Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 6. Stad, bouw, industriële productie
(2003)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| ||||||||
Gedurende de twintigste eeuw verschoof het accent in de bouwnijverheid zeer geleidelijk van handarbeid naar gemechaniseerde arbeid. Bouwkranen verlichten de aanvoer van bouwmaterialen, zoals deze foto laat zien, maar het metselwerk wordt nog steeds met de hand gedaan.
| ||||||||
[pagina 111]
| ||||||||
2 Bouw
|
Modernisering van de woningbouw 1890-1970: een bijzonder patroon van technische vernieuwing
E.M.L. Bervoets |
Betwiste deskundigheid: de volkswoning 1870-1930
E.M.L. Bervoets |
Woningbouwverenigingen als tussenschakel in de modernisering van de woningbouw 1900-1940
E.M.L. Bervoets |
Coproductie: emancipatie van de gebruiker? 1920-1970
E.M.L. Bervoets, M.Th. Wilmink en F.C.A. Veraart |
Bouwvakkers en de modernisering van het bouwen 1900-1970
E.M.L. Bervoets en E.A.M. Berkers |
Bezinning, ordening en afstemming 1940-1970
E.M.L. Bervoets en F.C.A. Veraart, met medewerking van M.Th. Wilmink |
Van kwantiteit naar kwaliteit
E.M.L. Bervoets |
Inleiding
Modernisering van de woningbouw 1890-1970, een bijzonder patroon van technische vernieuwing
Modernisering in kleine stappen |
Een bijzonder patroon: technische vernieuwing als coproductie |
Op de bres voor esthetische en gebruiksvriendelijke woningen |
Waar bespeurt men iets van zuinig gebruik van hulpmaterialen, als steigers betonmolens, enz.; waar stelt men de electriciteit in de plaats van de arbeider om het mechanische werk te doen [...]. Is het de sleur, is het de onwil of wat is het, dat men maar steeds blijft bouwen zoals het vroeger werd gedaan: dat men de steigers bij de bouwwerken ziet oprichten [...]. Met onhandige palen om te bouwen en te binden; dat de mortel nog met vermoeide bewegingen met kleine schepjes tegelijk moet worden uitgespreid; dat de steenen op een moeilijke, onhandige manier naar boven moeten worden gezeuld?Ga naar eindnoot1
Deze uiting van frustratie over gemiste kansen en onbenutte technische mogelijkheden in de woningbouw van architect Jan Wils in 1920 staat niet op zichzelf. De klacht over de ‘primitieve’ werkwijze en de ‘achterlijkheid’ van de bedrijfstak is kenmerkend voor de woningbouwgeschiedenis in de twintigste eeuw. In de architectuur en de civiele bouwkunde had de woningbouw weinig prestige en bij opdrachtgevers en bouwers ontbraken de prikkels om de woningbouw te moderniseren. Tot ver in de twintigste eeuw was de woningbouw een ambachtelijk bedrijf, waarin volgens beproefde methoden en met vertrouwde materialen werd gewerkt. Handwerk domineerde en grosso modo was het tot aan de Tweede Wereldoorlog gebruikelijk om dragende muren en gevels in baksteen uit te voeren, om hout te gebruiken voor vloeren, binnenwanden, trappen, kozijnen, deuren en ramen en om daken met pannen en houten beschot af te leveren.
Onder gefortuneerde opdrachtgevers bleef de bereidheid om afstand te doen van het risicoloze bakstenen huis met kamers en suite beperkt tot een kleine avant-garde.Ga naar eindnoot2 Weliswaar was een handjevol individuele opdrachtgevers bereid om experimentele bouwwijzen en vormvernieuwingen een kans te geven, maar deze experimenten hadden weinig invloed op de wijze waarop het gros van de woningen totstandkwam.
De vermeende achterlijkheid ten spijt, heeft de bouw van het Nederlandse woonhuis in de periode tussen 1890 en 1970 ingrijpende technische veranderingen doorgemaakt. Arbeidsbesparende constructiesystemen raakten in zwang. Vergde een woning van 60 m2 in 1922 nog 1664 arbeidsuren wanneer in vier lagen werd gebouwd en 2065 uur bij twee lagen, in 1993 was met de bouw van een woning van 72 m2 600 uur gemoeid.Ga naar eindnoot3 Aan de kwaliteit van oude en nieuwe materialen zoals baksteen, hout, beton, plaatmateriaal en kunststof werd permanent gesleuteld. Aansluitingen op de waterleiding, het riool, het gas- en het elektriciteitsnet, die nu ‘standaard’ zijn, lagen rond de eeuwwisseling nog ver buiten het bereik van de massa. Ook de lagere inkomensgroepen kregen na de Eerste Wereldoorlog geleidelijk een douche en centrale verwarming.
De tegenspraak tussen het herhaaldelijk vastgestelde conservatieve karakter van de woningbouw en de behaalde resultaten prikkelt tot nieuwsgierigheid. Waar kwamen de impulsen voor modernisering vandaan en hoe werden ze onderdeel van het bouwproces? De noodzaak om goed en goedkoop te bouwen was een aansporing om de gangbare praktijken in de woningbouw te herzien en naar geavanceerdere bouwtechnieken en materialen om te kijken. De spectaculaire stijging van de arbeidsproductiviteit in andere bedrijfstakken en de aanhoudende woningnood droegen munitie aan voor een drastische modernisering van de woningbouw. De professionele ambities en de politieke drijfveren om te zoeken naar goedkopere constructiemethoden en bouwmaterialen en een doelmatig gebruik van schaarse vierkante meters, kwamen in de sociale woningbouw samen. De sociale woningbouw ontwikkelde
zich vanaf het Interbellum tot een niche voor bouwkundige vernieuwing, te midden van een trage en zich ongelijkmatig ontwikkelende bedrijfstak. Brede configuraties van deskundigen en leken gaven vorm aan de volkswoning als nieuwe bouwkundige opgave. De kwaliteit, de betaalbaarheid en de omvang van de nationale woningvoorraad kwamen in verschillende fora aan de orde. Het patroon van technische vernieuwing kan worden gekarakteriseerd als een ongeëvenaard voorbeeld van coproductie binnen de Nederlandse techniekgeschiedenis, gezien de langdurige en intensieve betrokkenheid en de verscheidenheid van actoren.
De formulering van nieuwe bouwkundige opgaven ging gepaard met nieuwe probleemdefinities en probleemoplossingen, die haaks stonden op de kleinschalige, ambachtelijke productiewijze in de woningbouw. ‘Massabouw’ maakte nieuwe ontwerpprincipes, bouwtechnieken en materiaaltoepassingen alsmede het wettelijk vastleggen van kwaliteitseisen noodzakelijk. De modernisering van de sociale woningbouw kende tevens een uitstraling naar de woningbouw in de vrije sector. De voorschriften en normen waren namelijk ook van toepassing op de zogenaamde eigenbouwers, aannemers die in opdracht of voor de vrije markt produceerden.
Onder druk van het bouwbeleid schakelden deze eigenbouwers in Amsterdam bijvoorbeeld gerenommeerde architecten in om de noodzakelijke vergunningen te verwerven. Ook concurrentieoverwegingen leidden in de vrije sector soms tot kwaliteitsverbetering, omdat prestaties in de sociale woningbouw de huurder meer kwaliteitsbewust maakte.
De kwaliteit van de sociale woningbouw bezorgde Nederland internationaal aanzien. De gevarieerde en hoogwaardige architectuur in de jaren twintig, de royale stedenbouwkundige opzet van naoorlogse stadsuitbreidingen en de sanering van negentiende-eeuwse stadswijken in de jaren zeventig trokken nogal wat aandacht in het buitenland.
Modernisering in kleine stappen
De kleinschalige, op prijsconcurrentie georiënteerde bedrijfsvoering en de per project wisselende uitvoeringsomstandigheden waren weinig bevorderlijk voor technische vernieuwing en standaardisatie van bouwmethoden en materialen. Modernisten zoals Jan Wils formuleerden een maatschappelijke ambitie voor de woningbouw die het innoverend vermogen van de bedrijfstak in de jaren twintig nog ver te boven ging en vanuit bedrijfseconomisch perspectief riskant was. Industrialisering en schaalvergroting loonden in de woningbouw, de betonindustrie uitgezonderd, veel later dan bijvoorbeeld in de auto-industrie. Ambachtelijk geproduceerde huizen bleven lange tijd per vierkante meter goedkoper, omdat hoge administratie- en transportkosten en investeringen in een uitgebreid machinepark vermeden konden worden. Aan de vraagzijde bestond bovendien weerstand tegen de beperking van de keuzevrijheid door standaardisering van bouwproducten en woningtypen. De 2200 kleine bouwbedrijven die in 1920 stonden ingeschreven, mochten dan niet technisch geavanceerd zijn, ze konden wel rekenen.
De modernisering van de woningbouw kan als ongelijktijdig en incrementeel worden getypeerd.Ga naar eindnoot4 Werkplaatsen en fabrieken leenden zich beter voor de standaardisering en mechanisering van werkzaamheden dan de steeds wisselende omstandigheden op de bouwplaats. Vanaf het eind van de negentiende eeuw vond een verschuiving van arbeid plaats van de bouwplaats naar de toeleveringsindustrie, waar inzet van machines en kennisontwikkeling door schaalvoordelen wel mogelijk waren. Timmerfabrieken produceerden raam- en deurkozijnen, trappen en deuren in serieproductie. Naast kant en klare houtproducten kwamen er geleidelijk steeds meer machinaal vervaardigde bouwelementen van ijzer, kunststof en aluminium alsook elektrisch aangedreven machines en gereedschappen beschikbaar. Het importeren van elders ontwikkelde technische innovaties en kennis bracht eveneens aanzienlijk minder risico's met zich mee. De woningbouw profiteerde van materieel en materialen die elders waren uitgeprobeerd, zoals het gewapend beton in de water- en utiliteitsbouw.
Desalniettemin duurde het vaak geruime tijd voordat nieuwe bouwmethoden, materialen en gereedschappen volledig geïntegreerd waren in het bouwproces. Prefabricatie van woningonderdelen vergde straffe coördinatie, kwaliteitsbewaking en afstemming van maatvoering en materiaaleigenschappen. Uit andere technologische tradities afkomstige technologieën veroorzaakten fricties met bestaande bouwpraktijken en vertrouwde probleemoplossingen. De beton- en de chemische industrie hadden een lange weg te gaan alvorens hun producten in de bouwpraktijk werden opgenomen.
Op de bouwplaats konden oude technologieën zich handhaven, ondanks een breed scala aan nieuwe. Dat kwam onder andere omdat vertrouwde grondstoffen, gereedschappen en technieken beetje bij beetje werden verbeterd. Door talloze synthetische toevoegingen aan en bewerkingen van hout en houtpulp kon hout zich handhaven als afwerkings- en constructiemateriaal.
Handmatig aangedreven zagen, boren en slijpstenen veranderden in elektrisch, snoerloos lichtgewicht gereedschap. Door baksteen en beton te combineren, kon worden geprofiteerd van de materiaaleigenschappen van beide grondstoffen. Naast synthetische lijmen bleven spijkers en schroeven in gebruik.
Een bijzonder patroon: technische vernieuwing als coproductie
De geschiedenis van de volkshuisvesting verwijst vooral naar de overheid als coproducent van de modernisering van de woning-
bouw. Vanuit techniekhistorisch oogpunt ziet de coproductieve constellatie waarbinnen de modernisering van de woningbouw in Nederland zich heeft voltrokken, er echter aanzienlijk breder uit.
In de eerste helft van de twintigste eeuw waren overheidsinterventies meestal het sluitstuk van maatschappelijke initiatieven om de woningkwaliteit te verbeteren. Vóór die tijd waren de kwaliteit, de betaalbaarheid en de omvang van de woningvoorraad al uitgegroeid tot publieke kwesties, die in telkens andere gedaanten door wisselende coalities van deskundigen en leken aan de orde werden gesteld. Zonder dat maatschappelijk draagvlak hadden overheidsinspanningen om de kwalitatieve en kwantitatieve ontwikkeling van de woningvoorraad te reguleren weinig kans van slagen. Oorspronkelijk was de Woningwet van 1901 ook zo bedoeld.
Overeenkomstig de visie van haar sociaal-liberale initiatiefnemers schiep de Woningwet slechts de voorwaarden waarbinnen het particuliere initiatief een belangrijke rol kreeg toebedeeld.
De in de Woningwet omschreven configuratie van ‘belanghebbenden en belangstellenden’ articuleerde en beproefde nieuwe ontwerpprincipes, bouwtechnieken en materiaaltoepassingen in uiteenlopende lokale netwerken en institutionele verbanden.
Niet-commerciële opdrachtgevers, geëngageerde architecten en ingenieurs, politici en gebruikersgroepen verkenden de grenzen van het technisch mogelijke en het maatschappelijk haalbare. Waar mogelijk schroefden zij door samenspel en tegenspraak de gangbare normen in de woningbouw op. Tezamen vormden deze zaakwaarnemers en bemiddelaars een invloedrijk middenveld, waarin werd onderhandeld over de normen voor woonkwaliteit en de daarbij behorende bouwkundige opgaven. Hoewel de actieradius van deze netwerken zich niet beperkte tot het lokale niveau, waren deze plaatselijke netwerken vóór de Tweede Wereldoorlog het meest succesvol. Architectonische, typologische en constructie-technische vernieuwingen maakten langs deze weg hun entree in de sociale woningbouw om vervolgens door te werken in de particuliere bouw. De voortdurende uitbreiding en kwalitatieve bijstelling van het woningbouwprogramma zette bestaande routines en gebruiken in de woningbouw onder druk en deed technische innovaties gedijen.
Gezien het weinig innovatieve karakter van het woningbouwbedrijf, ligt het voor de hand dat impulsen voor technische vernieuwing van elders kwamen. In de negentiende eeuw gaven artsen bekendheid aan de slechte woontoestanden in sloppenwijken en huurkazernes, vanuit hun interesse in de samenhang tussen woningkwaliteit en volksgezondheid. Zij verzamelden gegevens over het aantal kubieke meters lucht per bewoner, de aanwezigheid van sanitaire voorzieningen en andere factoren die schadelijk voor de volksgezondheid werden geacht. Deze inventarisaties mondden uit in een reeks van aanbevelingen voor de bouw van arbeiderswoningen.
Gemeentelijke woningdiensten experimenteerden uit overwegingen van kostenbesparing met betonsystemen, houtskelet- en staalskeletbouw, nieuwe woningtypen en betonplaten als fundering waarop lichte constructies van één bouwlaag werden aangebracht. Toeleverende bedrijfstakken zoals de beton- en de chemische industrie zagen in de woningbouw nieuwe afzetmogelijkheden voor hun grondstoffen. De overgang van bulkproductie naar bruikbare toepassingen vergde echter nogal wat overreding, wederzijdse gewenning en aanpassing, zoals de opleiding van betonarbeiders en de carrière van kunststof in de bouw laten zien.
Particuliere en gemeentelijke woningbouwverenigingen gebruikten
hun positie als opdrachtgever om architectonische vernieuwingen een kans te geven en veelbelovende en gerenommeerde architecten in te schakelen bij het ontwerp van volkswoningen. De door de Engelse Arts and Crafts-beweging geïnspireerde Amsterdamse School-architectuur kon daardoor woningprojecten van een ongekende stedenbouwkundige allure realiseren.Ga naar eindnoot5 De expressionistische architectuur van de Amsterdamse School verlegde de aandacht van de individuele woning naar het bouwblok, waardoor de gevelwand een basiselement werd in de stedenbouwkundige compositie. Ook architecten van de Delftse School en het Nieuwe Bouwen lieten herkenbare sporen na in de volkswoningbouw, zij het bescheidener van omvang. Hun bijdragen leidden in verschillende mate tot vormvernieuwingen en zowel typologische als constructieve verbeteringen. Veranderingsgezinde ingenieurs en modernistische architecten legden zich toe op experimenten met kostenbesparende materialen, arbeidsbesparende bouwmethoden en de inschakeling van mechanische hulpmiddelen. Ze lieten zich leiden door de gedachte dat massaproductie kwalitatief goede woningen onder handbereik van de lagere inkomensgroepen zou brengen. Bouwkundige experimenten moesten inzicht geven in de vraag welke winst er te behalen viel met nieuwe constructiemethoden en materialen. Architecten die bij deze experimenten betrokken waren, ontleenden hun ervaringen dikwijls aan de utilitaire bouw, waar nieuwe constructiemethoden en materiaaltoepassingen vanwege de grootschaligheid al eerder waren geïntroduceerd. Naast woningbouwdeskundigen en lokale volkshuisvestingsautoriteiten spanden georganiseerde groepen van woonconsumenten zich in om de woningkwaliteit te verbeteren. Woningverbetering was koren op de molen van arbeiders- en vrouwenorganisaties. De maatschappelijke manifestatie van deze emancipatiebewegingen viel samen met het ontstaan van sociaal bewogen en naar professionele erkenning strevende groepen van ingenieurs, architecten en woningopzichteressen. De volkswoning fungeerde voor elk van deze groepen als icoon van hun emancipatie. Levensbeschouwelijke visies en professionele tegenstellingen kleurden de uitkomst van onderhandelingsprocessen over de esthetische, de bouwtechnische en de gebruikskwaliteit van woningen.
De ervaringen met het beheer en het gebruik van woningen leidden bij woningbouwverenigingen en consumentenorganisaties tot suggesties voor de bijstelling van de ontwerpen, bouwprogramma's en de uitvoeringsaanpak, suggesties die de woningkwaliteit ten goede kwamen.
Alle wegen tot vernieuwing lagen open in het Interbellum. Het falen van de revolutiebouw was overtuigend aangetoond en de ambachtelijke werkwijze schoot tekort om de woningnood het hoofd te bieden. Van een massale toepassing van bouwkundige vernieuwingen was echter nog geen sprake. De bouwkundige experimenten in het Interbellum hadden daarom vooral betekenis als vingeroefeningen voor de naoorlogse massabouw.
De Tweede Wereldoorlog maakte een einde aan de pluriformiteit in de woningbouw. De besluitvorming en aansturing van vernieuwingen in de woningbouw verschoof van het lokale naar het nationale niveau. Onder protest van woningdeskundigen en consumentenorganisaties trok de nationale overheid na de Tweede Wereldoorlog de regie over het moderniseringsproces in de woningbouw aan zich. De stroomlijning van het bouwproces op tal van onderdelen maakte steeds grotere bouwstromen mogelijk. Het overheidsdirigisme en de povere kwaliteit lokten tegelijkertijd weerwerk uit van gemeenten, consumentenorganisaties, woningbouwverenigingen en architecten. In combinatie met krakers en actiegroepen in negentiende-eeuwse saneringswijken leidde deze tegenspraak begin jaren zeventig uiteindelijk tot een omslag van kwantiteit naar kwaliteit.
Op de bres voor esthetische en gebruiksvriendelijke woningen
Door publieke debatten over de woningkwaliteit kreeg de verhouding tussen producent en consument in de woningbouw anders
vorm dan in productieprocessen waarin producenten voor een anonieme markt produceren. In de sociale woningbouw viel de opdrachtgever/eigenaar/afnemer van woningen zelden samen met de gebruiker. Hoewel de individuele huurder weinig had in te brengen, breidde het aantal tegenspelers van producenten zich echter met rasse schreden uit.
Onderhandelingen over de woningkwaliteit werden ingegeven door veronderstellingen over de competenties en voorkeuren van bewoners. Of het woongedrag zich uiteindelijk voegde naar de verwachtingen die in de gebouwde omgeving waren vastgelegd, stond natuurlijk geenszins vast. Integendeel, niet alleen liepen de meningen van architecten, belangengroepen en woningdeskundigen over de gebruiker uiteen, ook traden er fricties op tussen verondersteld en feitelijk gebruik.
Zaakwaarnemers representeerden verschillende visies op de gebruiker, die correspondeerden met verschillende prioriteiten in het woningbouwprogramma. In de volkswoningbouw zijn grofweg twee gebruikersprofielen te onderscheiden. Het eerste spitst zich toe op de bevordering van de representatieve kant van de woning, de architectonische kwaliteit van de gevelwand, en is geënt op een mannelijk gebruikersprofiel. Het tweede modelleert zich naar de vrouwelijke gebruiker en richt zich op de verbetering van het wooncomfort en gebruiksgemak. Aan het bevorderen van de esthetische kwaliteit en representativiteit van woningprojecten lag het idee ten grondslag dat de geschoolde en georganiseerde mannelijke arbeider de ambachtelijke uitstraling van monumentale architectuur op de juiste waarde zou weten te schatten.
Exemplarisch voor deze visie zijn de woningcomplexen van de Amsterdamse School. De fascinatie in deze architectuurstroming voor monumentale gevelwanden ging hand in hand met de verwaarlozing van de binnenkant van de woning en het gemak van bewoners. Het ontwerp van woningplattegronden werd bijvoorbeeld doorgaans overgelaten aan timmerbazen.
Organisaties en deskundigen die (hun projectie van) de vrouwelijke gebruiker tot uitgangspunt namen, leverden vooral een bijdrage aan het verbeteren van de gebruikskwaliteit van de woning. Beheerders van volkswoningen, de z.g. woningopzichteressen ontwikkelden al vanaf het eind van de negentiende eeuw een specifieke deskundigheid voor wat betreft het gebruiksgemak en het woninggebruik. Vanwege hun toezichthoudende taak in sociale woningbouwcomplexen, onderzochten zij ondeugdelijke woningen en adviseerden zij over bouwplannen en woningnormen.
De opkomst van de vrouwenbeweging maakte vrouwen bewust van hun macht als consument en schiep verwachtingen om met behulp van de techniek het huishouden te verlichten en het wooncomfort te verhogen. Plattegronden en voorzieningen in en om dewoning waren in de meeste gevallen niet toegesneden op de eisen van de vrouwelijke eindgebruiker. Vrouwenorganisaties namen velerlei initiatieven om de gebruikskwaliteit van de woning te verbeteren. Deze initiatieven liepen in de jaren twintig parallel aan de belangstelling van architecten van het Nieuwe Bouwen voor de functionaliteit van de woningplattegrond.
Ook de technische toerusting van de woning (toilet, douche, centrale verwarming, warmwatervoorziening, lift en dergelijke) stond bij woningbouwverenigingen en consumentenorganisaties hoog op de agenda. Met het attenderen op een doelmatige en comfortabele woonomgeving verbreedden woningbouwverenigingen, vrouwenorganisaties, woningopzichteressen en vrouwelijke architecten en politici de bouwkundige opgave.
E.M.L. Bervoets
- eindnoot+
- Onderzoek naar de turbulente en veelzijdige geschiedenis van de bouwnijverheid in de twintigste eeuw is geen eenvoudige opgave. Vanuit haar kennis als architect, universitair docent bij de Technische Universiteit Delft en medewerker bij verschillende stedelijke woningdiensten deed Ir. Anna Vos suggesties die het onderzoek een vliegende start gaven. Auke van der Woud, hoogleraar kunstgeschiedenis aan de VU, hoorde de onderzoeksplannen in een vroeg stadium aan en voorzag ze van bemoedigend commentaar.
Het productieve samenwerkingsklimaat in de redactie maakte het redactiewerk meestal tot een aangename verpozing. Ook het onderzoek werd daardoor een klus die zonder al te grote problemen kon worden geklaard. De redactionele en inhoudelijke suggesties van Ernst Homburg bij het kunststof verhaal, konden vrijwel integraal worden overgenomen. De kernredactieleden Johan Schot en Harry Lintsen hebben zich met name ingespannen om de diverse institutionele klippen zonder al te veel averij te omzeilen. Arie Rip toog op zijn schaarse vrije zaterdagen naar Amsterdam voor conceptbesprekingen.
De onderzoeksinspanningen van Eric Berkers, Frank Veraart en Marije Wilmink maakten het mogelijk om technische innovaties in de bouwnijverheid vanuit verschillende invalshoeken te benaderen. Marije Wilmink had aan een half woord genoeg om relevant onderzoeksmateriaal te selecteren en in een leesbare vorm te gieten. Dankzij de speurzin en inventiviteit van Frank Veraart kwamen ‘doe-het-zelven’ en ‘kunststof’ goed uit de verf. Daarnaast verzamelde hij ook het beeldmateriaal. Martijntje Smits gaf voor haar promotie een hoofdstuk van haar proefschrift over kunststof ter inzage. De enerverende discussies in het door NWO gefinancierde onderzoeksproject ‘Nieuwe producten, nieuwe consumenten’ met Marja Berendsen, Liesbeth Bervoets, Adri de la Bruhèze, Johan, Schot, Gijs Mom, Anton Schuurman, Peter Staal, Onno de Wit, Ruth Oldenziel droegen bij aan de gedachtebepaling over het gebruikersperspectief. De Amsterdamse onderzoeksgroep, bestaande uit Marja Berendsen, Liesbeth Bervoets, Irene Cieraad, Carianne van Dorst, Milena Veenis, Harry Lintsen en Ruth Oldenziel zag er op toe dat concepten ook daadwerkelijk handen en voeten kregen.
Vooral de kennis van zaken van Irene Cieraad kwam het project ten goede. Ruth Oldenziel introduceerde mij niet alleen in de redactie, maar toonde zich tot het einde toe een voortreffelijke sparring partner.
Het onderzoek heeft geprofiteerd van de kennis en ervaring van Ir. Joop de Bruijn, voormalig directeur van Ratiobouw. Hij controleerde de teksten niet alleen op technische onvolkomenheden en onjuistheden, maar droeg ook extra fondsen, materiaal en informanten aan. Het Ministerie van Economische zaken en de Universiteit van Amsterdam stelden extra middelen ter beschikking om dit onderzoek te financieren. Wouter Turpijn directeur van Stichting Vakopleiding Bouw, thans Bouwradius, faciliteerde het onderzoek naar de wisselwerking tussen technische ontwikkeling en de technische scholing van bouwvakarbeiders. Teun Oosterbaan zette alle literatuurreferenties om in Endnote. Tenslotte verdienen de medewerkers van de bibliotheek van de Amsterdamse Woningdienst alle dank voor hun waardevolle adviezen en assistentie bij het achterhalen van diverse documenten.
Lijst van archievenArchief Bouwradius Groep, Zoetermeer (ABG).Archief Wavin B.V., Zwolle (AW).Gemeentearchief Amsterdam, Archief Amsterdamse WoningstichtingDe Dageraad, 1917-1972 (AD).Gemeentearchief Amsterdam, Archief Gezondheidscommissie, 1865-1934 (AGC).Gemeentearchief Amsterdam, Archief N.V. Bouwonderneming Jordaan (ABJ).Gemeentearchief Amsterdam, Archief Vereeniging voorWoningopzichteressen, 1903-1960 (AVW).Internationaal Informatiecentrum en Archief voor de Vrouwenbeweging, Amsterdam, Archief Vrouwen Adviescommissie voor de WoningbouwAmsterdam, 1954-1995 (AVAC Amsterdam).Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Amsterdam, Archief A. Keppler.Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Amsterdam, Archief Nationale Woningraad (ANWR).Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Amsterdam, Archief Sociaal-Technische Kring van Democratische Ingenieurs en Architecten.Nationaal Archief, Den Haag, Archief Bouwcentrum te Rotterdam, (1911)1945-1984, Archief Vereniging Toepassing Kunststoffen Bouwwezen, 1961-1971 (AVTKB).De 8 en Opbouw. Tijdschrift voor Architectuur en Stedebouw (1932-1943).Bouw. Centraal Weekblad voor het Bouwwezen (1945-heden).Het Bouwbedrijf. Maandblad voor Bouwkunde, Techniek en Handel (1924-1938).Bouwkundig Weekblad (1881-1926).Bouwmarkt. Marktgegevens voor het Bouwwezen in Nederland (1961-heden).De Bouwwereld. Weekblad voor Theorie en Praktijk (1902-1924).Chemisch Weekblad. Orgaan van de Nederlandsche Chemische Vereeniging (1904-1975).Denken en Doen. Landelijk Orgaan der Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen (1948-heden).Gemeenteblad van Amsterdam (1858-heden).Goed Wonen. Maandblad voor Goede Woninginrichting (1948-1968).G.W.F. Das Gas- und Wasserfach. Fachblatt für das Gesamtgebiet der Gastechnik, Gaswirtschaft und des Wasserversorgungswesen (1921-1949).Handig Bekeken. Tijdschrift voor Hobbyisten en Knutselaars (1948-1956).I 10. Internationale Revue (1927-1929).De Ingenieur. Weekblad gewijd aan de Technische Wetenschappen en Aanverwante Onderwerpen. Orgaan van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs waarin opgenomen de Vereniging van Delftse Ingenieurs (1886-heden).Installatie. Gas en Water, Sanitair, Huishoudelijke Apparaten, Keukens, Verwarming en Luchtbehandeling. Officieel Orgaan van de Algemene Vereniging van Ondernemers in het Loodgieters-, Sanitair- en Gasverwarmingsinstallatiebedrijf AVOL (1962-heden).Kunststoffe. Zeitschrift für Erzeugung und Verwendung veredelter oder chemisch hergestellter Stoffe [...] (1911-heden).Libelle. Geïllustreerd Weekblad voor de Vrouw (1934-heden).Maandelijkse Mededelingen. Nederlandse Huishoudraad (1954-1967).Moderne markt. Ontmoetingscentrum van Distributie-Economen en Praktijkmensen, Trefpunt van Theorie en Praktijk (1971-1976).Peil. Bulletin voor Allen, die betrokken zijn bij de Bedrijfsopleiding volgens het Leerlingwezen in het Bouwbedrijf (1976-heden).Plastica. Maandblad voor Nederland en België ter Bevordering van de Kennis der Kunststoffen (1948-1983).De Proletarische Vrouw. Blad voor Arbeidsters en Arbeidersvrouwen (1905-1940).Sociaal Weekblad (1887-1911).Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw. Orgaan van het Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvesting en den Nationalen Woningraad (1920-1957).Vakblad voor Loodgieters, Fitters en Sanitairinsallateurs (1942-1961).Vragen des Tijds (1875-1930).Vrije Tijd. Maandelijkse Hobby en Doe-het-zelf-gids (1968-1974).Water. Tijdschrift voor de Drinkwatervoorziening, tevens Orgaan van de Vakgroep Waterleidingbedrijven (1931-1972).Wonen-TA/BK. Tijdschrift voor Huisvesting en Omgeving (1973-1985).De Woningbouwvereniging (1937-1971).
- eindnoot1
- J. Wils in Het Vaderland (1920).
- eindnoot2
- Niels L. Prak, Het Nederlandse woonhuis van 1800 tot 1940 (Delft 1991).
- eindnoot3
- Noud de Vreeze (red.), 6,5 miljoen woningen. 100 jaar Woningwet en wooncultuur in Nederland (Rotterdam 2001) 121.
- eindnoot4
- Noud de Vreeze, Woningbouw, inspiratie en ambities. Kwalitatieve grondslagen van de sociale woningbouw in Nederland (Nationale Woningraad, Almere 1993); Jeroen J.C. Sprenger, Bouwnijverheid en -installatiebedrijven. Een geschiedenis en bronnenoverzicht (Amsterdam 1993); Frens Pries, Innovatie in de bouwnijverheid (Delft 1995).
- eindnoot5
- Architectuurhistorici hebben de laatste jaren nadrukkelijk afstand genomen van het idee dat de Amsterdamse School ‘traditioneel’ zou zijn; Auke van der Woud, Het Nieuwe Bouwen internationaal. CIAM, volkshuisvesting, stedebouw (Delft 1983); Nancy Stieber, Housing design and society in Amsterdam. Reconfiguring urban order and identity, 1900-1920 (Chicago en Londen 1998).