging experimenteerde de vereniging met centrale faciliteiten voor verwarming en warm water in de woningcomplexen in de Stadionbuurt.Ga naar eindnoot85 De experimenten trokken de aandacht van andere verenigingen in Amsterdam en daarbuiten. Hoe aantrekkelijk de vernieuwingen voor de huurders ook waren, soms veroorzaakten ze ook exploitatieproblemen. Huurders gebruikten voor ieder wissewasje warm water of lieten het warme water ongebruikt in de gootsteen verdwijnen. De radiator, die in één kamer was aangebracht, stond op de hoogste stand om ook de rest van de woning te verwarmen. De geringe toeslag voor deze faciliteiten bleek onvoldoende te zijn om de kosten te dekken. Desondanks klaagden huurders over de te lage temperatuur. Tijdens de wederopbouw stond de overheid uit bezuinigingsoverwegingen geen centrale verwarming en warmwatervoorzieningen meer toe. Toch nam De Dageraad aansluitingen op in het ontwerp, die later benut konden worden. Nieuwe woningprojecten in Amsterdam-West kregen integraal linoleumvloerbedekking en uit aanvullende potjes gefinancierde geisers, opnieuw twee innovatieve voorzieningen in de sociale woningbouw. Wijs geworden, liet het bestuur van De Dageraad temperatuurmeters plaatsen in nieuwe centraal verwarmde woningprojecten om te hoge stookkosten te voorkomen. | |||||||||||||||||
Wonen onder toezichtDe woonscholen vormen een apart hoofdstuk, zowel wat betreft de in de lay-out van de woning vastgelegde visie op de bewoner, als wat betreft het beheersysteem. Het idee van de woonschool was afkomstig van Arie Keppler, die voor de gemeente uitzocht hoe ‘ontoelaatbaren’ aangepakt moesten worden.Ga naar eindnoot86 Onder ‘ontoelaatbaren’ werden ofwel bewoners verstaan die verzaakten hun huur te betalen terwijl ze daar qua inkomen wel toe in staat werden geacht, ofwel bewoners die woningen niet goed onderhielden of de buren overlast bezorgden. In de meeste gevallen ging het om ex-krotbewoners die in een nieuwe woonomgeving uit de toon vielen. Woningbouwverenigingen achtten dit soort bewoners te riskant voor een sluitende exploitatie. De woningbouwvereniging De Arbeiderswoning, die speciaal voor de opvang van krotbewoners was opgezet, ging herhaaldelijk over tot ontruiming wegens huurschuld en wangedrag. In tegenstelling tot particuliere organisaties mocht de Gemeentelijke Woningdienst geen woningzoekenden weigeren. Het zonder pardon op straat zetten van bewoners, zoals in Engeland gebeurde, achtte de kersverse directeur van de Gemeentelijke Woningdienst uit humanitaire overwegingen onwenselijk. Daarom opperde Keppler het plan om ontoelaatbare gezinnen onder streng toezicht te plaatsen. Vernieling, vervuiling en burenruzie achtte Keppler ‘de vreselijke kinderziekte van de beschaafde mensheid’.Ga naar eindnoot87 Het begin van de woonscholen lag in 1917, toen zeven ‘uit het evenwicht geslagen gezinnen’ in een oude school in de Grote Wittenburgerstraat werden ondergebracht om onder toezicht van twee gepensioneerde politieagenten ‘te leren wonen volgens de reglementen van de woningwet’.Ga naar eindnoot88 De betreffende gezinnen waren door woningbouwverenigingen op straat gezet. Vervolgens bouwde de gemeente aan het Zeeburgerpad twintig houten huisjes, voor gezinnen ‘die een ondraaglijke last voor de omgeving vormen’, deze keer met een woningopzichteres. Aan deze noodoplossingen ontleende Keppler het program van eisen voor permanente complexen waar ‘gezinnen de eerste beginselen van goed wonen worden bijgebracht’.Ga naar eindnoot89 Na veel getouwtrek tussen gemeente en Rijk werden de plannen van Keppler in de | |||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||
jaren twintig verwezenlijkt. De gemeentelijke autoriteiten achtten het raadzaam om de ‘woonscholen’ Asterdorp en Zeeburgerdorp aan de stadsrand te situeren. Met het oog op vernielingen en hygiëne hadden de huizen in Zeeburg en Asterdorp platte daken, geluiddichte wanden, ijzeren ramen en buitendeuren en met klinkers bestrate voortuinen. Zeeburgerdorp bestond uit twee aaneengesloten complexen van betonnen eengezinswoningen, aangevuld met collectieve bad- en wasgelegenheid, bergplaatsen voor karren, twee clublokalen en een zandbak. De afmetingen van de huizen waren gering. Het aantal slaapkamers varieerde van één tot vier; bedden werden van gemeentewege verstrekt. De keuken was aan de straatkant gelegen om de controle te vergemakkelijken. Asterdorp was alleen toegankelijk via een poort waarin het kantoor van de woningopzichteres was ondergebracht. De opvattingen over het lage woonpeil van bewoners was als het ware in het technisch ontwerp en de toerusting van deze speciale categorie huizen ingebakken. Bij aanhoudende budgetproblemen beheerde de woningopzichteres de uitgekeerde steun. Om tot snelle ontruiming te kunnen overgaan, betaalden bewoners geen huur maar ‘een bijdrage in de kosten’, waardoor de huurbescherming verviel.Ga naar eindnoot90 Over de opzet van beide woonscholen was geregeld overleg met Den Haag en Utrecht, waar men tot vergelijkbare oplossingen kwam. Asterdorp en Zeeburgerdorp stonden onder professioneel toezicht van woningopzichteressen en vielen direct onder het beheer van de Woningdienst.Ga naar eindnoot91 Woningopzichteressen bepaalden na huisbezoek of een huishouden ‘ontoelaatbaar’ was. In plaats van een bestuur bepaalde een speciale subcommissie van advies voor het gemeentelijk woningbeheer het dagelijks beleid. De adviescommissie droeg tevens zorg voor de selectie van bewoners, waarbij ‘te goede’ gezinnen en te immorele bewoners, zoals souteneurs, werden geweerd. Tussen 1926 en 1938 stemden 601 van de 1292 geselecteerde huishoudens in met plaatsing.Ga naar eindnoot92 De commissie, bestaande uit onder anderen M.J.A. Moltzer, directeur van de school voor maatschappelijk werk, Arie Keppler, de directeur van de Woningdienst, A. Querido, een vooraanstaand psychiater, en Louise Went, woningopzichteres en lid van de Amsterdamse Gezondheidsraad, begeleidde tevens de woningopzichteressen bij dit experiment. Louise Went vond dat woninginspectrices het werk in woonscholen vanwege de zware psychische belasting niet langer dan vijf jaar mochten doen. | |||||||||||||||||
De politieke controverse over vrouwelijk woningtoezichtIn de loop der jaren leidden de controversen in de Amsterdamse gemeenteraad over het woonschoolexperiment tot beschadiging van de reputatie van woningopzichteressen. Naar aanleiding van bewonersklachten vroegen communistische raadsleden herhaaldelijk om een onderzoek naar het optreden van woningopzichteressen bij woningen ‘met een bijzondere bestemming’, dat zij later uitbreidden tot alle woningen onder vrouwelijk beheer.Ga naar eindnoot93 Andere
De Dageraad bracht in het P.L. Takcomplex een gemeenschappelijke tuin tot stand, die werd onderscheiden door de Koninklijke Maatschappij voor Plantkunde.
raadsleden vroegen zich af of woningopzichteressen wel over voldoende tijd beschikten om voorlichting aan huisvrouwen te geven en of ze het recht hadden om de woning te betreden.Ga naar eindnoot94 Keppler gooide olie op het vuur met de stelling dat de arbeidersklasse het woningtoezicht ontgroeid was. Vrouwelijk woningbeheer kon zijns inziens worden beperkt tot moeilijke gevallen, voor het gewone werk waren mannen goed genoeg. Verschillende raadslieden protesteerden tegen het aanstellen van mannelijke opzichters en trachtten de reputatie van woningopzichteressen te herstellen. Liede Tilanus, vrouwelijk gemeenteraadslid voor de Sociaal-democratische Arbeiderspartij (SDAP), zag in de klachten over woningopzichteressen een rookgordijn waarachter behalve partijpolitieke verschillen ‘een antipathie voor de vrouw als ambtenares schuilging’. In aansluiting op de kritiek van Tilanus informeerde een ander SDAP-raadslid of de op non-actief gestelde hoofdinspectrice van de Woningdienst was opgevolgd door een man en of de aanvangssalarissen van adjunct-inspectrices waren verlaagd. Beide dames beschuldigden de critici van het bevoorrechten van mannen omdat zij uit een oogpunt van mannelijke werkgelegenheid de voorkeur aan goedkopere mannelijke huurophalers gaven.Ga naar eindnoot95 Voor de betere woningen in de Stadionbuurt had de gemeente al een mannelijke huurophaler aangesteld. Ook mannelijke raadsleden namen het voor de woningopzichteressen op met de suggestie dat er wel eens een rapport kon worden uitgebracht over de uitmuntende kwaliteit van hun werk, zowel in de gezinnen als bij geschillen tussen gezinnen. Burgemeester en wethouders verdedigden het principe van woningbetreding als deze uit hoofde van de functie-uitoefening noodzakelijk was en wezen na onderzoek klachten over het optreden van woningopzichteressen als ongegrond van de hand.Ga naar eindnoot96 Zij achtten de belangen van bewoners gewaarborgd door een permanent toezicht | |||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||
van drie van het ambtelijk apparaat onafhankelijke commissies, waarin ook raadsleden zitting hadden. Volkshuisvestingswethouder M. de Miranda loste het probleem van de woningbetreding op door restricties aan te brengen in de bevoegdheid van woningopzichteressen om de woningen ongevraagd te betreden. In het huurreglement werd opgenomen dat woningopzichteressen met tact van hun bevoegdheden gebruik moesten maken en dat huurders bezwaar mochten maken tegen woningtoetreding.Ga naar eindnoot97 De Miranda ontkende bovendien dat er sprake was van animositeit tussen bewoners en opzichteressen. Volgens zijn opgave legden gemeentelijke opzichteressen in 1926 10.267 huisbezoeken af om 1430 woningen te verhuren. Woningtoewijzing vond plaats op zakelijke criteria als het inkomen en aantal gezinsleden in verhouding tot de kostprijs en omvang van de nieuwe woning. Om geen nieuwe voeding te geven aan de publieke commotie over het woningtoezicht, verdedigde de Vereeniging van Woningopzichteressen zich niet in het openbaar tegen de aantijgingen in de Amsterdamse gemeenteraad.Ga naar eindnoot98 Verenigingsleden waren zich terdege bewust van de weerstanden tegen publieke functies van vrouwen en van het toenemend rechtsbewustzijn van hun cliëntèle. Met strikte gedragscodes probeerden zij zich tegen het verwijt van ‘vrouwelijke bemoeizucht’ en ‘ongeoorloofde inmenging in privézaken’ in te dekken. Uiteindelijk beaamde de communistische oppositie dat verschillende woningopzichteressen in gemeentedienst uitstekend werk deden. Desalniettemin hadden de verschillende interpellaties een weerslag op de reputatie van het vrouwelijk woningtoezicht. Het blad De Woningbouwvereniging schreef ‘uit ervaring te weten dat de verschijning van een vrouw op zichzelf bij de vrouw des huizes al de vrees van bemoeizucht opriep’ en speelde daarmee in op de commotie over het woningopzichteressenwerk.Ga naar eindnoot99 Louise Went trad in 1929 naar buiten met het standpunt dat de bovenste lagen van de arbeidersbevolking heel goed zelf de verantwoordelijkheid voor het woningbeheer op zich konden nemen, vooral in die verenigingen waar de bewoners een eigen bijdrage leverden aan de bouwkosten.Ga naar eindnoot100 Experimenten met bewonerscommissies konden uitwijzen in hoeverre dat ook in andere woonprojecten mogelijk was.
Het conflict over het vrouwelijk woningtoezicht lijkt achteraf gezien eerder door partijpolitieke en seksepolitieke controversen te zijn bepaald dan door laakbaar optreden van woningopzichteressen. De communistische interpellaties wekken de indruk dat het optreden van woningopzichteressen werd aangegrepen om de vernederende procedures en de stigmatiserende effecten van de woonscholen aan de kaak te stellen.Ga naar eindnoot101 Vast staat dat de SDAP-fractie in de Amsterdamse gemeenteraad een grote voorstander en de communistische fractie de grootste tegenstander was van het isoleren van ‘onmaatschappelijke’ gezinnen in aparte wooncomplexen.Ga naar eindnoot102 De ‘semi-gevangenissen’, zoals de communisten de woonscholen noemden, werkten met huurkwitanties op nummer in plaats van op naam. Het verblijf in een woonschool was niet bevorderlijk om behoorlijk werk te vinden. Bovendien leidden woonscholen in communistische ogen tot een overmaat aan sociale zorg en verspilling van gemeenschapsgelden: van de 135 tot 140 woningen in Asterdorp waren er slechts 65 bewoond.Ga naar eindnoot103 Afgezien van de principiële bezwaren, leende de aanpak van ‘ontoelaatbaren’ zich voor een politieke profilering, die gezien de politieke verhoudingen goed van pas kwam. Communisten hadden weinig in te brengen tegen de zeer succesvolle woningpolitiek van het sociaal-democratische trio dat bestond uit de wethouders Wibaut (tot 1921) en De Miranda en hun directeur van de woningdienst Keppler. Zij zagen daarom in de onvrede van bewoners van woonscholen goede aanknopingspunten voor politieke oppositie. Een pikant detail in deze geschiedenis is dat de communistische klachten over het optreden van woningopzichteressen de dochter van de wethouder van volkshuisvesting, De Miranda, betrof. Uit de loonlijst van de sociaal-democratische Algemene Woningbouwvereniging is op te maken dat aan mevr. F.R. de Miranda, eerder werkzaam in Asterdorp, in een latere periode opnieuw het woningbeheer van moeilijke gevallen en sociaal-zwakken werd toevertrouwd. Kennelijk viel haar geringe overwicht dus nogal mee.Ga naar eindnoot104 De rol van Keppler is in verband met het in opspraak raken van het woningtoezicht op zijn minst dubbelzinnig te noemen. Voor zelfredzame bewoners mocht zelfbeheer dan de juiste beheersvorm zijn, maar uit eigen ervaring wist Keppler dat zelfbeheer zeer moeizaam van de grond kwam en nog maar voor weinigen was weggelegd. Zoals de geschiedenis van De Dageraad laat zien, had Keppler in de praktijk dan ook geen grote fiducie in de eigen keuzes van coöperatieve woningbouwverenigingen. | |||||||||||||||||
ConclusiesWoningbouwverenigingen als de Bouwonderneming Jordaan en De Dageraad verkenden de grenzen van wat kwalitatief en qua arbeidsverhoudingen mogelijk was in de sociale woningbouw. De Jordaanwoningen en de P.L. Takwoningen dankten respectievelijk hun gebruikskwaliteit en hun architectonische kwaliteit aan de grote persoonlijke inzet van bestuursleden, architecten en gemeentelijke autoriteiten. Beide organisaties realiseerden onder zeer moeilijke omstandigheden een kwaliteit die superieur was in vergelijking met het gebruikelijke. De Bouwonderneming Jordaan kon in 1896 nog geen aanspraak maken op overheidsfinanciering en De Dageraad kampte met stagnerende aanvoer van bouwmaterialen en hoge arbeidslonen. Om zich desondanks van de gewenste kwaliteit te verzekeren, werd in beide gevallen geprobeerd om betere arbeidsverhoudingen te creëren, in de Jordaan door persoonlijke supervisie en meer ontplooiingsmogelijkheden te bieden | |||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||
aan bouwvakkers, in de P.L. Takbuurt door het werken met bouwcoöperaties. Ook de aan de bewoners gestelde eisen verschilden niet wezenlijk. In hun hoedanigheid van beheerder selecteerden beide organisaties bewoners op grond van inkomen en tijdens huisbezoek opgedane waarnemingen. In de alledaagse praktijk hield men onverbiddelijk de hand aan het huurreglement. Bij calamiteiten waar huurders geen invloed op hadden, werd daarentegen naar creatieve oplossingen gezocht en werd intensief meegeleefd met bewoners. De visie op de competentie van bewoners en de verhouding tussen beheerder en bewoner liepen echter uiteen. De Dageraad stoelde haar beleid op bewoners die tot zelfbestuur en zelfdiscipline in staat waren. De bijzondere architectuur van de Amsterdamse School zou op zichzelf al een verheffend effect uitoefenen op de bewoners als de kunstzinnige en monumentale vormgeving op hen inwerkte. Werkzaamheden aangaande het beheer dienden zoveel mogelijk te worden uitgevoerd door ‘gelijken’: vrijwilligers of beroepskrachten met een zelfde sociale achtergrond als de bewoners. Van ‘model’bewoners en zelfbesturende bewoners kon echter tot frustratie van het bestuur nauwelijks worden gesproken. Net als andere coöperatieve verenigingen rekruteerde De Dageraad bestuursleden uit partij- en vakbondskringen. Hoe tevreden en trots sociaal-democratische Dageraadbewoners ook waren op hun nieuwe behuizing, toch gebruikten ook zij de gezamenlijke ruimten naar eigen inzicht en behoefte en waren ze maar moeilijk te porren voor gezamenlijk onderhoudswerk van trappenhuizen en gemeenschappelijke tuinen. De Bouwonderneming Jordaan achtte het niet vanzelfsprekend dat verbeterde woonomstandigheden vanzelf tot betere bewoning zouden leiden, daar moest een ‘beschaafde’ woningopzichteres persoonlijk op toezien en voorlichting over geven. Professioneel toezicht was gebaseerd op het idee dat sociale verschillen tussen bewoners en woningopzichteres zowel in persoonlijk als in zakelijk opzicht tot wederzijds voordeel zouden strekken. In de omgang konden beiden hun horizon verruimen, ook al was de aard van de omgang in beginsel strikt zakelijk, met voor alle partijen duidelijk omschreven rechten en plichten. Of woningopzichteressen overwicht hadden op bewoners, hing in hoge mate af van hun professionele kwaliteiten en hun expertise in de volkshuisvesting. De benadering van gezinnen en de aangeboden hulp varieerden naar de mate van zelfredzaamheid. Hoewel gemeenschappelijke activiteiten werden gestimuleerd, meende de Bouwonderneming dat deze categorie bewoners niet voor bestuursparticipatie in aanmerking kwam. Het veronderstelde verschil tussen bewoners en initiatiefnemers verklaart waarom architect Van der Pek onderzoek deed naar de behoeften en voorkeuren van bewoners en De Dageraad dat naliet. Het spreken voor bewoners sprak bij De Dageraad vanzelf, terwijl de Bouwonderneming Jordaan attent was op mogelijke culturele verschillen. Dat socialisten van geëmancipeerde en progressief-liberalen van niet-geëmancipeerde bewoners uitgingen, had behalve met ideologische verschillen ook met het ontwikkelingsniveau van de doelgroep te maken. De Dageraad richtte zich op het geschoolde, in de moderne vakbeweging georganiseerde deel van de arbeidersklasse.
De Bouwonderneming Jordaan bediende vaker de ongeorganiseerden en kleine neringdoenden. Bovendien vond de progressieve vleugel van het liberalisme het coöperatiemodel voor het meer zelfredzame deel van de arbeidersbevolking eveneens wenselijker. Het volgende ontwerp van Van der Pek was bijvoorbeeld bestemd voor de woningbouwvereniging Rochdale, een coöperatieve vereniging van gemeentewerkers. Ook het initiatief van de progressief-liberale ondernemer J.C. van Marken om het Centraal Bureau voor Sociale Adviezen (CBSA) op te richten, wijst in coöperatieve richting. Van Marken, die in 1870 voor zijn werknemers van de Nederlandse Gist en Spiritusfabriek de fabriekskolonie Agnetapark in Delft in het leven had geroepen, achtte in 1898 de tijd rijp voor arbeiders om zelf tot actie over te gaan. Het CBSA, dat dateerde uit 1898, stond coöperaties en verenigingen bij en gaf hun adviezen over de architectenkeuze en op wettelijk, financieel en administratief terrein. Kopstukken uit de volkshuisvestingswereld stelden zich daarvoor via het bureau beschikbaar, onder wie de woningopzichteres J. ter Meulen, C.W. Janssen, onder andere filantroop en financier van de Jordaanwoningen, H.L. Drucker, medeauteur van de Woningwet, J.W. Tellegen, directeur van Bouw- en Woningtoezicht, J.W.J. Weijerman, toonaangevend hygiënist. Het CBSA was tevens de drijvende kracht achter de oprichting van de Amsterdamse Woningraad, een krachtenbundeling van alle woningbouwverenigingen in Amsterdam en een invloedrijk platform voor woningverbetering. Het concept van de woonschool had in sociaal-democratisch en progressief-liberale kring brede steun. Het Amsterdamse experiment met de woonscholen als ultieme poging om het probleem van de ‘onverbeterlijken’ onder de woningzoekenden aan te pakken, draaide op een fiasco uit. De enige mogelijkheid tot verweer - weigeren om gebruik te maken van het aanbod om ‘wonen te leren’- konden daklozen zich niet altijd permitteren. In 1938 concludeerde de Woningdienst dat de resultaten bij de verwachtingen achterbleven. Van de 50 gezinnen in Zeeburg en de 100 in Asterdorp konden slechts 31 als ‘blijvend-normaal’ worden uitgeplaatst. Desondanks vond de woonschool nog lang navolging in andere gemeenten en tot op heden weten volkshuisvestingsdeskundigen zich geen raad met bewoners die de minimale eisen van goed wonen niet onder de knie hebben.
E.M.L. Bervoets |
|