Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 5. Transport, communicatie
(2002)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| ||||||||
Vanaf de jaren vijftig ontwikkelden de PTT en de NOZEMA een omvangrijk straalverbindingsnet voor telefonie, televisie en radio. Verscheidene centra in diverse delen van het land werden daartoe aan elkaar gekoppeld. Hier het richten van de televisieantenne van de zendmast van het centrum Loon op Zand in 1956.
| ||||||||
[pagina 151]
| ||||||||
2 Communicatie
|
Communicatie in Nederland in de twintigste eeuw
W.O. de Wit |
Het communicatielandschap in de twintigste eeuw: de materiële basis
W.O. de Wit |
De vele gezichten van de telefoon
W.O. de Wit en J. Hermans, met medewerking van A.A. Albert de la Bruhèze |
Radio tussen verzuiling en individualisering
W.O. de Wit |
Televisie en het initiatief van Philips
W.O. de Wit |
De ICT-Revolutie
W.O. de Wit |
Communicatie in Nederland in de twintigste eeuw: tendensen en patronen
W.O. de Wit |
1 Communicatie in Nederland in de twintigste eeuw
Op 10 februari bracht het staatsbedrijf een speciale postzegel met toeslag uit ten behoeve van de slachtoffers van de ramp.
In de nacht van 31 januari op 1 februari 1953 braken in Zeeland, West-Brabant en Zuid-Holland, onder invloed van een storm met orkaankracht gecombineerd met springvloed, op een groot aantal plaatsen de dijken. De zee overspoelde ruim 250.000 hectare land. Daarbij kwamen 1835 mensen om en raakten 74.000 mensen dakloos.Ga naar eindnoot1 Verscheidene Zeeuwse autoriteiten voerden gedurende de rampnacht intensief telefonisch overleg, terwijl politie- en brandweercommandanten boeren in de polders voor het opkomende water probeerden te waarschuwen. Doordat telefoonkabels en bovengrondse telefoonlijnen wegspoelden en telefooncentrales onder water kwamen te staan, vielen in die nacht geleidelijk aan echter alle telefoonverbindingen uit. Zeeland raakte van de buitenwereld afgesloten. Op 2 februari wisten radioamateurs als eersten weer contact met de buitenwereld te leggen. Een geïmproviseerd netwerk van mobiele zend- en ontvangstapparatuur bewees in de daaropvolgende dagen en nachten goede diensten bij de hulpverlening en evacuaties. De dagbladen brachten vanaf 2 februari nieuws over de ramp, waarvan de omvang en ernst overigens pas in de
loop van de week goed duidelijk werd.Ga naar eindnoot2 Via de radio sprak op diezelfde dag minister-president Drees het Nederlandse volk toe, terwijl de directeur-generaal van Rijkswaterstaat eveneens op de radio was te beluisteren. De omroepvereniging AVRO (Algemeene Vereeniging Radio Omroep) probeerde aanvankelijk de berichtgeving over de ramp naar zich toe te trekken en zette via de radio een eigen inzamelingsactie op touw. Na protesten van de andere omroepverenigingen kwam het echter onder de naam ‘Beurzen open, dijken dicht’ tot een gezamenlijke inzamelingsactie. Tot 28 maart verzorgden de twee Nederlandse radiozenders in dit kader wekelijks een zaterdagavondvullend programma rond de ramp. Uiteindelijk bracht de actie ruim vijf miljoen gulden op.
Naast de radio berichtte ook de Nederlandse televisie over de ramp en kon de Nederlandse bevolking ook via de Polygoon-journaals in de bioscoop en met behulp van de geïllustreerde pers zich op de hoogte stellen. Met name De Spiegel wijdde een reeks van indrukwekkende fotoreportages aan de ramp.Ga naar eindnoot3
Sprekend over communicatie in Nederland in de twintigste eeuw, biedt deze korte schets van de Watersnoodramp vanuit mediaperspectief een aantal inzichten. Ten eerste wordt duidelijk dat de belangstelling en inzet van de media een omvang en snelheid kende die in de negentiende eeuw niet mogelijk was geweest. Ten tweede creëerde de ramp, mede dankzij de betrokkenheid van radio en televisie, een nationale eensgezindheid en verbondenheid die tot dan toe vrij uitzonderlijk was.Ga naar eindnoot4 Ten derde is het opmerkelijk dat een specifiek aspect van de ramp, namelijk het afgesloten raken van de buitenwereld en het niet meer kunnen telefoneren, door veel betrokkenen als een ramp op zich werd gezien. Was een zeker geografisch of sociaal isolement in de negentiende eeuw nog een gebruikelijk verschijnsel, in de twintigste eeuw kon het ontbreken of uitvallen van communicatiemiddelen resulteren in een traumatische ervaring. In dit opzicht biedt de Watersnoodramp een indicatie voor het feit dat de Nederlandse bevolking in de twintigste eeuw voor haar welbevinden - en niet alleen in noodgevallen - in toenemende mate afhankelijk werd van media. Genoemde aspecten: de omvang, reikwijdte en snelheid van communicatie-infrastructuren en -middelen, hun betekenis en gebruik, komen in dit deel van Techniek in Nederland in de twintigste eeuw uitgebreid aan bod.
Aan het begin van de twintigste eeuw kende Nederland reeds een breed scala aan communicatiemiddelen, dat op velerlei wijze voorzag in de behoefte aan informatie en amusement. Verspreid over het land konden krantenlezers kiezen uit ruim 700 nieuwsbladen, waaronder 62 dagbladen.Ga naar eindnoot5 Terwijl in bijvoorbeeld De Telegraaf naast het serieuze politieke nieuws ook de laatste sportuitslagen vielen te lezen, boden geïllustreerde tijdschriften als de Katholieke Illustratie, Het Leven en Panorama met behulp van foto's een ongekend realistisch venster op de wereld.Ga naar eindnoot6 In reizende bioscopen waren kermisbezoekers in staat de inhuldiging van koningin Wilhelmina (opnieuw) te beleven.Ga naar eindnoot7 Telefoneren van Rotterdam naar Groningen behoorde tot de mogelijkheden, evenals het versturen van een telegram van de Amsterdamse beurs naar die in Batavia.Ga naar eindnoot8 Toch was nog niet alles mogelijk.
Telefoneren van Amsterdam naar Londen werd pas in 1921 mogelijk, de bezitters van een radiotoestel konden eerst in 1928 een direct verslag van een voetbalwedstrijd beluisteren en nog in 1948 was de kroning van prinses Juliana wel via de radio maar niet via de televisie te volgen.Ga naar eindnoot9 Wel waren er al vóór 1900 experimenten verricht om muziek via telefoonlijnen ten gehore te brengen, bestonden er plannen voor de oprichting van draadloze telegrafiestations en werd er druk gespeculeerd over beeldtelefoons en ‘seeing by electricity’.Ga naar eindnoot10
Het medialandschap rond 1900 was dus in ontwikkeling. Veel nieuwe media dienden zich in nog weinig uitgekristalliseerde vorm aan, hun toekomst was nog onzeker. Vanuit historisch perspectief kan worden geconstateerd dat de periode rond 1900 op mediagebied buitengewoon vruchtbaar was. Een reeks van uitvindingen legde in die tijd de basis voor een aantal communicatiemiddelen die het aanzien en karakter van de twintigste eeuw zouden domineren. De nieuwe telecommunicatie-technologieën en media voor de opslag en de transmissie van beeld en geluid resulteerden in een enorme uitbreiding van het scala aan communicatienetten en media. Ten behoeve van het telefoonverkeer, de telexdienst, de radiodistributie en de omroep werd Nederland voorzien van een fijnmazig netwerk van lijn-, kabel- en straalverbindingen. Kon rond 1900 alleen de pers als massamedium worden gekarakteriseerd, in de loop van de twintigste eeuw kreeg deze pers gezelschap van elektronische massamedia zoals radio en televisie.
Deze veranderingen in de materiële basis van het Nederlandse communicatielandschap, waarvan het beginpunt dus aan het einde van de negentiende eeuw kan worden geplaatst, hadden op verschillende terreinen grote gevolgen.Ga naar eindnoot11 Het vermogen om onafhankelijk van de geografische afstand en de snelheid van fysieke transportmiddelen als het paard en de trein informatie en amusement te verspreiden en te consumeren, veranderde de perceptie van tijd en ruimte. De film maakte het mogelijk gebeurtenissen elders in de wereld te ervaren alsof ze op dat moment plaatsvonden, terwijl de telefoon, de radio en de televisie de mogelijkheid van virtuele verplaatsing creëerden. Familie was dankzij de telefoon tegelijkertijd ver weg en dichtbij; het luisteren naar de radio en het kijken naar de televisie boden niet alleen individuen de mogelijkheid te ontsnappen aan de dagelijkse routine, maar creëerden tevens onzichtbare banden tussen die individuen.
Het nieuwe communicatielandschap schiep ook een kader waarbinnen veranderingen konden optreden in de manier waarop in de twintigste eeuw in Nederland werd gewerkt, gewoond, geconsumeerd en gerecreëerd. Het bood een ongekende toegang tot
informatie en amusement. Het creëerde de mogelijkheid tot een verbreding van de ervaringshorizon en tot sociale en geografische mobiliteit. Tegelijkertijd konden de nieuwe media ook worden ingezet om traditionele religieuze, sociale of regionale verschillen en identiteiten te benadrukken en te mobiliseren. Juist vanwege hun potentieel grote maatschappelijke betekenis waren de nieuwe media, in het bijzonder de bioscoop, radio en televisie, gedurende de twintigste eeuw dan ook voortdurend inzet van debat. Angst voor vervlakking en de veronderstelde bedreiging van kwetsbare groepen in de samenleving, maar ook hooggestemde verwachtingen ten aanzien van de culturele betekenis van deze media domineerden deze debatten. Staatssecretaris J.M.L.Th. Cals van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen verwoordde deze twintigste-eeuwse ambivalentie tijdens het officiële begin van de Nederlandse televisie op 2 oktober 1951 als volgt:
Er is (...) alle reden tot vreugde over deze nieuwe vooruitgang der techniek, over deze nieuwe overwinning van de menselijke geest op de materie, er is - dunkt mij - evenzeer alle aanleiding om ons juist op dit ogenblik te bezinnen en ons af te vragen of deze nieuwe verworvenheid inderdaad een overwinning des geestes betekent. Meer dan ooit te voren gaat de techniek ons leven beheersen (...). Na de massa-arbeid is het nu de massa-recreatie, die de menselijke persoonlijkheid belaagt en die eigen activiteit en initiatief, die elke eigen inspanning op geestelijk gebied, dreigt te doen plaats maken voor passiviteit en grauwe vervlakking.Ga naar eindnoot12
Technische mogelijkheden zijn echter nog geen culturele praktijken. De constatering dat de aanleg en ontwikkeling van omvangrijke, deels materiële, deels immateriële netwerken een aanzienlijke toename van het vermogen tot communicatie betekende, zegt nog niets over de manier waarop deze netwerken werden vormgegeven en gebruikt. Een opvallend gegeven is daarbij dat, alhoewel de telefoon, film, radio en televisie zich rond dezelfde tijd aandienden, namelijk het laatste kwart van de negentiende eeuw, deze media in de loop van de tijd een uiterst verschillende vorm, karakter en maatschappelijke betekenis kregen. Ook bestonden er aanzienlijke tempoverschillen in hun ontwikkeling: terwijl reeds in de jaren tachtig van de negentiende eeuw het principe van de televisie werd ontdekt, was het in de daaropvolgende decennia niet de televisie maar waren het de film, bioscoop en radio die de populaire verbeelding beheersten. Met andere woorden, uit het labyrint met allerlei mogelijke paden en zijpaden rond de eeuwwisseling vormden zich geleidelijk aan duidelijk afgetekende trajecten.
Aan de basis van die trajecten lag een groot aantal keuzes. Het ging daarbij bijvoorbeeld om de vraag wie zorg droeg en (financieel) verantwoordelijk was voor de ontwikkeling van de nieuwe media. In het geval van de radio, bijvoorbeeld, namen radioamateurs en radiofabrikanten aanvankelijk het voortouw, maar werd het initiatief met instemming van de overheid overgenomen door een nieuwe groep van omroepverenigingen. Een tweede, daaraan gerelateerde vraag betrof die naar de wijze van exploitatie. De telefoon kan daarbij als voorbeeld dienen. Ook hier prevaleerde aanvankelijk het particuliere initiatief, maar besloot de overheid rond
1900 zich op zowel rijks- als gemeentelijk niveau actiever met de telefoonexploitatie te gaan bezighouden, wat op termijn leidde tot een sterk geconcentreerde en gecentraliseerde telefoniedienst.
Rond de televisieomroep speelden soortgelijke kwesties. In de jaren vijftig ontstond een politiek debat over de keuze tussen een publiek of een commercieel bestel, dat pas aan het einde van de jaren tachtig min of meer tot een oplossing werd gebracht.
Naast deze keuzes omtrent vormgevingskwesties werden ook keuzes gemaakt die betrekking hadden op het gebruik van de verschillende media, hun inhoud en aanschaf. Telefoonexploitanten alsook radio- en televisiefabrikanten braken zich het hoofd over hun markten en doelgroepen. De telefoonexploitanten maakten een onderscheid tussen de zakelijke en de particuliere markt, terwijl de radio- en televisiefabrikanten een aanvankelijke gerichtheid op het gezin geleidelijk aan inwisselden voor een benadering naar doelgroepen. Omroepverenigingen hielden zich bezig met de kwestie van de programmering. Stonden radio en televisie voor cultuur, informatie en educatie, of juist voor verstrooiing en amusement? De consument, ten slotte, vroeg zich af wat voor hem het nut van een telefoon was en of de aanschafkosten van een radio- of televisieapparaat opwogen tegen de geboden kwaliteit.
De maatschappelijke carrière van de rond 1900 ontwikkelde nieuwe media ging dus vergezeld van een aantal keuzeprocessen. Daarbij dient nog te worden bedacht dat die keuzeprocessen elkaar wederzijds en in de tijd beïnvloedden. De keuze voor een specifieke programmering kon invloed hebben op de bereidheid tot aanschaf van de consument en op de technische vormgeving, terwijl een bepaalde technische vormgeving weer van invloed kon zijn op de institutionele vormgeving en op de programmering van de media. De gemaakte keuzes leidden echter ook tot consequenties ten aanzien van het gebruik en de diffusie van media. Zo had de aanvankelijke focus van telefoondiensten op de telefoon als stedelijk en zakelijk medium aanzienlijke gevolgen voor de geografische en sociale diffusie van de telefoon; de etikettering van de televisie als gezinsmedium resulteerde in een lagere kijkdichtheid onder jongeren, die vervolgens hun heil zochten in het luisteren naar de (transistor)radio in de beslotenheid van hun eigen kamer.
Dit deel van Techniek in Nederland in de twintigste eeuw beschrijft en analyseert genoemde keuzes en consequenties vanuit de vraag hoe de specifieke ontwikkeling van een aantal communicatiemedia en de bijbehorende communicatiepraktijken kan worden verklaard. Die ontwikkeling wordt gezien als een cumulatieve maatschappelijke carrière die kan worden verdeeld in een aantal fases en breekpunten en die resulteert in een proces van maatschappelijke inbedding. Omdat de twintigste-eeuwse communicatiemiddelen zich vanuit politiek, sociaal, economisch en cultureel perspectiefin verschillende maatschappelijke krachtenvelden ontwikkelden, kregen ze een verschillende technische dynamiek en een verschillende maatschappelijke betekenis. De samenhang tussen technische en maatschappelijke ontwikkelingen wordt in dit deel op drie niveaus aan de orde gesteld. Wil er sprake zijn van een succesvolle maatschappelijke inbedding, dan moeten op al deze drie niveaus activiteiten worden ontwikkeld.Ga naar eindnoot13
Op het eerste niveau gaat het om de organisatorische en institutionele inbedding. Geleidelijk aan raken nieuwe media gekoppeld aan verschillende sociale groepen, instanties en instituties. De introductie en ontwikkeling van media gaat gepaard met tal van activiteiten van en interacties tussen producenten, consumenten en intermediaire groepen. Het verloop van dit interactieproces en de specifieke constellaties die hieruit ontstonden, alsmede de invloed hiervan op de uiteindelijke vormgeving van radio en televisie, vormt een belangrijk thema binnen dit deel.
Op het tweede niveau wordt aandacht besteed aan de ontwikkeling van de markt voor media en het mediagebruik. Het gebruik van nieuwe media kan niet, althans niet primair, worden verklaard door een beroep te doen op hun intrinsieke werking of praktisch nut. Beide zaken moeten in de letterlijke zin van het woord worden ontdekt en geconstrueerd en kunnen in de loop van de tijd ook veranderen. Dit proces omvat vanuit de aanbodkant het zoeken naar markten, gebruikers en doelgroepen, het inschatten van de markt en de marktomvang door bijvoorbeeld markt-, kijk- en luisteronderzoek, en het definiëren van de eisen die de gebruikers aan het nieuwe medium stellen. Vanuit de kant van de consumenten is er sprake van interactie met de producenten en aanbieders van media en mediafaciliteiten, van het aangeven, profileren en najagen van bepaalde voorkeuren en wensen en, in het geval van telecommunicatie, van het creëren van eigen infrastructuren en diensten. Nieuwe media dienen in enige mate aan te sluiten bij bestaande leef-, consumptie- en bestedingspatronen, maar het is zeker ook zo dat juist vanuit het gebruik van nieuwe media in de praktijk ook nieuwe gebruikerspraktijken kunnen ontstaan. Al met al is de gebruiker bij de maatschappelijke inbedding van media meer dan de door staatssecretaris Cals in 1951 gevreesde passieve mediaconsument. Ook op mediagebied ontwikkelde zich in de twintigste eeuw een middenveld waar mediaproducenten en -consumenten elkaar ontmoetten en waar via verschillende bemiddelingspraktijken invloed werd uitgeoefend op de vormgeving en ontwikkeling van de media en hun diffusie.
Het derde niveau, ten slotte, betreft dat van de culturele integratie of inbedding. De introductie en de ontwikkeling van nieuwe media gaan gepaard met het ontstaan van opvattingen over hun cultureel-maatschappelijke betekenis en de ontwikkeling van nieuwe waarden en normen. Opvattingen over de culturele betekenis van communicatiemiddelen werden niet alleen zichtbaar tijdens de vele discussies over de gevolgen van hun introductie en ontwikkeling. Ze vertaalden zich ook concreet in verschillende beheersings- en controletechnieken en leidden tot reflecties in de populaire pers. De vraag die in het onderzoek aan de orde wordt gesteld, is hoe deze vormen van culturele inbedding bijdroegen aan de vormgeving, diffusie en maatschappelijke inbedding van de nieuwe media.
Deze brede thematiek van maatschappelijke inbedding wordt in de volgende hoofdstukken op verschillende manieren uitgewerkt.
Allereerst is er veel aandacht voor de opbouw van communicatie- en omroepinfrastructuren en de vormgeving van de daarbij horende toestellen en apparaten. Deze technologische ontwikkelingen vinden plaats binnen verschillende sociale krachtenvelden.
In dat kader zal de aandacht uitgaan naar de verhoudingen tussen de aanbieders van technologie - bijvoorbeeld Philips, de PTT (Posterijen Telegrafie Telefonie) en kabelexploitanten - en andere belangrijke partijen die betrokken waren bij de introductie en verdere ontwikkeling van de media: de overheid, de detailhandel, gebruikersgroepen en hun vertegenwoordigers. Nieuwe media vergen vaak niet alleen nieuwe institutionele arrangementen, maar tevens nieuwe manieren en methoden, nieuwe wegen waarlangs toestellen en apparaten de gebruikers bereiken. De koppeling tussen aanbod en vraag op mediagebied is hoe dan ook in de twintigste eeuw geen vanzelfsprekendheid. Tot slot zal uitgebreid worden ingegaan op de maatschappelijke betekenis van nieuwe media.
Nieuwe media krijgen hun specifieke maatschappelijke betekenis door een dynamisch proces waarin markten, doelgroepen en gebruikers worden gedefinieerd en geconstrueerd en geleidelijk aan worden ingebed in nieuwe of bestaande maatschappelijke praktijken en gebruiken.
De volgende hoofdstukken concentreren zich op ‘communicatie op afstand’, met andere woorden: telecommunicatie. Het gaat daarbij om de telefonie en de omroep. Het Nederlandse communicatielandschap omvatte in de twintigste eeuw meer dan alleen telecommunicatiemiddelen. Te noemen zijn bijvoorbeeld de pers, de post, film en bioscoop. Deze media zullen hier slechts incidenteel aan bod komen: de pers vooral als commentator op nieuwe mediaontwikkelingen, film en bioscoop als eventueel referentiekader voor televisie. Deze focus betekent uiteraard niet dat pers, post en cinema niet van belang waren in communicatieprocessen en -praktijken in Nederland in de twintigste eeuw.Ga naar eindnoot14 Telefoon, radio en televisie vergden echter alle grootschalige technische infrastructuren die in de twintigste eeuw tot ontwikkeling kwamen en waartussen in toenemende mate interacties ontstonden, daar alle drie de media gebaseerd zijn op elektromagnetische verschijnselen en hun signalen zowel per kabel als via de ether kunnen worden uitgezonden en opgevangen. Een beperking tot telefonie, radio en televisie geeft dus een zekere technische homogeniteit, ondanks de evidente verschillen tussen deze media. De telefoon is vooral een individueel conversatiemiddel, radio en televisie zijn daarentegen
typische massamedia, die zorg dragen voor een gecentraliseerde vorm van informatie-uitzending.
Het deel kent de volgende opbouw. In hoofdstuk 2 komen de ontwikkeling en de interactie van infrastructuren ten behoeve van telefonie, radio en televisie aan de orde, alsmede de diffusie van de met deze infrastructuren verbonden artefacten. Het hoofdstuk schetst in brede lijnen hoe de mogelijkheden tot communicatie in de twintigste eeuw werden verbreed en hoe en op welke schaal van deze mogelijkheden gebruik werd gemaakt. In dat opzicht vormt hoofdstuk 2 het kader voor de ontwikkelingen die in de daaropvolgende hoofdstukken aan de orde worden gesteld.
Hoofdstuk 3 concentreert zich vanuit verschillende perspectieven op het gebruik en de gebruikers van telecommunicatie, in het bijzonder telefonie. Vanuit het kader van de maatschappelijke inbedding richt het zich vooral op processen van markt- en culturele integratie. De hoofdstukken 4 en 5 bieden zicht op de ontwikkeling van respectievelijk radio en televisie in Nederland. Enerzijds gaat het daarbij om het proces van institutionele vormgeving, waarbij veel aandacht wordt besteed aan de rol van Philips en de omroepverenigingen in de totstandkoming van het Nederlandse omroepbestel. Anderzijds wordt ingegaan op de vraag hoe en op welke manier de radio en de televisie zich een plaats wisten te veroveren in de Nederlandse huiskamer. Hoofdstuk 6 trekt vanuit het kader van de revolutie op het gebied van de informatie- en communicatietechnologie (ICT) een aantal lijnen die in de hoofdstukken 2 tot en met 5 zijn getrokken, door naar de periode na 1970.
Specifiek wordt daarbij gekeken naar recente ontwikkelingen op telefoniegebied (de opkomst van mobiele telefoonnetten en mobiele telefoons) en op televisiegebied (veranderingen in het kijkgedrag in relatie tot infrastructurele veranderingen). Hoofdstuk 7, ten slotte, bevat de conclusies.
W.O. de Wit
- eindnoot+
- Het deel over communicatie bouwt voort op eerdere ervaringen. In dit kader zijn te noemen de samenwerking met Dick van Lente voor deel II van Geschiedenis van de Techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890 en het promotieonderzoek dat ik onder leiding van Harry Lintsen tussen 1992 en 1996 aan de Technische Universiteit Delft kon uitvoeren. Het was verheugend dat de samenwerking met mijn toenmalige co-promotor Cor de Jong via zijn functie als technisch meelezer van dit deel kon worden voortgezet.
Een belangrijk deel van het onderzoek over communicatie vond plaats in het kader van het door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) gefinancierde aandachtsgebied ‘Nieuwe producten, nieuwe consumenten: de geschiedenis van een wisselwerking’, waarin Marja Berendsen, Liesbeth Bervoets, Adri Albert de la Bruhèze, Gijs Mom, Ruth Oldenziel, Johan Schot, Anton Schuurman, Peter Staal en ikzelf participeren. Daarnaast kon worden geprofiteerd van het belangwekkende promotieonderzoek van Janneke Hermans bij de vakgroep Management van Technologie & Innovatie van de Rotterdam School of Management/ Faculteit Bedrijfskunde naar de rol van ICT in de Nederlandse effectenhandel. Dit door Felix Janszen, Jan van den Ende en mijzelf begeleide onderzoek leverde belangrijke input op voor hoofdstuk 3. Voor het feit dat Janneke Hermans als mede-auteur van dit hoofdstuk optrad en Adri Albert de la Bruhèze aanvullend onderzoekswerk verrichtte, ben ik hen erkentelijk. Het onderzoek en uiteindelijke resultaat had er bovendien ook anders uitgezien zonder de stimulerende discussies binnen de groep van TIN-20 postdocs.
Constructief commentaar op eerdere versies ontving ik van de leden van de TIN-20 redactie, in het bijzonder de redactiereferenten Ruth Oldenziel en Johan Schot. Daarnaast leverden Dick van Lente en Huub Wijfjes zeer gewaardeerde commentaren.
Ten slotte waren een aantal mensen en instellingen betrokken bij de praktische uitvoering en vormgeving van het onderzoek en deel. In dit kader zijn allereerst te noemen het Rotterdams Gemeentearchief, het NAA Omroepmuseum te Hilversum en Jan Paulussen van Philips Company Archives te Eindhoven. Daarnaast verrichtten Paul Scheider en Raymond Hofman belangrijke redactionele werkzaamheden en waren Colinda Dautzenberg, Giel van Hooff en Jan Korsten actief en enthousiast betrokken bij de beeldresearch en -redactie.
Lijst van archieven
Archief Euronext, Amsterdam (AE).
Algemeen Rijksarchief, Den Haag, Archief Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid, Afdeling Posterijen (en Telegrafie) en Hoofdbestuur van de Rijkstelegrafie (AHRt).
Algemeen Rijksarchief, Den Haag, Archief Hoofdbestuur van het Staatsbedrijf der PTT (AHPTT).
Gemeentearchief Amsterdam, Bibliotheek (GA Amsterdam Bibliotheek).
Gemeentearchief Amsterdam, Archief Gemeentelijke Telefoondienst Amsterdam.
Gemeentearchief Rotterdam, Archief Gemeentelijke Telefoondienst Rotterdam.
Gemeentearchief Rotterdam, Archief Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Rotterdam (AKvKR).
Gemeentearchief Rotterdam, Archief N.V. Handelmaatschappij R.S. Stokvis & Zonen (A Stokvis).
Historisch Archief ABN AMRO Bank N.V., Amsterdam, Archief Rotterdamsche Bank (ARB).
Museum voor Communicatie, Den Haag, Collectie Pers- en Propagandadienst PTT (CPTT).
Museum voor Communicatie, Den Haag, Collectie De Vries (CDV).
Nederlands Architectuur Instituut, Rotterdam, dossier H.P. Berlage Nzn.
Omroepmuseum, Hilversum, dossiers Piraten- en Zeezenders.
Philips Company Archives, Eindhoven (PCA).
Rijksarchief Overijssel, Zwolle, Archief Twentsche Bank (ATB).
Lijst van periodieken
Aether. Kwartaalschrift van de Stichting Nederlands Omroep Museum (1986-heden).
The American Economic Review (1911-heden).
Bell Laboratories Record. A Monthly Magazine of Information for Members of Bell Telephone Laboratories (1925-1983).
Bell Telephone Magazine (1922-heden).
Boekmancahier. Kwartaalschrift over Kunst, Onderzoek en Beleid (1989-heden).
Business History (1958-heden).
Electra. Tijdschrift voor Electrotechniek (1895-1902).
GBG-Nieuws. Periodieke Uitgave van de Vereniging Geschiedenis, Beeld en Geluid (1987-1996).
History of Technology (1976-heden).
IEEE Transactions of Engineering Management (1963-heden).
Industrial and Corporate Change (1992-heden).
Informatie & Informatiebeleid. Kwartaalreeks over Informatie en Informatiebeleid (1983-heden).
De Ingenieur. Weekblad gewijd aan de Technische Wetenschappen en Aanverwante Onderwerpen. Orgaan van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs waarin opgenomen de Vereniging van Delftse Ingenieurs (1886-heden).
De Katholieke Radio-Gids. Officieel Orgaan van den Katholieken Radio-Omroep en den Nederlandschen Bond van RK Radiovereenigingen (1927-1956).
Het Leven. Geïllustreerd (1906-1941).
Ons Amsterdam. Maandblad van de Gemeentelijke Commissie Heemkennis (1949-heden).
Philips Technisch Tijdschrift. Behandelende Technische Vraagstukken samenhangende met de Producten, Werkwijzen en Onderzoekingen van de N.V. Philips' Gloeilampenfabrieken (1936-1989).
Polytechnisch Tijdschrift. Orgaan van het Nederlands Instituut van Register-Ingenieurs en Afgestudeerden van Hogere Technische Scholen. E, Electrotechniek (1961-1970).
Het PTT-Bedrijf. Denkbeelden, Methoden en Onderzoekingen (1947-1986).
PTT Nieuws. Maandblad van het Hoofdbestuur der Posterijen, Telegrafie en Telefonie (1931-1970).
Radio-Electronics (1948-1992).
Radio-Expres. Weekblad voor Radio-Telegrafie en -Telefonie (1923-1948).
Revue der Reclame. Wekelijks Nieuwsbulletin (1963-1972).
Science, Technology & Human Values (1978-heden).
La Science et la Vie. Magazine Mensuel des Sciences et de leurs Applications à la Vie Moderne (1913-heden).
Skrien. Filmschrift (1968-heden).
De Spiegel. Christelijk Nationaal Weekblad (1933-1969).
Studieblad PTT Telecom (1946-1998).
Technik-Geschichte. Zeitschrift der Verein Deutscher Ingenieure (1933-heden).
Technisch Weekblad (1994-heden).
Technological Forecasting and Social Change. An International Journal (1970-heden).
Technology and Culture. The International Quarterly of the Society for the History of Technology (1959-heden).
Telegraaf en Telefoon. Orgaan der Vereeniging van Electronische Ambtenaren der Telegrafie en Telefonie (1900-1965).
Tijdschrift voor Economische Geographie (1910-1947).
Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap (1876-1966).
Tijdschrift voor Mediageschiedenis (1998-heden).
Tijdschrift van het Nederlands Electronica- en Radiogenootschap (1963-1997).
Tijdschrift voor Posterijen, Telegrafie en Telefonie. Orgaan van de Vereeniging van Hoogere Ambtenaren der Posterijen, Telegrafie en Telefonie (1926-1942).
Transito. Standplaats Rotterdam. Cultuur van een Stad (1997-2000).
Voordrachten gehouden voor het Koninklijk Instituut van Ingenieurs (1949-1951).
- eindnoot1
- Deze paragraaf is, tenzij anders vermeld, gebaseerd op: Bulletin Zierikzeesche Nieuwsbode [3 februari 1953]; J.H. Schuilenga, J.D. Tours en J.G. Visser (red.), Honderd jaar telefoon. Geschiedenis van de openbare telefonie in Nederland, 1881-1981. Een bundel opstellen (PTT, Den Haag 1981) 101, 148, 209; K. Slager, De Ramp. Een reconstructie (Goes 1992); S. Leydesdorff, Het water en de herinnering. De Zeeuwse watersnoodramp, 1953-1993 (Amsterdam 1993); Huub Wijfjes (red.), Omroep in Nederland. Vijfenzeventig jaar medium en maatschappij, 1919-1994 (Zwolle 1994) 60, 143; G.J. Vorstheuvel Labrand, Zierikzee Rampstad. Verzamelde indrukken van de burgers van Zierikzee over de rampdagen februari 1953 (Goes 1994); J. Caspers, ‘Mobiele communicatie in historisch perspectief. De wereld van vóór de handhelds’, Informatie & Informatiebeleid 14, no. 1 (1996) 69-76; G. Hogesteeger, 200 jaar Post in Nederland ([PTT Post], [Hoofddorp] 1998) 161-162; Kees Schuyt en Ed Taverne, 1950. Welvaart in zwart-wit (Den Haag 2000) 272.
- eindnoot2
- Diverse dagbladen, uitgekomen in de periode 3-7 februari 1953.
- eindnoot3
- De Spiegel (14, 21 en 28 februari, 7 en 14 maart 1953).
- eindnoot4
- Vergelijk de berichtgeving over en de inzamelingsacties naar aanleiding van overstromingen in de eerste helft van de negentiende eeuw in A.A. de Bruin, Het ontstaan van de schoolstrijd. Onderzoek naar de wortels van de schoolstrijd in de Noordelijke Nederlanden gedurende de eerste helft van de 19de eeuw. Een cultuurhistorische studie ([Barneveld] 1985) 22-33.
- eindnoot5
- F. van Vree, ‘Massacultuur en media’ in Wijfjes, Omroep in Nederland, 19; D. van Lente, ‘De markt voor drukwerk’ in H.W. Lintsen e.a. (red.), Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving, 1800-1890 (Zutphen 1993) deel II, 195.
- eindnoot6
- F.H. Bool en G.J. de Rook (red.), Het Leven, 1906-1941. Een weekblad in beeld (Haags Gemeentemuseum, [Den Haag] 1981); L. Jentjens, Van strijdorgaan tot familieblad. De tijdschriftjournalistiek van de Katholieke Illustratie, 1867-1968 (Amsterdam 1995).
- eindnoot7
- Karel Dibbets en Frank van der Maden (red.), Geschiedenis van de Nederlandse film en bioscoop tot 1940 (Weesp 1986) 11-52; F. van der Maden, Mobiele filmexploitatie in Nederland 1895-1913 (Nijmegen 1981); F. van der Maden, ‘Welte komt!’. De geschiedenis van C. Welte's cinematograph, theater van levende fotografieën (Vereniging ‘Vrienden van het Nederlands Openluchtmuseum’, Arnhem 1989).
- eindnoot8
- R. de Boer, ‘De telegraaf’, Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap deel 50 (1933) 636.
- eindnoot9
- O. de Wit, Telefonie in Nederland, 1877-1940. Opkomst en ontwikkeling van een grootschalig technisch systeem (Amsterdam 1998) 103; Huub Wijfjes, ‘Het radiotijdperk, 1919-1960’, en Huub Wijfjes en Eric Smulders, ‘Sport en omroep: een symbiose’ in Wijfjes, Omroep in Nederland, 60-61, resp. 242.
- eindnoot10
- P.A. de Boer, à Steringa Idzerda. De pionier van de radio-omroep (Bussum 1969) 18-23; E.A.B.J. ten Brink en C.W.L. Schell, Geschiedenis van de Rijkstelegraaf, 1852-1952 (PTT, Den Haag 1954) 130-136; E. Smulders, Het wonder van morgen. De televisierage in Nederland, 1928-1931 (doctoraalscriptie, Erasmus Universiteit Rotterdam 1993); W. Urrichio, ‘Cinema als omweg?’, Skrien no. 199 (december 1994-januari 1995) 54-57; W. Urrichio, ‘Technologies of time’ in J. Olsson (red.), Visions of modernity (in voorbereiding).
- eindnoot11
- Het volgende is gebaseerd op: M. Berman, All that is solid melts into air. The experience of modernity (New York 1981); S. Kern, The culture of time and space, 1880-1918 (Cambridge, Mass. 1983); H. Knippenberg en B. de Pater, De eenwording van Nederland. Schaalvergroting en integratie sinds 1800 (Nijmegen 1988) 43-91; D. Crowley en P. Heyer (red.), Communication in history. Technology, culture, society (New York 1995); L. Charney en V.R. Schwartz (red.), Cinema and the invention of modern life (Berkeley, Los Angeles en Londen 1995); J.B. Thompson, Media and modernity. A social theory of the media (Cambridge 1995); G. Beer, ‘“Wireless”. Popular physics, radio and modernism’ in F. Spufford en J. Uglow (red.), Cultural Babbage. Technology, time and invention (Londen en Boston 1996) 149-166; S. McGuirre, Visions of modernity. Representation, memory, time and space in the age of the camera (Londen 1998).
- eindnoot12
- Haagsche Courant (3 oktober 1951).
- eindnoot13
- Zie voor deze drieslag J.W. Schot, H.W. Lintsen en A. Rip, ‘Methode en opzet van het onderzoek’ in J.W. Schot e.a. (red.), Techniek in Nederland in de twintigste eeuw (Zutphen 1998) deel I, 42-45.
- eindnoot14
- Zie bijvoorbeeld Van Vree, ‘Massacultuur en media’; Hogesteeger, 200 jaar Post in Nederland; Dibbets en Van der Maden, Geschiedenis van de Nederlandse film en bioscoop.