| |
| |
| |
Lijst van tabellen, grafieken en kaarten
Transport
Grafieken, Figuren en Kaarten
|
Grafiek 1.1: |
Reizigersafstanden in km-groepen gewoon en forensenvervoer (maart 1940) |
Bron: |
W.J. de Graaff, ‘Groei van het verkeer en zijn problemen’, De Ingenieur 60, no. 10 (5 maart 1948) V21-36. |
|
Grafiek 2.1 a-c: |
De ontwikkeling van de passagiersvervoersprestaties in Nederland, 1880-1998 |
Bron: |
De grafieken a en b zijn ontleend aan een unieke studie van de Amsterdamse verkeerskundige W. de Graaff, die als eerste een compleet beeld wist te schetsen van de concurrentie van het vooroorlogse passagiersvervoer op basis van passagierskilometers. Daartoe moest hij wel een aantal aannamen doen (zoals de gemiddelde bezetting en de gemiddelde jaarkilometrage van autobus en auto, die hij bovendien als onveranderlijk aannam) die de grafiek minder betrouwbaar maken. Niettemin zijn het hoge aandeel van de tram in het openbaar vervoer (afgelost, kort vóór de oorlog, door de bus, a) en het verrassend hoge aandeel van de fiets gedurende het gehele Interbellum (hoger dan de auto; b) onmiskenbare blijken van een eigen Nederlandse transportontwikkeling. Ook moet de snelle opkomst van de auto kort na 1920 op de tijdgenoten even spectaculair hebben ingewerkt als de massamotorisering vanaf eind jaren vijftig op de naoorlogse generatie. Grafieken a en b: W.J. de Graaff, ‘Groei van het verkeer en zijn problemen’, De Ingenieur 60, no. 10 (5 maart 1948) V 21-36; grafiek c: A.A. Albert de la Bruhèze en Frank Veraart, Fietsverkeer in praktijk en beleid in de twintigste eeuw (Den Haag 1999) 50. |
|
Grafiek 2.2: |
De ontwikkeling van het goederenvervoer in Nederland, 1880-1993 |
Bron: |
Vanwege zijn geringe aandeel is het tramvervoer in deze grafiek weggelaten. Hendrik Christiaan Kuiler, Verkeer en vervoer in Nederland, zooals deze in hun recente ontwikkeling zijn bepaald door economisch-geografische factoren (Utrecht 1946) 45; CBS, 1899-1994. Vijfennegentig jaren statistiek in tijdreeksen (Den Haag 1994). |
Grafiek 2.3: |
De ontwikkeling van het aantal belaste paarden (exclusief landbouwpaarden) in Nederland, 1897-1924 |
Bron: |
Er bestaan ook reeksen van vóór 1897 en na 1924, maar door een andere wijze van registratie sluiten die reeksen niet aan op deze reeks, die het numerieke toppunt in de ‘paardeneconomie’ vastlegt, circa tien jaar nadat de auto in ons land was verschenen. In deze fase vallen onder de belaste paarden alle ‘paarden, niet uitsluitend gebezigd in beroep of bedrijf’ én de paarden van rijtuigverhuurders, ondernemers van personenvervoer, rijpaardverhuurders, manegehouders en paardenkopers (De Fiscus 8 (1896) 252). In de grafiek zijn voor de overzichtelijkheid de paarden van paardenkopers, die qua aantal in de buurt van die der luxepaarden liggen, weggelaten; voor het totaal aantal paarden is deze categorie echter wel meegenomen. CBS, Statistiek der Rijksinkomsten (Den Haag, diverse jaren), aldaar directe belastingen: Personeele Belasting. |
|
Grafiek 2.4: |
De ontwikkeling van de lengte van het spoor- en tramwegnet in Nederland, 1840-1982 |
Bron: |
Hans Knippenberg en Ben de Pater, De eenwording van Nederland. Schaalvergroting en integratie sinds 1800 (Nijmegen 1988) 50. |
|
Grafiek 2.5: |
De ontwikkeling van het aandeel van de verschillende vervoersmodaliteiten in het binnenlandse goederenvervoer in Nederland, 1880-1938 |
Bron: |
De waarden zijn berekend op basis van de vervoerde massa in ton, zoals te vinden in: Hendrik Christiaan Kuiler, Verkeer en vervoer in Nederland, zooals deze in hun recente ontwikkeling zijn bepaald door economisch-geografische factoren (Utrecht 1946) 46. |
|
Grafiek 2.6: |
De ontwikkeling van het aantal jaarlijkse tram- en busritten per inwoner van Amsterdam, 1880-1939 |
Bron: |
B.C. de Pater en H. Schmal, Reistijden, reiskosten en forensisme op Amsterdam in de periode 1853-1980. Een tijdgeografische studie (Vrije Universiteit Amsterdam 1982). |
| |
| |
Grafiek 2.7: |
De ontwikkeling van de auto- en motorfietsdichtheid in Nederland, 1898-1923 |
Bron: |
Voor de gegevens in de periode 1898-1905 is gebruik gemaakt van: Ariejan Bos, ‘De gebruikers geteld: het vroege Nederlandse automobilisme in cijfers en statistieken’ in Ariejan Bos e.a. (red), Het paardloze voertuig. De auto in Nederland een eeuw geleden (Deventer 1996) 27-35. In 1906 werd een nieuw vergunningenstelsel ingevoerd, dat door de provincie werd bijgehouden. Omdat de vergunningen in het betreffende ‘provinciaalblad’ werden afgedrukt, zijn ze relatief makkelijk terug te vinden. Het probleem is echter dat er geen scheiding tussen auto's en motorfietsen werd gemaakt. Vanaf 1909 werden motorvoertuigen op basis van de ‘Personeele Belasting’ aangeslagen bij de wet van 3 april 1909 (Staatsblad no. 381). De bruikbare registratie van de Personeele Belasting liep tot 1924. Na die tijd werd de opbrengst van de belasting geregistreerd in geld in plaats van in hoeveelheden fietsen, paarden, motorrijwielen en motorrijtuigen. Voor de bevolkingsaantallen is gebruik gemaakt van: CBS, Statistiek van den loop der bevolking in Nederland 1900-1920 (Den Haag, diverse jaren) en CBS, Bevolking en oppervlakte der gemeenten van Nederland 1920-1954 (Den Haag, diverse jaren). |
|
Grafiek 2.8: |
De ontwikkeling van de personenautodichtheid in enkele Europese landen, 1920-1976 |
Bron: |
Ter verduidelijking is de grafiek in twee delen met verschillende schalen opgedeeld. Denemarken: Jens Nørgaard, Cyklisme, bilisme & trafikkens politik (doctoraalscriptie, Kopenhagen 1981) 74; Danmark Statistik, Statistisk tiarsoversigt, 1988 (Kopenhagen 1988) 81. België: Nationaal Instituut voor de Statistiek, Statistisch Jaarboek van België jaargangen 1938, 1940, 1941, 1946, 1950, 1955, 1960, 1976, 1985 en 1991 (Brussel). Duitsland: Winfried Wolf, Car Mania. A critical history of tranport (Londen 1996) 116 (voor de jaren 1965, 1970, 1975, 1980 en 1983); Jean-Pierre Bardou e.a., The automobile revolution. The impact of an industry (Chapel Hill 1982) 197 (voor de jaren 1950, 1960, 1970, 1973 en 1979). Groot-Brittannië: B.R. Mitchell, British historical statistics (Cambridge 1988) 13-14 en 557-558. Frankrijk: J.-C. Toutain, Les transports en France de 1830 à 1965 (Parijs 1967). Nederland: Gegevens uit verschillende CBS-bestanden zijn verzameld in het kader van het dissertatieonderzoek aan de TUE van drs. P.E. Staal. Gebruikt is onder andere: CBS, Statistiek der motorrijtuigen 1 Januari 1928 (Den Haag 1928) 1 - XII. Zie verder ook de toelichting bij grafiek 2.7. |
|
Grafiek 2.9: |
De ontwikkeling van de personenautodichtheid in grotere en kleinere gemeenten in Nederland, 1928-1999 |
Bron: |
E.W.H. Caelen e.a., Autodiffusie in Nederland in de twintigste eeuw. Een gemeentelijke benadering van de ruimtelijke diffusietheorie (ongepubliceerd werkstuk, college Geschiedenis van de Techniek en Innovatiesystemen 2, Faculteit Technologie Management, Technische Universiteit Eindhoven 2001). |
|
Grafiek 2.10: |
De ontwikkeling van het autosnelwegennet in Nederland, 1939-1993 |
Bron: |
CBS, 1899-1994. Vijfennegentig jaren statistiek in tijdreeksen (Den Haag 1994). |
|
Grafiek 2.11: |
De ontwikkeling van het aantal verkeersdoden in Nederland, 1935-1993 |
Bron: |
CBS, 1899-1994. Vijfennegentig jaren statistiek in tijdreeksen (Den Haag 1994). |
Grafiek 2.12: |
De ontwikkeling van de concurrentie (in vervoerde massa) tussen de drie belangrijkste vervoersmodaliteiten in het naoorlogse goederenvervoer |
Bron: |
CBS, 1899-1994. Vijfennegentig jaren statistiek in tijdreeksen (Den Haag 1994). |
|
Figuur 2.1: |
Vergelijking van het gebruik van de auto in 1963 met dat in 1993 |
Bron: |
Ontleend aan ‘De Nederlanders in woord en beeld, feiten en cijfers en 100 portrettendoor Paul Huf’, Elsevier (27 oktober 1995; uitgave ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan) 193. |
|
Kaarten pagina 24: |
Bron: |
Deze kaarten zijn gebaseerd op kaarten zoals opgenomen in de website www.antenna.nl/cnt/spoorzoeker. Op deze site is op basis van informatie over de opening en sluiting van alle individuele spoorweglijnen voor elke tien jaar vanaf 1850 tot 2000 een spoorkaart gemaakt (geraadpleegd februari 2002). |
|
Kaarten pagina's 28 en 29: |
Bron: |
Atlas van Nederland, deel 12 Infrastructuur. Zie ook http://avn.geog.uu.nl. |
|
Grafiek 3.1: |
De ontwikkeling van het aantal personenauto's naar vermogensklasse, 1909-1919 |
Bron: |
Vanaf 1909 werden motorvoertuigen op basis van de ‘Personeele Belasting’ aangeslagen. De bruikbare registratie liep tot 1924 (zie ook de toelichting bij grafiek 2.7). Tot 1919 werden de auto's in vijf verschillende klassen aangeslagen, afhankelijk van het vermogen, uitgedrukt in pk. CBS, Statistiek der Rijksinkomsten (Den Haag, diverse jaren), aldaar directe belastingen: Personeele Belasting. |
|
Grafiek 4.1: |
Overslag van de voornaamste massagoederen in Rotterdam tussen 1870 en 1913 |
Bron: |
Erts, graan en petroleum: Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Rotterdam, Verslagen van den handel, de nijverheid en de scheepvaart der stad Rotterdam (verzameld door P.T. van de Laar); kolen en cokes (1901-1910): optelling van het spoortransport van kolen en cokes naar Rotterdam, ontleend aan: W.F.H. van Rijckevorsel, ‘Het spoorweggoederenvervoer te Rotterdam’, De Ingenieur 27, no. 10 (5 maart 1912) 211 en het Rijntransport van kolen en cokes van Duitsland naar Rotterdam, ontleend aan Jahres-Berichte der Zentral-Kommission für die Rheinschiffahrt (verzameld door H.P.H. Nustelling). |
Toelichting: |
De cijfers voor petroleum zijn tot 1912 inclusief Vlissingen. Deze cijfers zijn omgerekend in tonnen op basis van opgaven in vaten, waarbij een vat is gelijk gesteld aan 150 kilo. De in de grafiek opgenomen goederen zijn hier gemakshalve aangeduid als massagoederen; zoals uit de tekst van dit boek blijkt, werden zij vóór de mechanisatie van de behandeling van deze producten in de havens voor een belangrijk deel verscheept en overgeslagen als stukgoed. |
| |
| |
Grafiek 5.1: |
Goederenoverslag in Rotterdam van 1902 tot 1999 |
Bron: |
1902-1930: Gemeentelijk Havenbedrijf Rotterdam, ordner Zeevaart; 1930-1975, met uitzondering van de cijfers voor stukgoed en massagoed tussen 1964 (tweede cijfer) en 1975 (eerste cijfer): Stichting ‘Havenbelangen’ Rotterdam en Havenbedrijf der Gemeente Rotterdam, Haven van Rotterdam. Statistisch overzicht nr. 14 (1962) en nr. 19 (1967), en Rotterdam-Europoort. Statistisch overzicht 1980 (1980); 1975 (tweede cijfer)-1999: Stichting ‘Havenbelangen’ Rotterdam en Havenbedrijf der Gemeente Rotterdam, Rotterdam-Europoort. Statistisch overzicht 2000 (2000). Stukgoed- en massagoedcijfers tussen 1964 (tweede cijfer) en 1975 (eerste cijfer): SVZ, 1971 en Havennieuws 17 (7 juli 1978). |
Toelichting: |
De cijfers voor de overslag van stukgoed zijn na de Tweede Wereldoorlog in toenemende mate onbetrouwbaar geworden, doordat geen rekening werd gehouden met het feit dat producten als chemicaliën en graanderivaten steeds meer als massagoed werden verscheept. De opgaven voor 1964 en 1965 zijn de achteraf door de SVZ voor dit effect gecorrigeerde cijfers. Voor 1966 en 1967 zijn geen cijfers herberekend door de SVZ, hiervoor is de gecorrigeerde waarde over 1965 genomen. Massagoedcijfers 1964-1975: berekend door de totaalcijfers te verminderen met de door de SVZ gecorrigeerde stukgoedcijfers. Voor de jaren 1964 en 1975 zijn twee verschillende waarden afgebeeld, om aan te geven dat de reeksen tot en vanaf deze jaren niet geheel vergelijkbaar zijn. |
|
Grafiek 5.2: |
Overslag van stukgoed en containers in Rotterdam tussen 1968 en 1999 |
Bron: |
1968-1975: Havennieuws 17 (7 juli 1978); 1975-1999: Rotterdam Municipal Port Management, 2000. |
|
Grafiek 6.1: |
De ontwikkeling van het passagiers- en vrachtvervoer op Schiphol, 1920-1998 |
Bron: |
A.M.C.M. Bouwens en M.L.J. Dierikx, Op de drempel van de lucht. Tachtig jaar Schiphol (Den Haag 1996) 34, 141, 241, 247, 264, 359, 365. |
|
Figuur 6.1: |
Ontwikkeling Schiphol, 1920-1968 |
| |
Communicatie
Tabellen
|
Tabel 2.1: |
Aantal telefoonaansluitingen in Nederland per 100 inwoners, 1890-1980 |
Bron: |
G. Hogesteeger, Van lopende bode tot telematica (PTT Nederland, Groningen 1989) 230. |
|
Tabel 2.2: |
Het totale aantal luistermogelijkheden in Nederland per 100 huishoudens, 1930-1970 |
Bron: |
H. Wijfjes, ‘Het radiotijdperk, 1919-1960’, 58 en W.P. Knulst, ‘Omroep en publiek’, 303 en 311, beide in H. Wijfjes (red.), Omroep in Nederland. Vijfenzeventig jaar medium en maatschappij, 1919-1994 (Zwolle 1994); W.P. Knulst, Van vaudeville tot video. Een empirisch-theoretische studie naar verschuivingen in het uitgaan en het gebruik van media sinds de jaren vijftig (Rijswijk 1989) 41, 235. |
|
Tabel 2.3: |
Het aantal televisietoestellen in Nederland per 100 huishoudens, 1955-1970 |
Bron: |
Keesings Historisch Archief, verschillende jaargangen. |
|
Tabel 4.1: |
Percentage van de Nederlandse huishoudens in het bezit van een transistorradio, 1964-1971 |
Bron: |
NIPO, De Nederlandse huisvrouw (Philips Nederland, Eindhoven 1966) 23; Gemeentearchief Rotterdam, Archief Handelsmaatschappij R.S. Stokvis & Zonen, inv. 844, Rapport geschiedenis Erres, Toekomstplan voor Erres (8 juli 1969); A. van der Zwan, Een analyse van het bezit van duurzame consumptiegoederen op grond van gezins-enquêtes (Rotterdam 1968); Nederlandse Omroepprogramma Stichting, Kijken en luisteren 1971-1972 (Hilversum [1972]) 31. |
Grafieken
|
Grafiek 2.1: |
Het aantal radiodistributieaansluitingen en radiotoestellen in Nederland, 1926-1968 |
Bron: |
G. Hogesteeger en T. Hoogenboom, ‘Muziek via een draadje. De geschiedenis van de radiodistributie in Nederland’, Studieblad PTT Telecom 47, no. 12 (december 1992) 653-680. |
Toelichting: |
Alle cijfers zijn per 31 december van het desbetreffende jaar. De naoorlogse cijfers zijn ontleend aan de jaarverslagen van de Dienst Luistervergunningen PTT. De cijfers betreffen dan ook het aantal geregistreerde toestellen. De Dienst schatte in de eerste helft van de jaren vijftig dat ruim tien procent van het feitelijke radiobezit niet was aangemeld. Vanaf 1960 zijn tweede toestellen niet meer in de cijfers meegenomen. |
|
Grafiek 2.2: |
De diffusie van de televisie in Nederland, 1950-1970 |
Bron: |
C.P. Polderman, Kerk en wereld. Een studie over gereformeerden en hun uiteenlopende relaties met televisie in het licht van politiek, cultuur en theologie (Leiden 1996) bijlage VI, 347. |
Toelichting: |
De cijfers vanaf 1957 betreffen het aantal door de PTT geregistreerde televisietoestellen. Die registratie was een gevolg van het feit dat vanaf 1 januari 1956 iedere Nederlandse televisietoestelbezitter kijkgeld diende te betalen. Door de aanwezigheid van ‘zwartkijkers’ lag het werkelijke aantal toestellen hoger. |
|
Grafiek 6.1: |
Aantal mobiele-telefoonabonnees in Nederland, 1981-2001 |
Bron: |
Jaarverslagen KPN, verschillende jaren; J. Caspers, ‘Mobiele communicatie in historisch perspectief. De wereld van vóór de handhelds’, Informatie & Informatiebeleid 14, no. 1 (1996) 69-76; ‘De onstuitbare opmars van de draadloze telefoon’, NRC (4 januari 1991); www.nrc.nl (geraadpleegd 5 december 1999), M. van Nieuwstadt, Profiel. Telecommunicatie: de markt (22 mei 1997); www.planet.nl (geraadpleegd 5 december 1999), ‘98 procent groei mobiele telefonie in 1998’, Persbericht (14 januari 1999); www.libertel.nl (geraadpleegd 5 december 1999), Geschiedenis ([1998]); P.J.P. Ballon, S.G.E. de Munck en M.A. Poel, The Dutch telecommunications market 2000. A strategic and empirical analysis (TNO, Delft 2001) 89. |
|
|