Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek
(2001)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |||||
Uit erkentelijkheid voor al het werk dat huisvrouwen hadden gedaan tijdens de oorlog, werden zij middels een tijdelijk monument geëerd tijdens een bevrijdingsfeest in Amsterdam. Het einde van de taakverzwaring was in deze wederopbouwperiode echter nog lang niet in zicht.
| |||||
[pagina 103]
| |||||
5 Het huishouden tussen droom en werkelijkheid: oorlogseconomie in vredestijd, 1945-1963
Na de bevrijding werden de Nederlandse huisvrouwen in Amsterdam geëerd met de oprichting van een tijdelijk monument, ‘Hulde aan de huisvrouwen, 1940-1945’, voor het heroïsche werk dat zij tijdens de oorlog hadden verricht. Deze dankbaarheid én het monument waren van korte duur, maar de zware wissel die vooral in het laatste oorlogsjaar werd getrokken op het Nederlandse huishouden, zou in het collectieve geheugen gegrift blijven. De bevrijding maakte echter geen einde aan de schaarste. De Nederlandse overheid hevelde de last van de wederopbouw en industrialisatie over op de schouders van de huishoudens en investeerde vooral in de zware industrie en landbouw. Langdurige woningnood en voortdurende rantsoenering van energie, voedsel en textiel waren het gevolg. Ironisch genoeg duurde die rantsoenering dus langer dan de oorlog zelf. Zeven jaar na de bevrijding verhoogde de overheid de tarieven voor elektriciteit drastisch om zo de gestegen kolenprijzen voor de met kolen gestookte centrales en de investeringen in nieuwe machines te compenseren. ‘Hoe komt het, dat wij voor de oorlog niets met een dergelijke maatregel uitstaande hadden, dat wij dus het gehele jaar door electrische stroom konden afnemen, zonder dat enige beperking werd opgelegd?’ vroeg de Nederlandse Vrouwen Electriciteits Vereniging (NVEV) zich dan ook af, die geen propaganda kon maken voor een groter verbruik van elektriciteit.Ga naar eindnoot1 Vergeleken met het jaar 1940 was de taak van huisvrouwen, ongeacht hun sociale stand, behoorlijk verzwaard. Terwijl een jaar na de bevrijding nog kon worden gewezen op het spoor van destructie dat de Duitse troepen hadden achtergelaten, was een paar jaar later de onvrede en het onbegrip van vele huisvrouwen voelbaar. De overheid had heel wat uit te leggen en realiseerde zich terdege dat de loyaliteit van vrouwen nodig bleef om het wederopbouwprogramma te kunnen doorvoeren. Terwijl in andere landen overheden besloten tot het afsluiten van elektriciteit, koos de Nederlandse regering voor vrijwillige medewerking en moesten Nederlandse huisvrouwen zich het zuinig huishouden niet alleen eigen maken en internaliseren, maar ook hun huisgenoten daarin disciplineren. Vrouwenorganisaties werden daardoor - zij het niet van harte en met volle overgave - onderdeel van de overheidscampagne om vrouwen tot zuinigheid te manen. Het door de Nederlandse overheid gepropageerde en door vrouwenorganisaties overgenomen zuinigheidsvertoog resulteerde in deze jaren in serieuze onderzoeken naar de voordelen van de - internationaal gangbare - rechthoekige boven de Nederlandse vierkante theedoek. De rechthoekige theedoek zou niet alleen economischer in het productieproces zijn, maar ook praktischer in het gebruik.Ga naar eindnoot2 Ook andere onderzoeken van de vrouwenorganisaties waren gericht op ‘typebeperking’, zoals het terugdringen van verschillende soorten van hetzelfde product werd genoemd. Voortbouwend op de ontwikkelingen tijdens de crisis en de Tweede Wereldoorlog, werd de samenwerking tussen overheid en de huishoudprofessionals nog hechter tijdens de periode van wederopbouw. Van overheidswege werd de oprichting van de Nederlandse Huishoudraad (1950) en de invoering van het vak Landbouwhuishoudkunde in Wageningen (1952) gestimuleerd. Ook waren er vele samenwerkingsverbanden met het bedrijfsleven. Het door de Nederlandse Spaarbankbond en andere banken opgerichte Gezinsbegrotingsinstituut (1952) en de Stichting Economisch Huishoudelijk Beheer (1955) moesten vrouwen ondersteunen bij het beheer van het gezinsbudget. Vrouwelijke deskundigen hadden zitting in tal van overheidscommissies, adviesraden en overlegorganen om vorm te geven aan nieuwe huishoudelijke apparaten en de gebouwde omgeving: van standaardisatiecommissies tot het Bouwfonds | |||||
[pagina 104]
| |||||
Er kwam heel wat creativiteit aan te pas om met het schaarse aanbod van artikelen en het beperkte tentoonstellingsmateriaal toch een interessante etalage in te richten. Hier de etalage van Simon de Wit.
Nederlandse Gemeenten. De periode kenmerkte zich door een spectaculaire groei van het aantal deskundigen en hun organisaties, die zich positioneerden tussen producenten, overheid en gebruikers. Toch ontstond er juist in de periode van wederopbouw een kloof tussen huisvrouwen op de ‘werkvloer’ en de vrouwelijke professionals in het middenveld die zich als woordvoerders van huisvrouwen opwierpen. Terwijl de Nederlandse overheid, net als het Duitse bezettingsbestuur, zuinigheid predikte, lonkte de Amerikaanse luxe, uiteenlopend van auto's tot grote glimmende apparaten als koelkasten. In vrouwenbladen als Eva, Libelle en Margriet werd het verlangen naar luxe aangewakkerd door beelden uit de Hollywood-films en de Parijse modeshows. Daardoor ontstond er een grote discrepantie tussen droom en werkelijkheid, want de geleide loonpolitiek van de Nederlandse overheid was juist gericht op het ontmoedigen van de consumptie. Terwijl in 1950 in Nederland de aanschaf van huishoudtextiel nog een luxe was, huizen schaars verlicht waren en de aanschaf van huishoudelijke apparatuur buiten het bereik lag van menige beurs, ondernam een dertigtal vrouwelijke deskundigen in het kader van het Marshallplan een studiereis naar Amerika, waar zij een maatschappij aantroffen die niet was gericht op beperking maar op consumptieve groei. De Amerikaanse rol als gidsland werd institutioneel bevestigd door het Marshallplan, het hulpprogramma dat in 1947 was gelanceerd om de verstoorde betalingsbalans te verhelpen, het communisme in Europa een halt toe te roepen en een nieuw afzetgebied voor het Amerikaanse bedrijfsleven te creëren. Weliswaar ontving Nederland in vergelijking met andere landen het meest, maar de Amerikaanse hulp was niet de oorzaak van het economisch herstel, enkel de katalysator ervan.Ga naar eindnoot3 Minstens zo belangrijk was de culturele en psychologische werking die uitging van het programma, evenals de rol die het speelde bij de adoptie van huishoudelijke apparatuur in latere jaren. De Amerikareizen boden de Nederlandse deskundigen een kijkje in de toekomst. Terwijl het vergaand geprofessionaliseerde middenveld zijn blik op de toekomst richtte, op kwaliteitsbewaking en productverbetering, was het merendeel van de Nederlandse huisvrouwen echter nog veroordeeld tot wasbord en tobbe. | |||||
Het zuinige huishoudenGa naar eindnoot4Door een politiek gericht op de industrie ten koste van de consumptie, deed de overheid een zwaar beroep op het incasseringsvermogen van huisvrouwen en bleef elektrische huishoudelijke apparatuur | |||||
[pagina 105]
| |||||
buiten het bereik van menigeen.Ga naar eindnoot5 Rantsoenering van elektriciteit (1945-1947), beperking van het energiegebruik tijdens de piekuren (tot 1950), forse tariefsverhogingen (1954) en vervolgens grote prijsverhogingen van elektrische huishoudelijke apparaten volgden elkaar in rap tempo op.Ga naar eindnoot6 De Nederlandse overheid moest erkennen dat de discipline tijdens de bezetting groter was dan erna. Er werd meer en meer gemopperd. ‘Het hindert ons echter dat wij nog altijd zuinig moeten zijn’, schreef de redactie van het vrouwenelektriciteitsblad in 1946, ‘bij velen zal de vraag zijn gerezen of deze door de overheid voorgeschreven zuinigheid wel zoo noodzakelijk is.’Ga naar eindnoot7 Terwijl in 1946 de straatverlichting volop brandde en de machines in de fabrieken weer draaiden, werden de huishoudens op rantsoen gezet. Dat hield in dat er 's avonds maar één lamp van 40 watt in de huiskamer kon branden tussen zeven en elf uur en dat gangen, portalen en keukens het met een peertje van 9 watt moesten doen. Overdag konden huisvrouwen met dat rantsoen twee uur per week stofzuigen en één uur strijken, in een onverwarmd huis. Het hele gezin mocht wel weer bijna twee uur naar de radio luisteren.Ga naar eindnoot8 Even leek het erop dat de rantsoenering werd opgeheven, maar vier jaar na de bevrijding zag de overheid zich opnieuw genoodzaakt een campagne te starten om het elektriciteitsverbruik tijdens de piekuren tussen zeven en negen uur 's ochtends en vier en zes uur 's avonds in te dammen. Huisvrouwen werden gemaand om 's middags warm te eten of de avondmaaltijd alvast te koken in de middag om de piekuren te omzeilen, de broodroosters voorlopig op te bergen, de radio niet voor het ochtendnieuws aan te zetten en de werkschema's voor het schoonmaken om te gooien. ‘Denk er bv. aan om, ook wanneer U maar eventjes naar de keuken gaat om theewater op te zetten, het licht in de huiskamer uit te doen.’Ga naar eindnoot9 Wie deze maatregel overtrad, werd met afsluiting bedreigd. Al deze maatregelen grepen diep in de dagelijkse huishoudelijke praktijk van vrouwen in. Zij kwamen boven op allerlei andere regelingen, zoals de rantsoenering van voedsel. Bovendien hadden vele gezinnen in de oorlog hun bezittingen aangesproken en nieuwe aankopen uitgesteld om rond te kunnen komen. Na de oorlog was veel huisraad en kleding eigenlijk aan vervanging toe, maar werd vanwege de aanhoudende schaarste weer opgelapt. Huisvrouwen hadden handen vol werk, gemiddeld 12 tot 14 uur per dag. Tot ver in de jaren vijftig werd in Margriet geklaagd over vermoeidheid, terwijl De Bond van Plattelandsvrouwen een Rustfonds voor boerinnen opzette.Ga naar eindnoot10 De NVVH zwengelde een discussie aan om de vermoeidheid aan te pakken door het stimuleren van meer afwisseling.Ga naar eindnoot11 Door de nadruk op zuinigheid en spaarzaamheid (her)vonden enkele Nederlandse merken van kapitaalarme huishoudelijke artikelen een nieuwe markt. Zuinigheidstechnieken als Tomado's afdruiprekken, zeepkloppers, schuimspanen en stampotstampers floreerden.Ga naar eindnoot12 Deze kapitaalarme, maar handige huishoudelijke instrumenten waren al vóór de oorlog op de markt, maar diverse
De nutsbedrijven konden aanvankelijk slechts in beperkte mate aan de energiebehoeften van de industrie en het huishouden voldoen. Zoals blijkt uit deze oproep uit 1948, werd met name op de huishoudens een dringend beroep gedaan om het energieverbruik zoveel mogelijk te beperken. Tot bijna tien jaar na de oorlog was er nog sprake van rantsoenering, energiebeperking tijdens piekuren en forse tariefverhogingen.
Nederlandse bedrijven op dit terrein floreerden vooral in de periode na de oorlog, toen de zuinigheidspolitiek en -moraal hoogtij vierden.Ga naar eindnoot13 Het meest kenmerkende apparaat voor deze periode van huishoudelijke zuinigheid was de naaimachine.Ga naar eindnoot14 Vrouwen zagen zich genoodzaakt veel tijd en energie te steken in verstelwerk en het maken van eigen kleding en kinderkleding. Voor de vele stellen die kort na de oorlog trouwden, lag de aanschaf van een naaimachine meer voor de hand dan de aankoop van een wasmachine. In 1947 had 14% van de huishoudens een wasmachine en 72% een naaimachine.Ga naar eindnoot15 In de krappe naoorlogse jaren maakten huisvrouwen uit oude, versleten heren- of dameskleding jasjes en broekjes voor hun kroost. Kostbare textielbonnen werden gespaard door versleten lakens op te lappen tot een mozaïek van ingezette stukken. Met deze huisvlijt, die ook in de voorafgaande crisis- en oorlogstijd zijn nut had bewezen, was de naaimachine onlosmakelijk verbonden.Ga naar eindnoot16 Werden de naaimachines vóór de oorlog merendeels bediend door | |||||
[pagina 106]
| |||||
Het zelf thuis vervaardigen van kleding met behulp van een naaimachine werd in de jaren vijftig zeer populair. Ook al was de textielschaarste rond 1960 voorbij, confectiekleding was nog zeer duur en de behoefte aan modebewuste kleding hoog. Een groot deel van de Nederlandse gezinnen beschikte toen over een hand-, trap- of elektrische naaimachine.
naaisters die voor een paar dagen aan huis het naai- en verstelwerk kwamen doen, na de oorlog moesten steeds meer huisvrouwen het zelf doen. Waar het de naoorlogse huisvrouwen zonder huishoudschoolopleiding aan ontbrak, was de vaardigheid om met een hand- of trapnaaimachine om te gaan, evenals de vaardigheid van het naaien zelf. Vrouwenorganisaties boden naai- en patroontekencursussen aan om in de grote behoefte te voorzien. De cursus ‘Van oude kleding nieuwe maken’ bleek in 1954 het populairst.Ga naar eindnoot17 In een wekelijkse radiorubriek bracht Ida de Leeuw-Van Rees, die met ‘raad en draad paraat’ zat, mondeling de kneepjes van het kostuumnaaien bij. Ook toen de textielschaarste voorbij was, bleef het zelf maken nog lang profijtelijk, omdat confectiekleding veel duurder was. Bij het maken van kinderkleding werd door grote zomen en brede naden, die later uitgelegd konden worden, geanticipeerd op de groei van het kind en de krimp van het textiel. Deze ingenaaide zuinigheid in de vorm van te ruime maatvoering zou in de jaren zeventig het verafschuwde kenmerk van zelfgemaakte kleding worden. De naaimachine had dusdanig haar nut bewezen, dat veel huisvrouwen in de jaren zestig hun hand- of trapnaaimachine inruilden voor een elektrische ‘zigzagmachine’, die een eind maakte aan de arbeidsintensieve handmatige naadafwerking. Uit een onderzoek van Philips van 1964 bleek dat 29% van de vrouwen een elektrische naaimachine had.Ga naar eindnoot18 De naaivaardigheid steeg zo snel dat in 1967 bijna 45% van de Nederlandse vrouwen rapporteerde haar eigen garderobe te maken.Ga naar eindnoot19 Ontstaan uit noodzakelijke zuinigheid, zou de ‘zelfmaakmode’ in de jaren zestig worden geafficheerd als een ‘creatieve’ hobby. Zuinigheid kreeg ook zijn beslag in de gebouwde omgeving. De overheid koos hier voor kwantiteit in de sociale woningbouw en niet voor kwaliteit, en beknibbelde dusdanig op het bouwprogramma dat Nederland wat betreft wooncomfort achter zou gaan lopen op de andere Europese landen. Nederlandse woningwetwoningen zouden tot ver in de jaren zestig slechts één warme kamer en vele koude vertrekken kennen. Terwijl er een levendige discussie tussen architecten, woningbouwverenigingen en vrouwenorganisaties werd gevoerd over nut en noodzaak van collectieve voorzieningen zoals warm water en centrale verwarming, werd juist hierop door de overheid bezuinigd. In 1961 was slechts 5% van alle nieuwe woningen in Nederland voorzien van centrale verwarming: in Zweden was dat 99%, Zwitserland 90%, Denemarken 76%, België 70%, Frankrijk 44% en in West-Duitsland 24%.Ga naar eindnoot20 Het overgrote deel van de Nederlanders verwarmde in de jaren veertig en vijftig de woonkamer met kolenkachels gestookt op goedkope, maar roetverspreidende eierkolen. Na het einde van de beperkende maatregelen op elektriciteit gingen eind jaren vijftig en begin jaren zestig steeds meer huishoudens 's winters andere vertrekken als keukens, badkamers en slaapkamers bijverwarmen met kleine (verplaatsbare) kacheltjes op elektriciteit, gas of petroleum. Elektrische straalkacheltjes waren het meest populair. Landelijk bekeken, verwarmde in 1957 circa 27% van de huishoudens bij met een elektrisch en 6% met een petroleumkacheltje. Uit het Philipsonderzoek zeven jaar later bleek dat 61% van de ondervraagde huisvrouwen één of meer elektrische kacheltjes gebruikte. Een grote verbetering ten opzichte van de kolenkachels waren de kolenhaarden gestookt op antraciet, die duurder maar effectiever waren. In 1952 kwamen de eerste, uit Amerika geïmporteerde petro- | |||||
[pagina 107]
| |||||
De eerste jaren na de oorlog bleven gekenmerkt door schaarste. Een groot deel van de levensmiddelen en goederen bleef vooralsnog buiten bereik van velen. Het aanbod van huishoud- en schoonmaakartikelen nam echter geleidelijk toe, zoals deze uitstalling van een Amsterdamse zaak in 1949 laat zien.
leumhaarden op de Nederlandse markt en gingen de concurrentie met de kolenhaarden aan. De petroleumhandelaren, die tijdens de oorlog en de jaren daarna afwezig waren geweest, kwamen begin jaren vijftig weer terug. Petroleum was duurder dan antraciet of kolen, maar de kwaliteit ervan was minder wisselvallig. Omdat gebruikers het gemak van een oliehaard verkozen boven het vele schoonmaakwerk dat een kolenkachel of -haard vergde, gingen de kolenhandelaren in 1958 aan de slag met een campagne waarin de gezelligheid van het kolenvuur werd benadrukt. Blijkbaar had de campagne succes, want tussen 1959 en 1962 steeg de verkoop van kachelhaarden en liep die van oliehaarden zelfs terug. In 1964 had 89% van de Nederlandse huishoudens een kolenhaard en 16% een oliehaard.Ga naar eindnoot21 | |||||
De lonkende luxe van de Amerikaanse keukenGa naar eindnoot22Terwijl het Nederlandse beleid gebaseerd was op matiging van lonen, op beperking van goederen en assortiment en op uitbreiding van de ijzer-, staal- en chemische industrie ten koste van de consumptie, had de Amerikaanse politiek nadrukkelijk oog voor het belang van consumenten bij het stimuleren van innovaties.Ga naar eindnoot23 De Amerikaanse ambtenaren van de Marshallgelden hechtten daarom veel waarde aan de deelname aan de wederopbouw van Nederlandse vrouwelijke experts uit de rijk geschakeerde vrouwenorganisaties.Ga naar eindnoot24 In het kader van de Marshallhulp maakten niet alleen ingenieurs, elektrotechnici en boeren, maar ook vertegenwoordigers van vrouwen-, werkgevers- en werknemersorganisaties studiereizen naar Amerika. Toen in 1954 de pas opgerichte koepelorganisatie Nederlandse Huishoudraad, die gericht was op consumentenbelangen, het initiatief nam tot een studiereis naar de Verenigde Staten om consumentenorganisaties te onderzoeken, reageerden de verantwoordelijke Amerikaanse ambtenaren enthousiast. ‘Wij vinden het een buitengewoon gelukkige gedachte, dat Nederland het eerste land is, dat een konsumententeam naar de U.S.A. heeft gezonden. Het is een merkwaardig verschijnsel, dat in de afgelopen jaren talloze groepen uit allerlei takken van bedrijf en landbouw de U.S.A. bezochten en dat tot op heden de konsumentenbelangen schitterden door afwezigheid... Wij koesteren de hoop, dat deze konsumentengroep, vrij staande van de invloed van directe bedrijfsbelangen, er in zal slagen ook bij het Nederlandse bedrijfsleven het “Think Consumer” ingang te doen vinden.’Ga naar eindnoot25
De positie van Amerikaanse vrouwen kwam in de verslagen voor het thuisfront uitgebreid aan de orde. Nederlandse ingenieurs, werkgevers en boeren verbaasden zich erover dat Amerikaanse getrouwde vrouwen uit de middenklassen buitenshuis werkten, terwijl in eigen land de praktijk en ideologie van de voltijdse huisvrouw en de kostwinnende man zich consolideerde.Ga naar eindnoot26 In 1947 was 98% van alle gehuwde Nederlandse vrouwen tussen 15 en 64 jaar voltijds huisvrouw en het merendeel van de gehuwde mannen de kostwinner.Ga naar eindnoot27 In Amerika, daarentegen, bleven getrouwde vrouwen uit de middenklassen ondanks intensieve overheidscampagnes buitenshuis werken, meestal in deeltijd. De financiële bijdrage van deze vrouwen aan het gezinsbudget vormde de motor achter de verdere economische expansie van de Amerikaanse consumptiemaatschappij.Ga naar eindnoot28 Het waren deze vrouwen die met het extra verdiende geld voor het eerst in staat waren een deel van het gezinsbudget te besteden aan droomkeukens en aan huishoudelijke apparaten die arbeidsbesparing beloofden. Emma Mesdag, voorvechtster van de | |||||
[pagina 108]
| |||||
De woordenwisseling tussen het Russische staatshoofd Chroesjtsjov en de Amerikaanse vice-president Nixon bij een Amerikaanse modelkeuken op een tentoonstelling in Moskou in 1959 is de geschiedenis ingegaan als het keukengesprek. Nixon vroeg zich af of het niet beter was elkaar met wasmachines te beconcurreren in plaats van met raketten.
professionalisering van huishoudkundig onderwijs en directrice van de Haagse huishoudschool, constateerde na haar door Marshallgelden gefinancierde Amerikaanse studiereis in 1953: ‘Hier is de huisvrouw er maar al te vaak trots op om een sloof te zijn van haar gezin. In Amerika is zij dat niet.’Ga naar eindnoot29 In bijna een kwart van de rapportages van alle studiereizen die Nederlanders in het kader van de Marshallhulp maakten, werd de Amerikaanse keuken aangewezen als het symbool van de welvaart. Foto's van en verhalen over grote glimmende koelkasten en wasmachines bleken de beste ambassadeurs van de Amerikaanse droom.Ga naar eindnoot30 ‘Wij kennen ze allemaal, die foto's van keukens-om-van-te-watertanden, die voornamelijk uit Amerika ons zoo nu en dan bereiken... Wij hebben er ons aan gewend dat al die begeerlijkheden, “niets voor ons” zijn, onbereikbaar duur en zoo. Bijna kunnen we het ons voorstellen, dat de lezeres van dit artikel een beetje kregelig wordt, wanneer hier wéér van die fraaiïgheden worden voorgetooverd: zeker, heel mooi en heel praktisch, maar voor de gewone huisvrouw onmogelijk te betalen,’ sprak in 1938 de redactie van de NVEV haar leden nog toe.Ga naar eindnoot31 Deze ambivalente houding was onder vrouwelijke deskundigen echter na de oorlog verdwenen. De elektrohuishoudkundige L.E. Riepma, verbonden aan het Groningse GEB, verhaalde nog jaren na haar rondreis in 1948 met enthousiasme over haar indrukken van de Amerikaanse huishoudtechnologie, de keuken en de zelfbedieningszaak.Ga naar eindnoot32 Zij was de enige niet. Bij hun bezoek aan het New Yorkse Good Housekeeping Institute vergaapten de leden van het consumentenstudieteam zich aan de modelkeuken. ‘De keuken kost meer dan de salon,’ schreef Amerikagangster N. van den Broek, werkzaam bij de VDEN, in 1955.Ga naar eindnoot33 ‘Ons oog verlustigde zich ook in de vrolijke kleuren van vloeren, gordijnen, kleedjes, servetten, stoelen.’Ga naar eindnoot34 In het Amerikaanse huishouden waren apparaten groter: ‘De koelkasten blijken alle van grootformaat en in onze ogen zeer luxueus. Draaibare rekken, ruimte voor diepvriesproducten en berging in de koelkastdeur blijken geen uitzondering.’ Het in Nederland zo gangbare tweepitskomfoor ontbrak. De meeste vierpitsfornuizen hadden een ‘grilloven en een grote opberglade en automatische regeling’.Ga naar eindnoot35 De Amerikaanse droomkeuken werd de icoon van al het goede dat de techniek zou kunnen bieden. Dat werd vooral ook politiek zichtbaar toen vice-president Nixon samen met de communistische president Chroesjtsjov een bezoek bracht aan een tentoonstelling in Moskou en buiten het politieke protocol om uitgebreid stilstond bij de Amerikaanse modelkeuken en deze presenteerde als de belichaming van superioriteit van het Amerikaanse kapitalistische systeem. De ‘keuken van de toekomst’, die in datzelfde jaar door de Amerikaanse autofabrikant General Motors werd getoond op de Schipholtentoonstelling ‘Het Atoom’, maakte ook in Nederland veel publicitaire indruk. De belofte was dat op een koude marmeren plaat kon worden gekookt, de afwas met ultrasonore trillingen kon worden gedaan en huisvrouwen via een televisiescherm met vriendinnen, kruideniers en kinderen konden communiceren. ‘Drukknop-huisvrouw houdt zeeën van tijd over’ kopte de Nederlandse pers. Geen van de Nederlandse journalisten die de tentoonstelling bezochten, stelde het fantastische element van de technische en maatschappelijke belofte aan de kaak; wel vroeg men zich af wat vrouwen met al die tijd zouden gaan doen.Ga naar eindnoot36 Zonder al deze technische beloften, maar wel inspelend op dit beeld, nam kantoormeubelfabrikant Ahrend begin jaren zestig het voortouw in de productie van geheel geëmailleerde, uit staalplaat geperste onderdelen voor een keuken, de American Kitchen, naar het streamline design van Raymond Loewy.Ga naar eindnoot37 De karakteristieke aluminium handgrepen, afgeronde hoeken en het roomwitte uiterlijk sloten naadloos aan bij de vormgeving van de koelkasten uit die tijd.Ga naar eindnoot38 Het aanrechtblad, uitgevoerd in rood, blauw, groen of zwart vinyl, was voor Nederlandse begrippen hoog. Deze Amerikaanse keuken, die alleen weggelegd bleek te zijn voor welgestelden met een hang naar vooruitstrevendheid, suggereerde dat de keuken een ware industriële werkplaats was.Ga naar eindnoot39 De Amerikaanse keuken bleef echter lange tijd voor Nederlandse vrouwen meer een keuken-om-van-te-watertanden dan een werkelijke optie. Zelfs de Nederlandse Bruynzeelkeuken die Piet Zwart vóór de oorlog had ontwikkeld op basis van eerdere ontwerpen van de NVVH en het Instituut voor Huishoudtechnisch Advies (IVHA), was alleen voor de beter gesitueerden betaalbaar.Ga naar eindnoot40 Door de ontwikkeling van een sterk vereenvoudigde uitvoering kon Bruynzeel echter toch zijn stempel drukken op de inrichting van de keuken in de naoorlogse sociale woningbouw: een keukenblok bestaande uit een aanrechtblok van twee onderkastjes met daartussen een gootsteen van het moderne granito, Ocriet, met daaronder ruimte bij de afvoer voor een rekje om emmers op te zetten. Boven het linkerkastje zat een lade en boven het rechter vaak een uitschuifbare snijplank. Dit standaardpakket kon worden uitgebreid met | |||||
[pagina 109]
| |||||
In tegenstelling tot de luxueuze Amerikaanse keukens, hadden de keukens in Nederlandse nieuwbouwwoningen van de jaren vijftig, mede door toedoen van het overheidsbeleid, een tamelijk sober en veelal uniform aanzien. Boven het granieten aanrecht bevinden zich de keukenrekjes met het geëmailleerd goed, daartussen de spoelbak met daarboven de geiser. Gekookt wordt er op een tweepitsgasstel, het petroleumstel dient voor het verwarmen en het sudderen. In deze Haagse nieuwbouwwoning is, in ieder geval in de keuken, nog geen plastic te bekennen (1957).
pannenrekken, bovenkastjes en een grote staande kast.Ga naar eindnoot41 De karakteristieke uitvoering was met crèmekleurige frontjes van houtvezelplaat en afgeronde hoeken voor kastjes van gelakt beukenhout en triplex en met beige-bruine plastic knoppen als handgreep. In de loop van de jaren werd dit model aangepast met een roestvrijstalen aanrecht, andere greepjes, een verticale plank onder de gootsteen en bevestigingspunten voor theedoeken. Door massafabricage kon dit versoberde model van de Bruynzeelkeuken op grote schaal goedkoop worden geplaatst in woningwetwoningen. De voorschriften van de overheden, systematische wetenschappelijke onderzoeken, bemoeienis van vrouwenorganisaties en de toepassing van de vereenvoudigde Bruynzeelkeuken ten spijt, werd menige keuken echter op inefficiënte wijze geïnstalleerd. Verschillende Vrouwen Advies Commissies bij de woningbouw wezen erop dat in de bouwfase en bij de plaatsing van keukens geen rekening werd gehouden met de moderne inzichten over efficiënte keukens. Onhandig geplaatste keukenblokken, te weinig of verkeerd geplaatste stopcontacten en onvoldoende ruimte voor gasfornuis of koelkast | |||||
[pagina 110]
| |||||
Vindingrijkheid en doe-het-zelven moesten het gat dichten tussen de door de overheid gevoerde zuinigheidspolitiek en de stijgende behoefte aan apparaten. In 1950 gaf A.J. Wolthers-Arnolli, voorzitter van de Nederlandsche Vrouwen Electriciteits Vereeniging, in een van haar radio-uitzendingen instructies over de wijze waarop een stofzuiger tevens als wasmachine dienst kon doen.
waren het gevolg.Ga naar eindnoot42 Omdat Bruynzeel direct leverde aan de bouw en vooral rekening hield met de wensen van de architect en woningbouwvereniging, gaf het bedrijf zich nauwelijks rekenschap van de voorkeuren van gebruikers. Hoewel later contact werd gezocht met de NVVH en de Bond van Plattelandsvrouwen om de wensen van huisvrouwen te inventariseren, was het, volgens oud-directeur Vroom, al te laat: in 1982 was het eens zo succesvolle bedrijf failliet.Ga naar eindnoot43 | |||||
Het middenveld geprofessionaliseerdIn een van haar radio-uitzendingen in 1950 zette de gerespecteerde en inspirerende voorzitster van de NVEV A.J. Wolthers-Arnolli uiteen hoe men van een stofzuiger een wasmachine kon maken door de ene kant van de slang aan de blaaskant van de stofzuiger aan te sluiten en de andere kant in een teil of badkuip met wasgoed te houden om zo het sop op te kloppen. Deze uitzending trok weliswaar de aandacht van de pers, maar het kwam Arnolli op de voorpagina van haar eigen lijfblad op een reprimande te staan.Ga naar eindnoot44 In het redactioneel commentaar distantieerde een van de elektrohuishoudkundigen zich met een uitvoerige technische uitleg van Arnolli's experiment. Toch moest de huishoudkundige toegeven dat tests met Arnolli's ‘wasmachine’ in de Arnhemse leerkeuken van de Vereniging van Exploitanten van Elektriciteitsbedrijven Nederland (VEEN) wel degelijk positief uitpakten. Deze episode illustreert hoe gebruiksdeskundigen als Arnolli probeerden het probleemoplossend vermogen van vrouwen te stimuleren, in een tijd waarin de overheid zuinigheid predikte terwijl nieuwe producten lokten. De confrontatie laat ook zien hoe de gebruiksdeskundige zich geplaatst zag tegenover het nieuwe kader van vrouwelijke professionals, die op grond van nieuwe inzichten de voorhoede van het eerste uur kapittelden. De nieuwe deskundigen organiseerden zich na de oorlog in aparte professionele organisaties, gericht op keuring en kwaliteitsbewaking, en splitsten zich af van de moederorganisatie van ervaringsdeskundigen. Ook bij de NVVH ontstond een scheiding tussen de moederorganisatie en haar keuringsinstituut IVHA, waar de deskundigen domineerden. De in Delft geschoolde scheikundige J.W. van Iterson-Rotgans vertegenwoordigde als geen ander de nieuwe generatie van vrouwelijke professionals.Ga naar eindnoot45 In Delft en Wageningen academisch opgeleide vrouwen als Van Iterson-Rotgans wierpen zich op als woordvoerders van huisvrouwen en streefden naar een vergaande professionalisering van het huishouden, dat zij echter niet uit eigen ervaring kenden. Terwijl zij zich professionaliseerden en een hechtere samenwerking zochten met overheid en bedrijfsleven, dreigde de vervreemding van de huishoudelijke praktijk van de achterban. Zo verbaasde Van Iterson-Rotgans zich in de jaren vijftig erover dat vrouwen vasthielden aan het sudderen van maaltijden op een aparte pit, terwijl het gebruik van de spaarbrander van het gaskomfoor hetzelfde (en volgens haar hygiënischer) resultaat gaf.Ga naar eindnoot46 Ook het teleurstellende respons op een jubileumprijsvraag over de beste ideeën voor het voeren van een zuinig huishouden, liet de kloof zien tussen de leiding en de achterban. Annie M.G. Schmidt zou het sluimerende conflict tussen de professionals en de huishoudelijke praktijk met groot gevoel voor humor verwoorden. Er was altijd wel een ‘prettige damesstem’ op de radio te horen met allerlei (ongevraagde) adviezen. ‘Ik heb het gevoel dat driekwart van de vrouwen bezig is het overige kwart voor te lichten. In iedere courant staat ergens wel een stuk huishoudelijke voorlichting, in ieder damesblad staat huishoudelijke voorlichting, als ik de radio aanzet komt daar altijd de prettige vrouwenstem die zegt: Gort is goedkoper dan vlees, dames!’, schreef Schmidt in deze jaren snedig.Ga naar eindnoot47 Er doemden ook andere uitdagingen op. Door het opkomend commercieel consumentenonderzoek in de jaren vijftig, kon het IVHA niet langer het alleenrecht van vrouwen op de belangen van gebruikers claimen.Ga naar eindnoot48 Er ontstonden tal van organisaties die zich opwierpen als vertegenwoordigers van huisvrouwen en consumenten, zoals het overkoepelende orgaan de Nederlandse Huishoudraad (1950) en de Consumentenbond (1952). Het was een ontwikkeling die de bestaansreden van het IVHA, pionier in het gebruikersonderzoek, bedreigde. Het IVHA voelde niets voor het voorstel van andere vrouwenorganisaties om de krachten te bundelen in een overkoepelend orgaan gericht op consumentenzaken. Met dat doel verenigden zich in 1950 twintig vrouwenorganisaties in de Nederlandse Huishoudraad (NHR); de relatie met het IVHA, dat verlies van onafhankelijkheid en belangenverstrengeling met de industrie vreesde, zou altijd moeizaam blijven.Ga naar eindnoot49 Ook met de Consumentenbond was er concurrentie. De bond deed vergelijkend warenonderzoek, vermeed expliciet het contact met producenten en publiceerde ook negatieve uitslagen; het IVHA zocht juist wel naar | |||||
[pagina 111]
| |||||
Niet langer wierpen vrijwilligsters zich op het gebruikersonderzoek, maar de nieuwe, te Delft en Wageningen afgestudeerde deskundigen. Ir. Sangster is bezig met het instellen van een beproevingsinstallatie voor aardewerkkeuring in het IVHA-laboratorium (ca. 1963).
samenwerking met producenten om invloed te kunnen uitoefenen op het ontwerp en verleende alleen het keurmerk aan de goedgekeurde artikelen.Ga naar eindnoot50 Ook na de oorlog streefde het IVHA naar het vinden van arbeidsbesparende en gebruiksvriendelijke huishoudelijke middelen zodat vrouwen meer tijd zouden overhouden voor zichzelf en hun gezin.Ga naar eindnoot51 Daarbij richtte het zich steeds meer op productontwikkeling en minder op collectieve oplossingen, zoals Van Waveren-Resink ooit bij de oprichting had bepleit. De naoorlogse schaarste aan huishoudelijke producten was de NVVH een doorn in het oog en de organisatie verzocht de overheid om extra distributiepunten voor textiel toe te kennen, aangezien vrouwen voor de uitoefening van hun beroep, net als in andere bedrijven, bedrijfskleding nodig hadden. De overheid weigerde het huishouden als bedrijf aan te merken en wees het verzoek af.Ga naar eindnoot52 Het IVHA was vooral een zaak geweest van vrouwen die trots waren op hun beroep als huisvrouw, en daarin werden gesteund door Amsterdamse en Haagse huishoudleraressen en een aantal technisch opgeleide vrouwen. Na de oorlog domineerden vrouwen met een bèta-opleiding de organisatie.Ga naar eindnoot53 Niet alleen het instituut werd geprofessionaliseerd, ook van de correspondenten in de lokale afdelingen werd meer dan ervaringsdeskundigheid gevraagd. Huishoudelijke artikelen werden niet langer uitsluitend benaderd vanuit de huishoudelijke praktijk, ze werden nu ook bekeken met een wetenschappelijk-technische blik.Ga naar eindnoot54 Er werd ook een geheel nieuw laboratorium opgezet. Medewerkers van het instituut testten artikelen op kwaliteit en bruikbaarheid en koppelden adviezen over nieuwe technologie steeds aan de meerwaarde daarvan in de praktijk. In 1956 adviseerde het IVHA huisvrouwen die klein behuisd waren om centrifuges aan te schaffen in plaats van wasmachines, omdat ‘met de moderne goede wasmiddelen (de zelfwerkende bijv.) reeds een zo goed wasresultaat bereikt wordt, dat nawassen dikwijls overbodig is’.Ga naar eindnoot55 Ook de prijzige automatische trommelwasmachines bekeek het IVHA kritisch; het adviseerde ‘de combinatie trommelwasmachine die automatisch verwarmt, wast en spoelt en daarnaast een centrifuge, boven de automatische wasmachine die zelf centrifugeert’.Ga naar eindnoot56 Het IVHA hield producenten verantwoordelijk voor meer duidelijkheid en verleende zijn keurkmerk aan de wasmiddelen Henco, Persil, Imi en Ata bijvoorbeeld pas na verbetering van de gebruiksaanwijzingen.Ga naar eindnoot57 Toen eind jaren zestig uit een TNO-onderzoek bleek dat doe-het-zelfverven vaak giftige bestanddelen bevatten, wist het IVHA de verffabrikanten ertoe te bewegen de receptuur aan te passen of op de verpakking een waarschuwing te plaatsen tegen gebruik voor speelgoed.Ga naar eindnoot58 Albert Heijn liet de producten die het aanbood in de Premie van de Maand Club vooraf testen en goedkeuren door het IVHA: op aanwijzingen van het instituut werden een lichtgewicht naaimachine en een strijkplank aangepast.Ga naar eindnoot59 Het keurmerk moest huisvrouwen helpen een keuze te maken uit het groeiende aanbod van producten.Ga naar eindnoot60 In de stroom van nieuwe goederen die de markt overspoelden, met name op het gebied van het wassen, beschouwde het IVHA zichzelf als een noodzakelijk baken: ‘De consument verkeert in de branding, ofschoon hij zich ternauwernood van enig gevaar bewust is. De doorsnee huisvrouw als consumente is bij gebrek aan warenkennis en begrip van marktpositie niet in staat zich een eigen oordeel te vormen. De “loodsdienst” van ons IVHA is de aangegeven weg om hier de juiste koers te varen.’Ga naar eindnoot61 | |||||
[pagina 112]
| |||||
Tekening van Fiep Westendorp over het ‘VAC-werk’ van de meer dan zeshonderd Vrouwen Advies Commissies, die zich sinds 1945 mengden in het ontwerpen van huizen vanuit het perspectief van huisvrouwen.
Terwijl het IVHA zijn werk productgewijs bleef doen in samenwerking met het bedrijfsleven, had de nieuwe Nederlandse Huishoudraad een bredere kijk. Als een koepelorganisatie van een twintigtal vrouwenorganisaties, die tezamen een half miljoen vrouwen vertegenwoordigden, streefde de NHR naar het bevorderen van efficiënt huishouden en de behartiging van consumentenbelangen bij de overheid, het bedrijfsleven en wetenschappelijke instellingen. De NHR dong mee naar medezeggenschap bij maatregelen van de overheid, ontwerpnormen van huishoudelijke apparatuur en de gebouwde omgeving en testmethoden bij laboratoria. Academisch en technisch geschoolde vrouwen zaten als vertegenwoordiger in commissies voor onder andere elektrische apparaten, kunststoffen en meubels van het Normalisatie Instituut, de KEMA, de Gasstichting, de SER en het Nederlands Verpakkingscentrum. Daarnaast zette de NHR tal van klachtencommissies en stichtingen op om consumentenzaken te behartigen en af te dwingen, zoals we later in dit hoofdstuk zullen zien. | |||||
Vrouwen bouwenDe bouwprogramma's en nieuwe richtlijnen bepaalden na de Tweede Wereldoorlog in grote mate de vormgeving en technische mogelijkheden van het Nederlandse huishouden.Ga naar eindnoot62 Zowel de oude als de nieuwe vrouwenorganisaties bemoeiden zich actief met de formulering van het overheidsbeleid op het terrein van de woningbouw en probeerden tijdens de wederopbouw te adviseren bij de bouwprogramma's in de ontwerp- en bouwfase. De Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen bouwde voort op haar vooroorlogse pionierswerk. In 1946 werd door het ministerie van Wederopbouw een adviesraad ingesteld waarin, naast architecten en stedebouwkundigen, ir. Schreuder-Gratema namens de NVVH zat.Ga naar eindnoot63 Ter ondersteuning van het advieswerk van Schreuder-Gratema hield de architecte Staal-Kropholler een enquête onder de leden van de NVVH om de woonwensen en -eisen van huisvrouwen te inventariseren. Margaret Staal-Kropholler (1891-1966), de eerste Nederlandse vrouwelijke architect, behoorde met Staal, De Klerk, Kramer, Blaauw en Wijdeveld tot de vaste kern van sociale-woning-bouwarchitecten van de Amsterdamse School. In tegenstelling tot de meesten van hen stelde Staal-Kropholler de woonwensen van vrouwen centraal. Ze was actief binnen verschillende vrouwenorganisaties.Ga naar eindnoot64 In 1947 rapporteerde Staal-Kropholler dat de leden een voorkeur hadden voor ‘een efficiënte levensmiddelenkast, geventileerd, 's zomers koel en 's winters vorstvrij, eveneens een ijskast in de woningen met centrale verwarming’. Daarnaast spraken huisvrouwen zich uit voor uitbreiding van de ruimte boven de standaardmuurkasten en een tochtportaal.Ga naar eindnoot65 Ze wensten meer lichtpunten, stopcontacten, bergruimte en vuilnisstortkokers dan | |||||
[pagina 113]
| |||||
de overheid voorstond. Bovendien wensten de meeste vrouwen een aparte wasgelegenheid binnenshuis. Dit standpunt was een ommekeer voor de NVVH, die tot dan toe had gepleit voor een wasmachinepark buiten de deur. Dit goed gedocumenteerde rapport zou gaan dienen als leidraad voor de naoorlogse woningbouw.Ga naar eindnoot66 De kwalitatieve eisen waaraan sociale woningbouw moest voldoen, werden door de rijksoverheid vastgelegd in de Voorlopige wenken voor het ontwerpen van eengezinshuizen 1946, waarin naast algemene, technische en onderhoudsaspecten, ook aandacht werd besteed aan de grootte van de woning in relatie tot de gezinssamenstelling. Voor een gezin bestaande uit een ouderpaar en twee tot vier kinderen werd bijvoorbeeld een keuken van 4,5 m2 voldoende geacht. De minimale inrichting van de keuken, waarop Bruynzeel zou inspringen, bestond uit een aanrechtblad met gootsteen van granito, twee onderkastjes, een servieskast en een pannenwandplank. In 1951 werden de Voorlopige wenken vervangen door een nieuwe richtlijn, waarin op verschillende punten zwaar werd beknibbeld. Zo nam de minimale oppervlakte van keukens af tot 3 à 4 m2. Van verschillende kanten, zoals van de NHR en het Bouwcentrum, kwamen protesten tegen de nieuwe ontwerpnormen voor de sociale woningbouw. Er moest bijvoorbeeld voor het aanrecht minimaal een aanrechtblok van vier standaardonderkastjes zijn, vond de NHR.Ga naar eindnoot67 De voorzitster van de NHR en hoofd van de afdeling voorlichting bij het Bouwcentrum, J. Meihuizen-ter Braake, en architect W. van Tijen zetten hun ongenoegen over de lage kwaliteit van de woningbouw om in een initiatief tot oprichting van de Studiegroep Functionele Grondslagen van de Woning (1954-1958), die onder de vlag van het Bouwcentrum zou opereren. Het Bouwcentrum, in 1946 opgericht om de efficiëntie en effectiviteit van de bouwproductie te verbeteren, groeide uit tot een nationaal en internationaal podium voor de bouwwereld waar de overheid, woningbouwbedrijven, architecten, woningcorporaties en bewoners elkaar vonden.Ga naar eindnoot68 Van Tijen zag in de oprichting van de studiegroep een kans om voor kwalitatief betere volkshuisvesting te ijveren dan was vervat in de blauwdruk van de ondermaatse Voorschriften en Wenken uit 1951.Ga naar eindnoot69 Voor Meihuizen-ter Braake bood het initiatief huisvrouwen de mogelijkheid tot inspraak in de ontwikkeling van woningbouw.Ga naar eindnoot70 De commissie onderzocht in een negental rapporten een aantal woonfuncties zoals koken, slapen en wassen.Ga naar eindnoot71 Deze rapporten waren enerzijds gebaseerd op de ervaringen van tweehonderd huisvrouwen van industriële, land- en hoofdarbeiders, die regelmatig werden gepeild.Ga naar eindnoot72 Daarnaast was ergonomisch onderzoek uitgevoerd naar alle huishoudelijke handelingen in een nagebouwde woning, die fotografisch werden vastgelegd. Hieruit concludeerde men onder meer dat een rechthoekige keuken de beste vorm was en dat een goede werkhoogte, werkhouding, verlichting, ventilatie en warmwatervoorziening essentieel waren.Ga naar eindnoot73 De rapporten bevatten verder richtlijnen voor de grootte van het aanrecht, de plaatsing van de kastjes, de bouwplanning van fornuis en/of koelkast en de indeling
Spotprent over het soort foute bouwontwerpen waartegen de Vrouwen Advies Commissies streden.
van de keuken.Ga naar eindnoot74 De rapporten van de studiegroep waren een voortzetting van de vooroorlogse Amsterdamse commissies en gaven de stoot tot de vernieuwde, en verruimde, Voorschriften en Wenken van 1965.Ga naar eindnoot75 Zo werd bijvoorbeeld de keukenoppervlakte weer opgetrokken tot 5 à 7 m2 om ruimte te creëren voor een fornuis en een koelkast en, waar mogelijk, een vaatwasser.Ga naar eindnoot76 Het Bouwcentrum in Rotterdam en de NHR speelden in de verruiming van de bouwnormen van de overheid uit 1965 een cruciale rol. Ook andere vrouwenorganisaties bemoeiden zich actief met de woningbouw. Onder leiding van de voorzitster Wolthers-Arnolli, inmiddels Otte-Arnolli, schoolde de NVEV haar leden technisch bij zodat zij als gebruiks- en ervaringsdeskundigen in bouwcommissies, woningbouwverenigingen en gemeentecommissies erop konden toezien dat ‘met de beschikbare middelen van nu, maar met oog voor de toekomstige mogelijkheden en behoeften, huizen worden gebouwd, waarin het wonen een genot is en het werken geen straf’. In 1947 zette de NVEV voor haar leden de kadercursus ‘Woningbouw en Installatie’ op, om te adviseren bij de plaatsing van elektrische apparaten als fornuizen, heetwaterreservoirs, koelkasten, stofzuigers en strijkplanken, bij het lezen van installatietekeningen en keukenplattegronden alsmede bij de indeling van wasruimten. Ook het woningbouwbeleid van de overheid behoorde tot de lesstof.Ga naar eindnoot77 Tegelijkertijd drong de NVEV er bij het ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting op aan ‘dat vrouwen betrokken moeten worden in de commissies, die over woningbouw adviseren of beslissen’.Ga naar eindnoot78 De overheid weigerde.Ga naar eindnoot79 | |||||
[pagina 114]
| |||||
Leden van de VAC in discussie met architecten en de gemeentelijke woningdienst naar aanleiding van bouwtekeningen. De meeste VAC-leden hadden, zeker in het begin, geen formele technische achtergrond of kennis. Door middel van gerichte cursussen, scholing en praktijkervaring raakte men al gauw vertrouwd met de voornamelijk mannelijke wereld van de bouw.
Een nieuwe beweging sprong in het gat dat Otte-Arnolli voor ogen had gestaan en gaf de stoot tot de oprichting van honderden zogeheten Vrouwen Advies Commissies (VAC), die tot aan de huidige dag actief zijn in de bouwtechnische vormgeving van de woningbouw in Nederland. Hiermee werd de traditie van vrouwen en vrouwenorganisaties voortgezet om zich op basis van hun gebruiksen gebruikersexpertise te mengen in de gebouwde omgeving.Ga naar eindnoot80 In 1946 werd in Rotterdam de eerste VAC opgericht, waarvan H.D. 's-Jacob-Goddard, een ambtenaar op het ministerie van Volkshuisvesting, voorzitster werd.Ga naar eindnoot81 De beweging groeide vervolgens uit tot meer dan 600 lokale organisaties.Ga naar eindnoot82 De meeste VAC's werden opgericht op initiatief van gemeenten of van vrouwenorganisaties en werden gesteund door gemeentelijke subsidies.Ga naar eindnoot83 De VAC's gaven advies aan de gemeentelijke woningdienst, architecten en woningcorporaties vanuit het praktische perspectief van huisvrouwen. Zij beoordeelden woningplattegronden, bezochten de bouwplaats, maakten deel uit van bouwteams en peilden de woonervaringen enkele jaren na oplevering.Ga naar eindnoot84 Zij bekeken de ligging van de vertrekken, de plaatsing van en het aantal stopcontacten en lichtpunten, de inrichting van badkamers, de draairichting van deuren en de mate waarin de woning kon worden schoongehouden. Bij keukens hadden de ventilatie, verlichting, plaatsing van afvalemmers, gebruik van materialen en de onderlinge plaatsing van de keukenelementen hun aandacht.Ga naar eindnoot85 Bouwbesluiten en exemplaren van de Voorschriften en Wenken behoorden tot hun vakliteratuur.Ga naar eindnoot86 De precieze onderhandelingsruimte in het bouwproces hing altijd af van lokale omstandigheden.Ga naar eindnoot87 Meer dan eens bleek bovendien dat de wensen van de VAC-vrouwen financieel niet haalbaar werden geacht of dat zij zelf anticipeerden op de financiele onhaalbaarheid van hun adviezen.Ga naar eindnoot88 Toch konden op het oog kleine veranderingen grote gevolgen hebben voor gebruikers. ‘We zouden het aanrecht liever naast het fornuis zien geplaatst. Daar dan een lichtpunt aanbrengen. Keukendeur aan de andere kant ophangen, opengaand naar het halletje. Een pannenrek aanbrengen,’ zo leest een kenmerkend verslag van het werk van de organisatie.Ga naar eindnoot89 De meeste VAC-leden kwamen uit de hogere middenklasse en waren van middelbare leeftijd, gehuwd en vaak moeder. Zij hadden vooral zitting op grond van hun praktische kijk als huisvrouw.Ga naar eindnoot90 Deze gebruiksexpertise legitimeerde hen in de bouwwereld; de meesten vonden dat technisch geschoolden niet thuishoorden in de VAC's, ‘omdat zij eenzijdig zijn ingesteld en nog meestal mannen zijn die door hun vakspecialisme veelal gezond verstand en vooral een practische kijk missen’.Ga naar eindnoot91 Deze nadruk werd onderschreven door lokale overheden, woningbouwverenigingen en architecten, die uitbreiding van de bevoegdheden van de VAC-vrouwen ongewenst vonden. ‘Zij spreekt vanuit haar ervaring ten aanzien van het wonen als huisvrouw, niet als b.v. architecte of medica, omdat zij zich dan aan een “grensoverschrijding” zou schuldig maken,’ aldus de Dienst Volkshuisvesting van de gemeente Rotterdam in 1957.Ga naar eindnoot92 In Amsterdam werd intern een verhitte discussie over het lidmaatschap van technische deskundigen gevoerd bij de benoeming van de in Delft afgestudeerde bouwkundig ingenieur A. Frater Smid-van Thiel, die door de Vereniging van Vrouwen met Academische Opleiding (VVAO) was voorgedragen met goedkeuring van de Dienst Volkshuisvesting. Frater Smid adviseerde namens de NHR ook het Bouwfonds Nederlandse Gemeenten.Ga naar eindnoot93 Hoewel telkens opnieuw werd benadrukt dat Frater Smid zitting zou hebben als huisvrouw, bleef men het oneens.Ga naar eindnoot94 De positie en legitimatie van VAC-vrouwen was al met al complex. De VAC's hadden namelijk uiteindelijk toch verschillende bouwdeskundigen in hun midden. Zo waren eind jaren vijftig architectes, binnenhuisarchitectes, woninginspectrices, een aanneemster, een lichtadviseuse en een elektrohuishoudkundige lid van VAC's in Rotterdam, Zwolle en Arnhem.Ga naar eindnoot95 Zij konden hun positie alleen handhaven door zich extern te presenteren als huisvrouwen die slechts spraken vanuit een gebruikersexpertise; intern begaven zij zich echter wel degelijk op het gebied van technische expertise.Ga naar eindnoot96 | |||||
[pagina 115]
| |||||
In de jaren vijftig gebeurde de was nog met beperkte hulpmiddelen, zeker op het platteland. Hier, in de omgeving van Oisterwijk, doet een vrouw de was bij de open regenput. Het water in de handaangedreven trommelwasmachine wordt van onderen verwarmd met behulp van een handgestookt vuur. Bij koude en regen gebeurde het wassen in een voormalig bakhuis, dat vroeger voor het bakken van brood diende (1954).
De VAC's beseften dat technische kennis noodzakelijk was om ‘geen dilletantische indruk [te] maken’, maar ook dat die deskundigheid niet openlijk kon worden uitgespeeld.Ga naar eindnoot97 De roep om verdere professionalisering van huishoudkundige kennis zou overigens niet uit de stedelijke hoek van de vrouwenorganisaties komen, maar uit de agrarische hoek, zoals de oprichting van de vakgroep Huishoudwetenschappen in Wageningen laat zien. | |||||
Ingenieurs van het huishoudenGa naar eindnoot98De instelling in 1952 van de ingenieursopleiding Landbouwhuishoudkunde, later omgedoopt tot Huishoudwetenschappen, aan de Landbouwhogeschool in Wageningen, was de kroon op de professionaliseringsbeweging.Ga naar eindnoot99 Vrouwen werden daar niet opgeleid tot managers van hun eigen huishouden maar tot professionals die het huishouden als technisch, natuurwetenschappelijk en economisch proces begrepen. De belangrijkste initiatiefneemster was Greta Smit.Ga naar eindnoot100 Als inspectrice bij het nijverheids- en landbouwhuishoudonderwijs en bestuurslid van de Stichting Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande (HVP) kende zij alle directrices van opleidingen voor landbouwhuishoudleraressen en de leraressen, voorlichtsters en maatschappelijk werksters op het platteland. Bovendien had zij goede contacten met de departementen van Landbouw en Onderwijs. In 1945 spoorde zij de secretaris-generaal van Onderwijs en tevens directeur van de HVP, G.A. van Poelje, aan tot het onderzoeken van de mogelijkheid tot een universitaire opleiding, omdat er behoefte was aan gespecialiseerde, academisch gevormde leerkrachten.Ga naar eindnoot101 Een leerstoel in de Huishoudwetenschappen was, ook volgens de door Smit geadviseerde Vereniging tot Voortzetting van de Opleiding van Leerkrachten bij het Nijverheidsonderwijs voor Meisjes (VOLNO), onontbeerlijk voor de verdere professionalisering van het vak, dat al vanaf de jaren tachtig van de negentiende eeuw in ontwikkeling was.Ga naar eindnoot102 In 1906 had men regionale landbouwcursussen voor meisjes opgezet, waar stedelijke huishoudleraressen en landbouwleraren het onderwijs voor hun rekening namen totdat de Rijkslandbouwhuishoudschool ‘De Rollecate’ in Den Hulst landbouwhuishoudleraressen ging opleiden, onder leiding van Theda Mansholt, dochter van de Groningse landbouwhervormer Derk Mansholt en tante van de latere PvdA-minister van Landbouw Sicco Mansholt.Ga naar eindnoot103 Enkele jaren later werden ook rooms-katholieke en protestants-christelijke landbouwhuishoudscholen opgericht.Ga naar eindnoot104 Omdat er intensieve contacten bestonden tussen het nijverheidsonderwijs en de Wageningse hogeschool, toonde hoogleraar Dierfysiologie E. Brouwer grote affiniteit met het wetenschappelijk landbouwhuishoudonderwijs aan de Amerikaanse hogescholen en met de proefstations toen hij in 1948 op studiereis door de Verenigde Staten was.Ga naar eindnoot105 Brouwer schreef op grond van zijn Amerikaanse ervaring het rapport De studie in home economics voor het Wageningse College van Bestuur, dat de basis legde voor een commissie die, onder zijn leiding, de mogelijkheden voor een dergelijke opleiding in Nederland onderzocht.Ga naar eindnoot106 In het advies van de grotendeels uit mannelijke hoogleraren bestaande commissie klonken de stemmen van de vrouwelijke experts in het landbouwhuishoudonderwijs door: ‘wetenschappelijk onderzoek van huishoudelijke werkzaamheden, zoals het onderzoek van huishoudelijke gebruiksvoorwerpen, de juiste stand van het lichaam bij allerlei werkzaamheden, de beste besteding van tijd en geld enz., in het kort gezegd, van de huishoudeconomie.’Ga naar eindnoot107 Wat vrouwenorganisaties als het IVHA van de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen al decennia lang in laboratoria | |||||
[pagina 116]
| |||||
Prof. drs. C.W. Willinge Prins-Visser, in de jaren vijftig grondlegster van de huishoudwetenschappen aan de Landbouwhogeschool in Wageningen. De universitaire opleiding vormde de kroon op de professionaliseringsbeweging van de huishoudkunde en was gemodelleerd naar Amerikaans voorbeeld. Afgestudeerden vonden emplooi in het bedrijfsleven, de overheid en de consumentenorganisaties.
hadden laten zien, kreeg hier een academische rechtvaardiging: het huishouden was een bedrijf dat wetenschappelijk moest worden onderbouwd. PvdA-landbouwminister Sicco Mansholt bracht de zaken in een stroomversnelling door het boerenhuishouden centraal te stellen in de wederopbouw van Nederland.Ga naar eindnoot108 Een studie Landbouwhuishoudkunde, die de doelmatigheid in het huishouden onderzocht en als basis kon dienen voor voorlichting, zou hierbij uitstekend aansluiten, liet de minister het dwarsliggende college van curatoren weten.Ga naar eindnoot109 Mansholt verwoordde daarmee het antwoord van beleidsmakers in zowel Amerika als Nederland op de agrarische crisis. Zij zagen in de verlichting van de arbeid van boerinnen de sleutel tot modernisering. Efficiëntere huishouding en huishoudelijke apparaten moesten boerendochters behouden voor de familieboerderij om daarmee het boerenbedrijf voor de natie te redden. Als instrument in hun agrarische politiek toonde zowel de Amerikaanse als de Nederlandse overheid daarom grote interesse in huishoudeconomie. Bovendien hadden de huishoudkundigen in tijden van crisis - de Eerste Wereldoorlog, de economische depressie van de jaren dertig en de Tweede Wereldoorlog - hun organisatorische nut bewezen voor de haperende voedselvoorziening.Ga naar eindnoot110 Mansholt zorgde ervoor dat via zijn ministerie Marshallgeld werd vrijgemaakt voor een studiereis naar wetenschappelijke opleidingen voor home economics in de Verenigde Staten. Het studieteam, dat in 1951 voor drie maanden naar de Verenigde Staten vertrok, weerspiegelde het krachtenveld van de discussie die in de voorgaande vijf jaar in Nederland was gevoerd: behalve Greta Smit van de HVP participeerden haar stedelijke tegenhanger, de VOLNO-voorzitster Emma Mesdag, de landbouwhuishoudlerares P. Latooy van de protestants-christelijke zuil, de Wageningse ingenieur A. van Schaik van de rooms-katholieke boerinnenorganisaties en de sociaal-democrate Mien Visser, voorzitster van de Nederlandse Bond van Plattelandsvrouwen.Ga naar eindnoot111 Toen in 1952 de studie Landbouwhuishoudkunde aan de Landbouwhogeschool in Wageningen van start ging, werd Mien Visser (1907-1977) aangesteld als de eerste hoogleraar (tevens ook de eerste vrouwelijke professor in Wageningen).Ga naar eindnoot112 De farmaceute Visser had weliswaar geen agrarische achtergrond, maar raakte door haar huwelijk met landbouwkundig ingenieur P.L. Willinge Prins in 1930 nauw betrokken bij de agrarische problematiek. Samen met haar echtgenoot bestierde zij De Schipborg, het in 1916 door Berlage voor Kröller-Muller ontworpen boerenbedrijf dat fungeerde als stageplaats voor leerlingen van de vele landbouwhuishoudkundige opleidingen en scholen voor maatschappelijk werk die zich sinds 1908 op het platteland hadden gevestigd en dat onderdak bood aan het waslaboratorium van het Technisch Adviesbureau voor Huishoudelijke Arbeid ten Plattelande, dat Visser in de oorlog opzette voor de HVP.Ga naar eindnoot113 Als hoogleraar richtte Visser haar leeropdracht vooral op het boerenhuishouden als bedrijf en in veel mindere mate, zoals dat in Amerika het geval was, op de positie van de consument.Ga naar eindnoot114 Na een algemene propedeuse met vakken als wiskunde, hydraulica, werktuigkunde, natuurkunde, meteorologie en klimatologie, scheikunde, bodemkunde en staathuishoudkunde konden studenten kiezen voor de huishoudtechnische of de maatschappelijke richting.Ga naar eindnoot115 Naar Amerikaans voorbeeld kwam in de huishoudtechnische richting de nadruk te liggen op warenkennis, technologie, fysiologie, voedingsleer en textielkennis.Ga naar eindnoot116 Het eerste onderzoek onder leiding van Visser betrof de methoden bij inmaak en slacht en de economische waarde ervan. Hieruit bleek dat eigen weck ten opzichte van blikconserven weliswaar een besparing van fl. 40,- per jaar opleverde, maar dat huisvrouwen daaraan jaarlijks gemiddeld 25 uur kwijt waren.Ga naar eindnoot117 De implicatie van het onderzoek was dat voor een goede afweging van wat efficiënt is en wat niet, het huishoudelijke werk van vrouwen in geld moest worden uitgedrukt. In opdracht van de NHR voerde de vakgroep in 1955 een tijdsbestedingsonderzoek uit, waaruit bleek dat de aan het onderzoek deelnemende vrouwen gemiddeld 55 uur per week besteedden aan de huishouding, voornamelijk aan schoonmaken | |||||
[pagina 117]
| |||||
Een colporteur - niet de geïnterviewde Willem Aukes - ergens in Nederland aan het werk (1957).
Doodeng om aan te raken Mijn vader had een transportbedrijf en verhuizerij, aldus Willem Aukes (1914) colporteur en evangelist. Daar ben ik in groot geworden. Gelijk na de Tweede Wereldoorlog werd ik automonteur. Toen kreeg ik maagpijnen en moest ik geopereerd worden. Mijn baas was zo genegen om mij de straat op te schoppen. Ik ben 14 dagen werkeloos geweest. Dat was in 1952. Via een advertentie in de krant kwam ik bij Glastra terecht. ‘Colporteurs gezocht’ stond er. Glastra zelf had geen winkel, maar stond in verbinding met de groothandel. Hij verkocht alles via zijn colporteurs. Samen met vier anderen gingen wij met folders langs de deuren. Wij probeerden dan een afspraak te maken om iets te komen demonstreren. Wij verkochten met name stofzuigers en klein elektrisch spul zoals strijkbouten en mixers. Dat sleepten we allemaal mee op de fiets. Maar ik was niet goed in dat werk. Ik heb het ook niet heel lang gedaan. Ik kon mensen geen spullen aanraden waarvan ik wist dat ze geen goede kwaliteit hadden. Ik was eens bij een vrouw die had op een show een Ruton stofzuiger gezien. Dat ding had allerhande onzinnige hulpstukken, bijvoorbeeld om de gordijnen mee te stoffen en zo. Maar die Rutons waren rotdingen, die gingen heel gemakkelijk stuk. En toch wilde ze persé een Ruton hebben. Je kon wel merken dat als er zo'n show was geweest, dat we veel meer verkochten, of in ieder geval veel makkelijker. Bij ons kregen mensen tien procent korting op de inkoopsprijs. De rijken kochten allemaal in de winkels. Die gaven zich niet aan een colporteur. Bij de Amstellaan zat allemaal van die kouwe kak. Het meeste verkocht je in de volksbuurten. Ik heb veel gecolporteerd in Oud-West. Daar waren de mensen joviaal, maar ze moesten natuurlijk wel die tien procent hebben. Ikzelf verdiende ongeveer twintig procent van die stofzuiger. Dat was niet veel, want er ging toch een hoop tijd in zitten. Meestal moest je 's avonds terugkomen als de man ook thuis was om een afbetalingscontract te laten tekenen. Eigenlijk iedereen kocht op afbetaling. Ik maakte reclame, liet folders zien en gaf demonstraties in de woonkamer. Verder had ik nergens mee te maken. Als er iets kapot was, dan belde men Glastra zelf en die had een jongen in dienst die reparaties uitvoerde. Maar daar weet ik niets van. Wel hoorde ik vaker dat vrouwen dachten dat je ook wel water met een stofzuiger kon opzuigen. Dat ze het er levend van afbrachten mag een wonder heten. Ik kwam eens bij iemand om een stofzuiger te demonstreren en toen ik dat ding had uitgepakt vroeg ik: ‘Waar zit hier een stopcontact?’ Toen bleek er helemaal geen elektriciteit in dat huis te zijn. Dus toen heb ik daar een roller verkocht. In die tijd was het, net zoals nu met die gsm-etjes, heel modern om een stofzuiger te hebben. Iedereen wilde er een. Er werd ook enorm veel reclame voor gemaakt. De een had nog meer zuigkracht dan de ander. De beste stofzuiger toen was de Holland Electro, oh nee, Excelsior. Dat was een solide apparaat. Die had een enorm vermogen, wel 750 watt. Maar er waren toen veel vrouwen die nog nooit een stofzuiger hadden gebruikt. Die waren er vreselijk onhandig mee. Ik deed het dan voor en dan gaf ik de stofzuiger over en dan lieten ze hem met een gilletje van de schrik meteen weer los. Ze vonden het doodeng om dat ding aan te raken. Of zo'n sledemodel viel wel eens op zijn kant en dan keken ze naar mij met een wanhopige blik van: ‘Wat moet ik nu doen?’. Terwijl je hem gewoon moest oppakken en weer rechtop zetten. | |||||
[pagina 118]
| |||||
(14,5) en maaltijdbereiding (13). Aan wassen en strijken waren ze gemiddeld 5 uur per week kwijt en aan afwassen 6,5 uur. Vooral het naaien, verstellen en breien van kleding vergde veel tijd, gemiddeld 10,5 uur.Ga naar eindnoot118 De Wageningse afgestudeerden vonden emplooi bij het onderwijs, bedrijfsleven, onderzoeksinstituten, voorlichtingsorganisaties en energiebedrijven. Een groot aantal zou in die hoedanigheid vrouwenorganisaties vertegenwoordigen in overlegorganen over huishoudelijke apparaten, technische infrastructuur, gebouwde omgeving en voedselvoorziening. Zo vond Frouke Bosma direct na haar opleiding in 1958 een baan bij de voorlichtingsafdeling van het VEEN, met de opdracht een afdeling Doelmatigheidsonderzoek op te zetten. Ook bij haar volgende baan, bij Philips, kreeg zij doelmatigheidsonderzoek onder haar hoede en moest zij de schakel vormen tussen de commerciële marketingafdeling en de ontwikkelingsafdeling.Ga naar eindnoot119 In 1962 had Philips weliswaar succes met een aantal kleine huishoudelijke apparaten, zoals strijkijzers, handmixers, ventilatoren en haardrogers, maar het bedrijf worstelde met de vraag welke andere (kleine) huishoudelijke apparaten in productie moesten worden genomen en hoe breed dit palet moest zijn.Ga naar eindnoot120 In plaats van zelf te produceren, richtte Philips zich op het opkopen van bestaande Europese fabrieken. Bosma hielp orde scheppen in de diverse bedrijven door doelmatigheidslaboratoria op te zetten en gaf ook leiding aan het gebruikersonderzoek bij de eerste prototypes van de magnetron, zoals we zullen zien in het volgende hoofdstuk. Zij ontwikkelde standaardwaspakketten van natuurlijk bevuild wasgoed, bestaande uit een vaste verhouding lakens, slopen, hemden, broeken, tafellakens, servetten, keukendoeken en proefdoeken, die ieder volgens eigen criteria werden beoordeeld: keukendoeken bijvoorbeeld op vuile vlekken van kleurstoffen, lakens en slopen op groezelige gedeelten. De beoordeling werd visueel uitgevoerd onder een gestandaardiseerde lichtbron.Ga naar eindnoot121 Bosma gaf eveneens leiding aan het ontwikkelen van soortgelijke tests voor de afwasmachine door het ontwerpen van standaardserviesgoed. Door haar Wageningse opleiding was zij - evenals andere alumnae van de Wageningse school - niet alleen technisch geschoold, maar had zij ook geleerd om vanuit gebruikersbelangen te denken. Dit stelde haar in staat als intermediair tussen bedrijfsleven en gebruikers te fungeren, een functie waaraan steeds meer bedrijven behoefte hadden in de jaren vijftig, zoals de opkomst van het consumentenonderzoek laat zien. | |||||
Gebruikers gemaaktDe standaardisatie van de huishoudelijke omgeving was een gremium waarin vele technisch geschoolde vrouwen zich nadrukkelijk manifesteerden.Ga naar eindnoot122 Daarbij streefden zij ernaar het perspectief van gebruikers te introduceren in ontwerpnormen. Organisaties als de NHR, Consumentenbond, NVEV en het IVHA bogen zich over de standaardisatie, maatvoering, kwaliteitseisen en veiligheidseisen van huishoudelijke artikelen variërend van keukentrappen en wasmachines tot lakens en dekens.Ga naar eindnoot123 Vooral de nonnen voor elektrische apparaten werden besproken in een groot aantal commissies; in korte tijd groeide hun aantal tot rond de vijftig.Ga naar eindnoot124 De overheidsbemoeienis in de naoorlogse periode gaf het Nederlands Electrotechnisch Comité (NEC) een wettelijk kader voor het ontwerpen van bindende normen. Om het draagvlak van de door ingenieurs gedomineerde standaardiseringscommissies te verbreden, werden fabrikanten en gebruikers betrokken bij de standaardisering van producten.Ga naar eindnoot125 Aanvankelijk bestonden de commissies uitsluitend uit mannelijke ingenieurs. Vanaf de jaren zestig werden de normalisatiecommissies steeds meer platforms waar ook vrouwelijke collega's, ambtenaren, wetenschappers, producenten, distributeurs en consumentenvertegenwoordigers met elkaar in discussie traden over de deugdelijkheid en vormgeving van elektrische producten. Vooral vrouwen met een ingenieurstitel uit Delft en Wageningen namen zitting in verschillende commissies van huishoudelijke apparaten. Zo was de scheikundige Van Iterson-Rotgans lid van de subcommissie Sanitair; de Delftse bouwkundig ingenieur I. Stempels- v.d. Kloet van de subcommissie Fysische en technische grondslagen voor bouwvoorschriften van het Normalisatie-instituut; D. Holdert van het IVHA, die ook in Delft had gestudeerd, was verbonden aan het NEC en de Technische Raad Hoofdcommissie Normalisatie in Nederland.Ga naar eindnoot126 Wageningen leverde voor de verschillende standaardisatiecommissies ir. F. Bosma (Philips), ir. F.J. Wolbers (Consumentenbond), ing. A.C. Hogendijk (KEMA), S. Christy (IVHA), ir. F. Burema (KEMA), ir. J.I. Meyering-Zijlstra en ir. R.A. Groeneveld (Philips).Ga naar eindnoot127 Internationaal gezien was Nederland pionier in het formuleren van gebruikerseigenschappen bij de standaardisering van elektrische huishoudelijke apparaten. De NEC-commissie 59, Gebruikseigenschappen van Huishoudelijke Toestellen, hield zich daarmee exclusief bezig. Verschillende partijen hadden daarin zitting: het bedrijfsleven (Miele, Philips, Lever Sunlight, Zanker Nederland, Holland Electro, AEG en Daalderop), de overheid (ministeries voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Economische Zaken), testinstituten en laboratoria (Technische Unie, KEMA, TNO-Delft, IVHA, Landbouwhogeschool Wageningen) en consumentengroepen (Consumentenbond).Ga naar eindnoot128 Fabrikanten zagen in de gestandaardiseerde tests een middel om hun concurrenten beter in de gaten te houden en hun klanten door een kwaliteitsmerk aan zich te binden, terwijl consumentenorganisaties ze voor hun vergelijkend warenonderzoek gebruikten. Door de explosieve groei van de soorten producten begin jaren zestig moest de Commissie van Gebruikseigenschappen van Huishoudelijke Toestellen in 1961 worden uitgebreid met legio subcommissies, zoals voor keukenmachines, afwasmachines, kooktoestellen, elektrische dekens, warmwaterreservoirs, wasmachines, centrifuges | |||||
[pagina 119]
| |||||
In de jaren vijftig bestond er een scala aan wastechnische mogelijkheden. Washuizen en wasserettes buitenshuis alsmede lavetten, halfautomatische wasmachines, wringers en centrifuges in huis bestonden naast elkaar. Ook was het mogelijk een wasmachine (Hoover) voor een dagdeel te huren, die thuis werd gebracht en gehaald. Zo nodig droeg deze Amsterdamse verhuurder het apparaat de trap op tot driehoog achter (1952).
en trommeldrogers, strijk- en persapparaten, stofzuigers, boenmachines en keukenmachines.Ga naar eindnoot129 De commissie becommentarieerde ook internationale voorstellen en ontwerpnormen.Ga naar eindnoot130 Binnen de commissies werd voortdurend onderhandeld en veel gediscussieerd over de testcriteria.Ga naar eindnoot131 Bosma probeerde met name wetenschappelijk verantwoorde doelmatigheidstests te ontwikkelen, die enerzijds een afspiegeling van de dagelijkse praktijk waren en anderzijds voldeden aan de wetenschappelijk geaccepteerde eisen van objectiviteit, herhaalbaarheid en controleerbaarheid.Ga naar eindnoot132 Niettemin bleef er een spanningsveld bestaan tussen de goed reproduceerbare, maar vertekende, standaardtests en de dagelijkse praktijk. Het ontwikkelen van methoden die acceptabel waren voor overheid, fabrikanten en consumenten, bleek een grote uitdaging. De in 1964 ingestelde internationale commissie IEC 59 trad in de voetsporen van de Nederlandse commissie en hield zich bezig met de standaardisatie van ontwerpeisen voor koelkasten en stofzuigers vanuit het perspectief van gebruikers. Spoedig drong de commissie aan op een uitbreiding van de taken met het vergelijkend warenonderzoek van duurzame gebruiksgoederen. De nieuwe commissie die zich daarin specialiseerde, stelde vanaf 1961 testmethoden vast waarmee de doelmatigheid van huishoudelijke artikelen zoals wasmachines, drogers en centrifuges kon worden bepaald.Ga naar eindnoot133 | |||||
De uitvinding van het was- en strijketiketNederland was ook op een ander gebied internationaal een voortrekker als het ging om het ontwikkelen van standaardisatie vanuit het perspectief van gebruikers van huishoudelijke apparaten en technieken.Ga naar eindnoot134 De grote diversiteit aan wasapparaten, wasmiddelen en nieuwe textielsoorten zorgde midden jaren vijftig voor een grote verandering in de waspraktijk van vrouwen. Van alle apparaten in de wederopbouwperiode steeg het aantal wasmachines het snelst. In 1947 had 14% van de Nederlandse huishoudens een wasmachine. In 1957 was dat gestegen tot 31%. Van de vele vragen die het IVHA van vrouwen ontving, ging in 1956 dan ook ongeveer 60% over de aankoop van een wasmachine of centrifuge. Ook in de jaren daarna stond wasapparatuur bovenaan op de lijst van meest gestelde vragen.Ga naar eindnoot135 De invoering van het was- en strijketiket in 1952 illustreert de coproductie tussen vrouwenorganisaties en het bedrijfsleven. Het was- en strijketiket - te vinden in de linkernaad van een kledingstuk - geeft met drie symbolen aan hoe het textiel moet worden | |||||
[pagina 120]
| |||||
De Baarnse Ocrietfabriek adverteerde in de jaren vijftig met een multifunctioneel lavet dat met alleen diende als wastafel, zitbad, baby-aankleedtafel, voetbad of douche-zitbad voor volwassenen, maar ook, zoals hier afgebeeld, als wasmachine en centrifuge. Deze combinatie van wasmachine en douche leek een goedkope, ruimtebesparende uitkomst, paste perfect in het soberheidsbeleid van de jaren vijftig en werd in een aantal woningwetwoningen geplaatst. Bewoners dachten er vaak anders over. Wie het zich kon permitteren, prefereerde een aparte douchecel en wasmachine.
gewassen, gestreken of chemisch gereinigd: het strijkijzer, de wastobbe en de driehoek. Elke icoon vertegenwoordigt een complex aan kennis en techniek. Was textieletikettering tot de Tweede Wereldoorlog een zaak van fabrikanten, het Nederlandse was- en strijketiket werd vanuit het gebruikersperspectief ontwikkeld. Aan de wieg hiervan stond de Nederlandse Huishoudraad, die ook internationaal een voortrekkersrol vervulde bij de invoering van het etiket. Door intensieve contacten met het bedrijfsleven wist de NHR het vrouwenbelang te benadrukken en te bemiddelen tussen de waspraktijken van huisvrouwen en technische ontwikkelingen in de zeep- en textielindustrie.Ga naar eindnoot136 De NHR, die als overkoepelende organisatie een kleine half miljoen vrouwen verenigde, nam de taak op zich vrouwenorganisaties en het nijverheidsonderwijs voor het wasetiket te interesseren.Ga naar eindnoot137 Het Nederlandse wasetiket werd, in gewijzigde vorm, in 1960 internationaal. Onder druk van het buitenland droeg de vereniging in 1965 de rechten over aan een internationaal orgaan.Ga naar eindnoot138 Weliswaar haalde de Nederlandse kleursymboliek van de icoontjes (rood, geel, groen) het niet als internationale standaard vanwege de hoge productiekosten, maar de door Nederland geïnitieerde symbolen zelf lukte dit wel.Ga naar eindnoot139 In de zwart-wituitvoering kreeg de oorspronkelijk groene tobbe de aanduiding 90 graden en de gele 30 graden | |||||
[pagina 121]
| |||||
toegevoegd en werd de kleur rood van verbod vervangen door een kruis.Ga naar eindnoot140 Daarmee was de internationalisering van het Nederlandse wasetiket een feit. In Canada werd later het oorspronkelijke Nederlandse ontwerp wel tot standaard verheven.
Een huisvrouw die de gezinswas deed, kon vóór de Tweede Wereldoorlog routineus terugvallen op de vaardigheden die zij van haar moeder had geleerd of verder had aangevuld op de huishoudschool.Ga naar eindnoot141 Het wassen van textiel bestond in routineuze handelingen die de complexiteit van de wastechniek onzichtbaar maakten. Deze door traditie verkregen informele kennis - in de vakliteratuur tacit knowledge genoemd - is vaak belichaamd in handelingen, zoals het sorteren van het wasgoed. Met een kennersoog en op de tast konden vrouwen snel het wasgoed beoordelen naar gekleurde textielsoorten van wol, katoen, linnen en zijde, die elk een andere was-, strijk-, bleek- en droogbehandeling vereisten. De zintuiglijke waarneming combineerden vrouwen met de expliciete kennis over textiel; tezamen vormden zij een essentieel onderdeel van het technische kennissysteem en het instrumentarium van huisvrouwen. Bij het wassen en strijken van wasgoed kwamen minstens drie technische systemen bij elkaar: de scheikunde van de zeep, de vezeltechniek van de stoffen en de waskennis en -technieken van vrouwen en wasserijen. De introductie van thermoplastische textielvezels, waarvan rayon-acetaat in de jaren twintig de eerste bekende vorm was, stelde de waskennis en strijktechniek van vrouwen op de proef. Deze nieuwe vezels verzwakten in natte toestand waardoor het textiel bij het uitwringen scheurde. Bovendien maakte het oplosmiddel aceton het textiel zeer gevoelig voor verhitting, maar ook voor de inwerking van chemicaliën zoals tvi, chloor of het loog uit wasmiddelen.Ga naar eindnoot142 Hierdoor sloten de technieken van de textielindustrie en die van de zeep- en bleekmiddelenindustrie niet langer op elkaar aan. De introductie van een nieuwe textielvezel ging namelijk niet altijd gepaard met een nieuw wasmiddel (zeep) of met kennisoverdracht over de te volgen reinigingsprocedure. Toen na de Tweede Wereldoorlog de volsynthetische textielvezels werden geïntroduceerd, waarvan nylon, enkalon en dralon de bekendste zijn, werd het gebrek aan afstemming accuut. De klachtenregen van vrouwen en wasserijen was daarvan een uitdrukking.Ga naar eindnoot143 Hoewel er internationaal consensus was over de noodzaak van textieletikettering, liepen de belangen en oplossingen uiteen. Er bestonden voorstellen voor ruwweg vier vormen van etiketten: die van samenstelling, kwaliteit, behandeling en eigenschappen. Het etiket dat de samenstelling van de stof moest aangeven, ontstond uit een coalitie tussen overheid en de gevestigde industrie, op aandringen van consumentengroepen. Al sinds de Eerste Wereldoorlog waren er namelijk stemmen opgegaan ‘echte’ waren te beschermen tegen malafide fabrikanten door middel van een etiket dat de grondstoffensamenstelling vermeldde. Het kwaliteitsetiket, de tweede vorm, werd gepushed door de fabrikantengroepen, die hun
Rond 1960 was het wassen, ondanks de beschikbaarheid van machines, nog altijd een behoorlijke klus, die in de binnensteden vaak in een beperkte ruimte moest gebeuren. Het wasgoed werd veelal eerst in de week gezet, dan machinaal gewassen en handmatig uitgewrongen voordat het in de centrifuge - een nieuwigheid - ging.
belangen via een eigen keurmerk wilden beschermen, zoals wijnboeren dat doen met hun ‘appellation controlée’. Van dit soort textieletiketten waren er verschillende in omloop in Italië, Frankrijk, Duitsland en de Verenigde Staten. De derde en vierde vorm, het eigenschapsetiket (kleurechtheid, kreukherstellendheid, slijtweerstand) en het behandelingsetiket, waren van geheel andere aard: zij hadden tot doel de gebruikers van textiel van dienst te zijn.Ga naar eindnoot144 In Nederland werd de discussie aangezwengeld door de kunstzijdebranche, die te lijden had van de slechte reputatie van acetaat-kunstzijde omdat de bestaande was- en reinigingskennis van huisvrouwen en wasserijen niet langer volstond. Door ‘verkeerde’ was- en strijkbehandeling, zo redeneerden de fabrikanten, was menig kunstzijden kledingstuk verknoeid.Ga naar eindnoot145 B. Sweers, hoofd van de afdeling Economische Research en directiesecretaris van de Algemene Kunstzijde Unie (AKU), entameerde de discussie in het vakblad Rayon Revue met zijn pleidooi voor een etiket waarop de samenstelling van textiel stond aangegeven, langs de lijnen van de Warenwet van 1919.Ga naar eindnoot146 Hij | |||||
[pagina 122]
| |||||
Met een grootscheepse voorlichtingscampagne en de verspreiding van de brochure ‘Het was-verkeer veilig geregeld’ trachtte de Vereniging Textieletikettering voor Was- en Strijkbehandeling de huisvrouwen en het bedrijfsleven te winnen voor het was en strijketiket.
eindigde zijn argument met een pleidooi voor het consumentenbelang: ‘Is de tijd niet rijp om de arme klant (koning of geen koning) de weg te wijzen door de textieldoolhof.’Ga naar eindnoot147 Zijn artikel ontlokte een uitgebreid repliek van de Delftse technische scheikundige Louise Corbeau van het TNO Vezelinstituut, die Sweers van opportunisme betichtte.Ga naar eindnoot148 Zij betwistte het argument dat industrie, detaillisten en consumenten op gelijke wijze waren gediend met een aanduiding van de samenstelling. ‘Voor de consument is het veel belangrijker te weten, waar het materiaal geschikt voor is en hoe het moet worden behandeld... of het artikel goed gewassen kan worden, of het niet te veel krimpt, of het niet verschiet in zonlicht, of het warm is in het dragen of juist koel.’ Welke grondstoffen de fabrikant daarin had verwerkt, deed er niet toe, aldus Corbeau. Ze kwam met een tegenvoorstel: ‘Wij stellen dan ook voor, door eenvoudige aanduidingen op de textielgoederen aan te geven, hoe zij behandeld moeten worden.’Ga naar eindnoot149 Zij kwam daarbij met een uitgewerkt systeem, waarin de mate van lichtechtheid, wasechtheid, krimpvrijheid, motbestendigheid en andere karaktereigenschappen van textiel, die van belang konden zijn voor gebruikers, een cijfer kregen toegekend. Dit was in essentie het eigenschappenetiket. Ook het wassen van textiel had zij gedetailleerd uitgewerkt naar temperatuur en bleken. Met andere woorden, zij combineerde het eigenschappenetiket met een behandelingsetiket. Deels geïnspireerd op een in de oorlog gebruikt innaailabel dat wasserijen waarschuwde voor de behandeling van acetaat, stelde zij op haar beurt als eerste voor de aanduidingen als een wasbaar etiket in de kleding te naaien.Ga naar eindnoot150 Haar plan behelsde daarnaast een campagne om de vrouwelijke achterban te mobiliseren. Corbeaus etikettering was een technische vertaling van de kennis die aansloot bij de praktijk van gebruikers. Tegelijkertijd dwong haar systeem producenten zich te verdiepen in de waspraktijken van huisvrouwen en wasserijen.Ga naar eindnoot151 Uit de reactie van de detailhandel bleek dat de invoering van Corbeaus systeem door de detaillisten als een bedreiging werd gezien van hun expertise als bemiddelaar tussen fabrikant en consument. Door het geven van juiste voorlichting, namelijk, ‘tracht de bonafide handelaar zijn klanten... aan zich te binden’.Ga naar eindnoot152 Het door de Nederlandse Huishoudraad gedeponeerde wasetiket volgde in grote lijnen Corbeaus voorstel uit 1948.Ga naar eindnoot153 De NHR stelde in 1953 een commissie in, waarin naast de vrouwenorganisaties ook vertegenwoordigers van de textiel-, zeep- en wasserij-industrie en het onderzoeksinstituut van TNO zitting hadden. De commissie zorgde voor de technische uitwerking, een prototype, een juridisch kader en de opzet van een organisatie. De Nederlanders werkten hun initiatief direct internationaal uit. R. Smit, directeur van het wasserij-instituut van TNO, legde al in 1954 het Nederlandse ontwerp van het etiket voor aan de internationale brancheorganisatie van wasserijen. Als directeur van het bureau van de NHR deed de econome Emmy Limperg (1913-1991) baanbrekend werk; zij presenteerde de prototypes van gekleurde wasetiketten op een internationaal congres in Göthenberg in 1956, waar voorstanders van de productiegerichte informatie-etiketten domineerden. Met de uitgave van het boekje Het wasverkeer veilig geregeld (1957) van de hand van Corbeau en H. Boode-Haquébard, nijverheidsinspectrice, werd de betekenis van de kleurensymboliek en de icoontjes uitgelegd. Het jaar daarop deponeerde de NHR de merken zowel nationaal als internationaal. Voor de marketing van het product richtte zij de Vereniging voor Textieletikettering voor Was- en Strijkbehandeling op om bijvoorbeeld contracten met leveranciers van het etiket af te kunnen sluiten.Ga naar eindnoot154 De NHR hield weliswaar een flinke vinger in de pap, maar droeg haar bevoegdheden over aan de Vereniging, die werd gedomineerd door het bedrijfsleven. De NHR legde zich toe op het mobiliseren van de achterban. Met haar journalistieke achtergrond en haar katholieke netwerk was H. Kortekaas-den Haan (1911-1980) geknipt voor deze taak. Alle huisbladen van de bij de NHR aangesloten vrouwenorganisaties werden voor dit doel gebruikt, waardoor een | |||||
[pagina 123]
| |||||
half miljoen vrouwen werden bereikt. Ook de damesbladen werden bewerkt. Met succes mobiliseerde Kortekaas-den Haan het katholieke vrouwenblad Beatrijs, zorgde ze bij de KRO voor radio-uitzendingen en benaderde ze journalisten om over het onderwerp te schrijven.Ga naar eindnoot155 In oktober 1965 besteedde de televisie een uitzending aan het onderwerp met de Teleac-cursus ‘Kennis van textiel’, waarvoor Marga Klompé, de vooraanstaande katholieke politica, werd gemobiliseerd.Ga naar eindnoot156 De wasserij-industrie deed ook haar duit in het zakje.Ga naar eindnoot157 In 1960 verspreidden de Witwasserijen en de Chemisch Reinigers ruim een miljoen waskaartfolders onder hun klanten met de slogan ‘Huisvrouwen opgelet, koopt textiel met Wasetiket’.Ga naar eindnoot158 De industriële gebruikers, verenigd in de Vereniging van Werkgevers in de Chemische Wasserijen en Ververijen, zagen het nut van het etiket wel in: het beschermde hen tegen schadeclaims voor beschadigde kledingstukken. De wasserij-industrie ging daarom in 1958 in op de uitnodiging van de NHR om zitting te nemen in een vertrouwenscommissie om de vele klachten over de reiniging van kledingstukken te behandelen.Ga naar eindnoot159
Ondanks de propagandacampagne ging de confectie-industrie slechts schoorvoetend over tot het innaaien van het wasetiket. De fabrikanten van dames- en babyconfectie stonden nog het meest positief tegenover het etiket. Het allereerste contract, uit 1958, werd afgesloten met een textielfabrikant van babykleding, Hygia. De detaillisten hadden de meeste weerstand. In 1966 weigerde C&A nog de symbolen door te voeren op het eigen etiket; V&D ging pas in 1971 overstag door hun eigen merk lakens en slopen ervan te voorzien. De zeepmiddelenindustrie reageerde ook afwijzend, hetgeen opmerkelijk was omdat de Vereniging voor Textieletikettering onderdak genoot bij het overkoepelend orgaan van de zeepmiddelenindustrie. Het etiket moest ook worden afgestemd op aanverwante technieken, zoals textielstoffen, garnituren, zeep en wasmachines. In 1964 introduceerde de wolindustrie het etiket op de ombanden van knotten breiwol voor het maken van kleding.Ga naar eindnoot160 De Hema besloot in 1965 de symbolen in te voeren op de verpakking van het eigen wasmiddel.Ga naar eindnoot161 Midden jaren zestig gingen er, vooral vanuit de was- en droogmachinefabrikanten, stemmen op om het driehoekje - het chloorsymbool - op te heffen om ruimte te maken voor een wasen droogmachine-icoon. Hiertegen boden de wasserijen met succes weerstand. Pas toen de Vereniging de wasmachineleveranciers in het bestuur binnenhaalde, lukte het de icoontjes ook op wasmachines aan te brengen of een waskaart met de wasmachine mee te leveren. Het duurde echter lang voordat deze branche zich in Nederland gewonnen gaf.Ga naar eindnoot162 Het hedendaagse wasetiket draagt dus alle sporen van belangenstrijd en compromissen: de iconen van strijkijzer en wastobbe
Met name de opkomst van nieuwe, veelal synthetische vezels maakte het wassen in de jaren vijftig niet makkelijker.
Naar analogie van de kleuren van de verkeerslichten ontwierp de Nederlandse Huishoudraad een systeem van textieletikettering dat duidelijkheid moest verschaffen over eigenschappen, gebruik en reiniging. Het wasetiket vormde een interface tussen de grote diversiteit aan nieuwe wasapparaten, wasmiddelen en textielsoorten enerzijds en de waspraktijk van vrouwen en wasserijen anderzijds. Met het ontwerp en de invoering was Nederland internationaal een pionier. waren verbonden met de was- en strijkpraktijk van huisvrouwen. Het bleeksymbool van de driehoek en de letters P, F, N deden hun intrede na de nodige lobby van de chemische wasserij-industrie.Ga naar eindnoot163 Het innaaien van het etiket aan de linkerzijkant op de naad van een kledingstuk kwam - op voorstel van Duitse kant - na klachten van consumenten over huidirritatie bij de nek en over het door de stof heen schijnen van het etiket.Ga naar eindnoot164 Ook het huidige dubbele etiket - aan de voorkant de samenstelling en aan de achterkant het wasetiket - was het resultaat van een compromis. In het wasetiket werd de informele kennis waarop de routineuze handeling van het sorteren van de was gebaseerd was, geformaliseerd en gevisualiseerd door de gezamenlijke inspanning van Nederlandse vrouwenorganisaties in de jaren vijftig. Het etiket laat zich ook lezen als een verhaal van de coproductie tussen de mannelijke | |||||
[pagina 124]
| |||||
Het succes van het was- en strijketiket was te danken aan de wijze waarop de Nederlandse Huishoudraad onder leiding van H. Kortekaas-den Haan het bedrijfsleven wist te mobiliseren. De vertegenwoordigers van de betrokken organisaties zitten hier bijeen; van links naar rechts: ir. R. Smit (TNO Wasserij-instituut), mr. P.A.M.E. van Velzen (Nederlandse Vereniging van Zeepfabrikanten), A. Verhoeven (Vereniging van Textieletikettering), J.H. Lottgering (Vereniging van Werkgevers in de Chemische Wasserijen en Ververijen), P.J. Geijsen (voorzitter Federatie voor Wasindustrie in Nederland) en J. Knoester (Vereniging Katoen-, Rayon- en Linnenindustrie) (1959).
wereld van de textielindustrie en de vrouwelijke wereld van het huishouden. Hierin speelde de NHR een cruciale, innoverende en bemiddelende rol. De organisatie combineerde de tactiek van de vrouwelijke diplomatie met de knowhow van een academisch geschoold kader van vrouwelijke deskundigen en koppelde de kennis terug naar haar wassende achterban. Tussen 1968 en 1970 zouden de Vereniging voor Textieletikettering en de NHR echter in woelig vaarwater terechtkomen. De nauwe relatie met het bedrijfsleven, die de sleutel tot het succes was geweest, werd eind jaren zestig en begin jaren zeventig bekritiseerd door de NVVH, de Consumentenbond en de overheid, die intussen zelf de Commissie van Consumenten Aangelegenheden (CCA) onder auspiciën van de Sociaal-Economische Raad had ingesteld.Ga naar eindnoot165 De NHR en de Vereniging waren onvoorbereid op en verbaasd over deze kritiek. Tegen 1970 hadden de Consumentenbond en de feministische beweging het discours volledig gewijzigd. Niet langer waren stille diplomatie en samenwerking met het bedrijfsleven en overheidscommissies het devies, maar de publieke confrontatie. | |||||
De temperatuurregelaar en het nattevingerwerkNa de oorlog leek het elektrische strijkijzer in technische zin af te zijn en de strijd met het gas-, stoom-, spiritus- en methaanstrijkijzer beslecht. Toch ontstond er juist na de oorlog een fundamentele frictie tussen techniek en praktijk.Ga naar eindnoot166 Ondanks de wijde verspreiding van strijkijzers onder Nederlandse huishoudens, startten verschillende vrouwenorganisaties, bedrijven en instellingen in de jaren vijftig en zestig hun eigen strijkonderzoeken en -campagnes. De NVEV begon in 1952 een campagne voor het zittend in plaats van staand strijken, evalueerde allerlei hulpstukken zoals strijkkruk, treeftje, wasrek, sponsje, snoerspanner en strijkplank en hield een enquête naar strijkgewoonten en -apparatuur onder haar leden. Uit de enquête bleek dat de strijkijzers van Inventum, Siemens en AEG het meest populair waren, de strijkplank ingeburgerd was en het Tomado-treeftje tot volle tevredenheid werd gebruikt. Toch bleef, ondanks de campagnes, het merendeel van de ondervraagde vrouwen staan bij het strijken (85%) en gebruikte geen geaarde contactdozen (74%).Ga naar eindnoot167 Enige tijd later besteedde ook de NHR aandacht aan het onderwerp. De huishoudkundige Elizabeth Kooyman (1924-), jarenlang waslerares aan de Haagse huishoudschool (1946-1961) en later hoofd van Unilevers afdeling Consumenten Aangelegenheden (1968-1986), schreef de folder van de NHR over strijkmateriaal.Ga naar eindnoot168 Architecten toonden eveneens belangstelling voor het strijken en ontwierpen uitklapbare strijkplanken als integraal onderdeel van het bouwontwerp. De onderzoeken waren geen uitdrukking van een fundamentele techniekontwikkeling van het (elektrische) strijkijzer in deze periode, maar van de radicale verandering van textielsoorten en van de introductie van de temperatuurregelaar. Vóór de introductie van de temperatuurregelaar was het handmatig controleren en het maken van de juiste inschatting van de temperatuur voor de te | |||||
[pagina 125]
| |||||
strijken textielsoorten een van de belangrijkste technieken die een strijkster nodig had. Strijkijzers die indirect werden verwarmd op het kolen- en gasfornuis koelden echter steeds af, terwijl elektrische strijkijzers het omgekeerde probleem kenden: ze werden snel te heet. Bij het strijken beoordeelden vrouwen de temperatuur door met een in de mond natgemaakte vinger snel de zool van het ijzer aan te raken, door het ijzer bij de wang te houden of door op de zool te spugen en aan de hand van de verdamping de hitte te beoordelen.Ga naar eindnoot169 Het beproefde gebaar van de natte vinger langs de zool van het ijzer belichaamde de ervaring en kennis over strijken en textielsoorten. Dit ‘nattevingerwerk’ vervulde de Philipspropagandisten, die het strijkijzer met temperatuurregelaar propageerden, met afschuw.Ga naar eindnoot170 Fabrikanten hadden weliswaar al in de jaren dertig verschillende vormen van temperatuurregelaars ontwikkeld, maar deze bleken niet populair; omdat vrouwen toen voornamelijk te maken hadden met wollen en katoenen stoffen, was de nattevingermethode lange tijd afdoende. Voor het strijken van deze stoffen kon de temperatuur makkelijk worden onderscheiden in lauw (wollen) en niet lauw (katoenen); bovendien konden deze textielsoorten tegen een stootje. De introductie van allerlei synthetische vezels maakte aan die marges een einde; de juiste temperatuur werd een kritische variabele bij het strijken.Ga naar eindnoot171 Het bepalen van een nieuw ontwerp van het strijkijzer had echter meer voeten in de aarde. De ontwerp- en marketingafdelingen van Philips besteedden bij de ontwikkeling van hun lichtgewichtstrijkijzer met temperatuurregelaar eind jaren vijftig en begin jaren zestig aandacht aan hoe vrouwen streken en ze probeerden hun kennis te verwerken in het ontwerp. Omdat Philips zelf alleen een zwaar strijkijzer van Inventum verkocht onder eigen naam, besloot het, in navolging van het in Amerika populaire lichtgewicht strijkijzer, midden jaren vijftig de markt van kleine huishoudelijke apparatuur te veroveren met een eigen ontwerp, dat vanaf 1958 werd geproduceerd in de fabriek in Drachten.Ga naar eindnoot172 Philips koos het strijkijzer uit om een nieuwe bedrijfs- en ontwerpstrategie uit te testen: de integrale analyse van het product van ontwerp en marketing tot en met gebruik.Ga naar eindnoot173 Weliswaar was er kennis over de verschillende onderdelen, maar, volgens de nieuwe topman Rein Veersema, niet van het geheel. Het Philips Bureau Vormgeving van Veersema zocht contact met F.T. Kellerman van de afdeling Technische Efficiency en Organisatie en met A.C.H. Kuijpers, hoofd Marktanalyse. De technische eisen vielen onder de verantwoordelijkheid van het Natuurkundig Laboratorium en de technische afdeling van de groep Huishoudelijke Apparaten. De Delftse bouwkundige Henk Batelaan coördineerde het ergonomische onderzoek, waarbij vrouwen - overeenkomstig de bewegingsstudies naar Amerikaans model van Frank en Lillian Gilbreth - werd gevraagd hemden en lakens te strijken met een Philipsstrijkijzer met thermostaat, waarin een drukmeter was ingebouwd. Dit werd, evenals het vervolgexperiment, op film vastgelegd. Het onderzoek vond plaats in het voorlichtingsgebouw van het Utrechtse provinciale elektriciteitsbedrijf, dat jarenlang een belangrijke ontmoetingsplaats vormde voor de NVEV.Ga naar eindnoot174 Terwijl zes vrouwen in dit experiment participeerden, werden 19 vrouwen ondervraagd door een psycholoog over het gebruik van het strijkijzer en de beleving van het strijken. Naar aanleiding van deze onderzoeken werd het ontwerp in zoverre aangepast dat een plattere en bredere greep werd geproduceerd zodat vrouwen makkelijker in de breedte konden strijken, en dat het snoer hoog, midden-achteraan werd gemonteerd in plaats van aan de zijkant.Ga naar eindnoot175 Met de komst van de temperatuurregelaar, zo was de stelling van de Philipsontwerpers, was het ‘nattevingerwerk’ niet langer nodig. Toch bleek uit de experimenten dat menige huisvrouw bleef vasthouden aan deze manier om de temperatuur van het strijkijzer te controleren.Ga naar eindnoot176 Net als bij het was- en strijketiket het geval was, was de temperatuurregelaar een techniek die medieerde tussen de veranderingen in de kennis en kunde van vrouwen en de introductie van nieuwe textielsoorten waarmee vrouwen werden geconfronteerd. Een verdere explicitering en standaardisering van de interface tussen de kennis van vrouwen en de nieuwe technische ontwikkelingen bestond in de belangrijke overwinning die de Vereniging voor Textieletikettering behaalde bij de producenten van strijkijzers. De strijkijzericoon en de temperatuurregeling van het strijkijzer werden aan elkaar aangepast.Ga naar eindnoot177 In 1965 sloot de Vereniging met de afdeling Huishoudelijke Apparaten van Philips in Drachten een overeenkomst over de standaardisering van het aantal stippen op de temperatuurregelaar van het strijkijzer. Philips ontwikkelde het stippensysteem (1 = lauw, 2 = warm, 3 = heet) op de thermostaatknop, waaraan ook de namen van de textielsoort werden toegevoegd: katoen, linnen en zijde. Het aantal stippen in de strijkijzericoon van het wasetiket gaf ook dezelfde thermostaatstand op het strijkijzer aan. Deze toevoeging leek eenvoudiger dan ze was. Een internationale commissie stelde de stippen vast op respectievelijk 120, 160 en 210 graden Celsius. De ingenieurs van Philips moesten de warmteregeling van de strijkijzers nauwkeurig ijken zodat die in overeenstemming was met de stippen. In 1967 was 50 procent van alle Philipsstrijkijzers voorzien van het stippensysteem en gesynchroniseerd naar temperatuur.Ga naar eindnoot178 De strijkijzericoon met stipaanduiding werd zo het uitgangspunt voor de temperatuurregeling van de bout en daarmee in de techniek geïncorporeerd. | |||||
In Holland staat een huisDoor subtiele onderhandelingen namen (professionele) vrouwen binnen en buiten het bedrijfsleven deel aan het ontwerp van huishoudelijke apparaten. Zo verging het echter lang niet alle technieken uit die tijd. De massale omschakeling op aardgas is een voorbeeld | |||||
[pagina 126]
| |||||
van een van boven gestuurde technische innovatie zonder enige tussenkomst van vrouwenorganisaties. Dat betekent niet dat er geen protest was. | |||||
Het aardgas en de ombouwoperatie, 1964-1968Ga naar eindnoot179‘Leg een transportnet aan tot in alle uithoeken van het land. Ga alles zo snel mogelijk ombouwen op aardgas... Introduceer tegelijkertijd een geheel nieuw, nationaal aanvaard en sterk wervend tariefschema... hoe meer je verbruikt, hoe lager je prijs per kubieke meter wordt... Stel dit tarief in op de prijs van kolen en huisbrandolie, zodat aardgas aantrekkelijker is. Complementeer dit geheel met een massale en nationale voorlichtingscampagne om de mensen te bewegen over te schakelen op aardgas voor ruimteverwarming.’Ga naar eindnoot180 En zo geschiedde. In 1964 moest heel Nederland van de politiek aan het aardgas, ontdekt onder het Groningse Slochteren.Ga naar eindnoot181 Stookten in 1963 de meeste huishoudens nog een kolenhaard (80%) en/of een oliehaard (15%), dat moest snel veranderen. Onder leiding van minister J.W. de Pous van Economische Zaken besloot de landelijke politiek tot nationalisering van het hoogwaardige aardgas. Omdat de rijksoverheid en de oliemaatschappijen Shell en Esso verwachtten dat kernenergie de goedkope energiebron van de toekomst zou zijn, was het beleid van meet af aan erop gericht de gasbel van Slochteren zo snel mogelijk te exploiteren. Het afzetgebied met de grootste expansiemogelijkheden leken de gezinshuishoudens, en dan vooral voor het (centraal) verwarmen van het huis: in Nederland waren huizen nog nauwelijks centraal verwarmd.Ga naar eindnoot182 Essentieel in deze nationale politiek was de beheersing en verovering van het Nederlandse huishouden.Ga naar eindnoot183 Met een nationale campagne en het welbekende wijsje ‘In Holland staat een huis’ veroverde de Nederlandse overheid het Nederlandse huishouden voor het aardgas als belangrijkste bron van huiselijke verwarming. Uit experimenten in huishoudens in Hoogeveen en Coevorden bleek dat een hogere druk van aardgas en het hogere zwavelgehalte corrosie veroorzaakten, hetgeen leidde tot verstopping in gasmeters, -leidingen en -apparaten.Ga naar eindnoot184 Daarom moesten ongeveer vijf miljoen komforen, fornuizen en geisers worden omgebouwd.Ga naar eindnoot185 De ombouwoperatie was van meet af aan gericht op het verhogen van het aardgasverbruik. Hoe meer de klant zou gebruiken, hoe lager de prijs per kubieke meter. Bij deze gigantische operatie, die van 1964 tot 1968 liep, werden de gemeentelijke en provinciale gasbedrijven, vrouwenorganisaties en consumentenorganisaties vrijwel geheel buitenspel gezet. Om de gigantische investeringen terug te verdienen, was het zaak dat de overgang op aardgas zo snel mogelijk plaatsvond en dat met name de verwarming van woningen (gashaarden en CV's) spectaculair groeide. Daarom richtte de Vereniging van Exploitanten van Gasbedrijven (VEG) de Werkgroep Ombouw Aardgas op, met een subcommissie Ombouw Huishoudelijke Toestellen.Ga naar eindnoot186 De coördinatie van de ombouwoperatie was technisch, organisatorisch en institutioneel zeer complex.Ga naar eindnoot187 Voor de nationale coördinatie zette de eveneens opgerichte Commissie Planning Ombouw, een bundeling van de belangen van de Gasunie, het Wetenschappelijk Gasinstituut en lokale distributiebedrijven, een waar offensief in om klanten voor het aardgas te winnen.Ga naar eindnoot188 Consumenten moesten wel voor het aardgas worden gewonnen, maar buiten de ombouw en de aardgastechniek worden gehouden. Het aardgasoffensief kon alleen dan slagen, als gebruikers de toegang tot de techniek werd ontzegd en deze werd gedelegeerd aan installateurs en gasbedrijven.Ga naar eindnoot189 Voor de gasbedrijven waren gebruikers synoniem met huisvrouwen, die zo min mogelijk moesten worden gehinderd bij de uitoefening van hun huisvrouwentaak. Het gaskomfoor voor de maaltijdbereiding mocht door de ombouwoperatie dan ook geen dag buiten bedrijf zijn. Voor geisers en kachels werden minder stringente regels gesteld. Als gebruikers werden vrouwen niet geacht verstand of belangstelling te hebben voor de technische aspecten van de ombouw. ‘De fitter zorgt voor het af- en aankoppelen van gastoestellen. DOE DIT DUS NIET ZELF’ en ‘Stel geen ONNODIGE vragen aan de FITTER; dit kost TIJD en geeft dus OPONTHOUD,’ waarschuwde een circulaire van het gemeentelijk energiebedrijf van Hilversum.Ga naar eindnoot190 Huisvrouwen moesten zich voegen naar de regels van het gasbedrijf en vertrouwen stellen in de techniek en de installateurs.Ga naar eindnoot191 Om de consument te overtuigen, maakte men gebruik van de culturele autoriteit van moderniteit. ‘Moderne energie voor moderne mensen.’ ‘We overschrijden de drempel van een nieuw energie-tijdperk.’Ga naar eindnoot192 Via circulaires en brochures van de Nederlandse Aardolie Maatschappij, de Nederlandse Gasunie en het Gasinstituut van de VEG werd Amerika gepresenteerd als boegbeeld van moderniteit. Wie niet mee ging met zijn tijd, was ouderwets. Ook geld mocht geen belemmering zijn bij de ombouwoperatie. Door een ruim assortiment goedgekeurde, maar voor gebruikers ‘dichtgetimmerde’ apparaten aan te bieden in een aantrekkelijke uitvoering en tegen een redelijke prijs, met de garantie van degelijke installatie en goede service, probeerde men consumenten te paaien.Ga naar eindnoot193 De inruil van oude apparaten werd door hoge vergoedingen en gunstige betalingsvoorwaarden extra gestimuleerd.Ga naar eindnoot194 De industrie zette de noodzaak tot omschakeling kracht bij door klanten te waarschuwen ‘dat sommige gebreken pas in de werkplaats blijken en aanleiding kunnen zijn tot het vragen van reparatiekosten’ en adviseerde daarom ‘het toestel te vervangen’.Ga naar eindnoot195 In het draaiboek kregen de consumentenorganisaties speciale aandacht om ‘via deze verenigingen een positieve instelling ten aanzien van het aardgas te bewerkstelligen’.Ga naar eindnoot196 De gasproducenten waren vooral beducht voor de Consumentenbond en hamerden op de voor de consument kosteloze ombouwoperatie en de geringe overlast. Bovendien was het door de politiek bedongen aardgas goedkoop.Ga naar eindnoot197 De onvermijdelijkheid van de operatie werd versterkt door de strakke organi- | |||||
[pagina 127]
| |||||
Nederland moest massaal overschakelen van kolen- en oliestook op gasverwarming na de ontdekking van aardgas bij Slochteren. Gashaardenfabrikanten deden goede zaken.
satie. Enige tijd vóór de ombouw ontving men een boekje waarin het hele traject werd besproken. Een week vóór de ombouw werden de instructies herhaald, daags tevoren viel een folder in de bus en 's avonds reed een geluidswagen rond in de buurt.Ga naar eindnoot198 Ondanks de strakke organisatie verliep de ombouw niet zonder strubbelingen. In Hilversum wekte de rommelige organisatie en uitvoering weerstand op. Veel huisgezinnen bleken langer van gas verstoken te blijven dan was beloofd. Gebruikers waren ontevreden over de nieuwe aluminium mengbuizen (van de Etna-ombouwsets) voor de fornuisbranders, die te hoog waren waardoor de afstand tot de panbodem te klein werd. Het inkorten van de buizen leidde echter weer tot een gebrekkig functioneren van de centrale ontsteking. Ook bij het vervangen van het branderdeksel ontstonden ontstekingsproblemen: het gasstroompje bleef niet branden zodat het telkens tot ontploffing kwam in de aansteekpijp. Gebruikers klaagden over het corroderen van de branderplaatjes en de gebrekkige ombouw van buitenlandse gasapparaten.Ga naar eindnoot199 Bovendien hadden veel vrouwen last van de hoge vlam zodat ze op hun spaarbrander of sudderpit niet konden sudderen zoals ze gewend waren.Ga naar eindnoot200 De onvrede was zo groot dat het actualiteitenprogramma van de AVRO, Televizier, er in 1964 aandacht aan besteedde.Ga naar eindnoot201 De aardgasprotagonisten ondervonden ook weerstand van de elektriciteitsbelangen en kolenliefhebbers. De elektriciteitsbedrijven waren bezorgd over de afzet van elektrische huishoudelijke apparaten als boilers en fornuizen vanwege de lage aardgastarieven. Uit onderzoek bleek echter dat de invloed van de invoering van het aardgas nauwelijks merkbaar was.Ga naar eindnoot202 De kolenindustrie weerde zich tegen het moderne elan van het aardgas. Kolenwarmte stond voor behaaglijkheid en ouderwetse gezelligheid. Ook de belofte van de altijd lagere aardgastarieven werd in twijfel getrokken.Ga naar eindnoot203 Met de ombouwoperatie groeide weliswaar het marktaandeel van aardgas, maar ook de twijfel bij consumenten over de veiligheid van het aardgas, met name na een aantal dodelijke ongevallen met omgebouwde geisers. Geisers bleken reeds bij een relatief geringe overbelasting het aardgas niet volledig te verbranden, wat koolmonoxide veroorzaakte. De oorzaak van dit regelmatig terugkerend euvel werd niet gelegd bij de specifieke chemische samenstelling van het aardgas, maar bij de gebrekkige technische kennis van de ombouwers, die de geisers niet goed zouden hebben afgesteld. Ook de gebruiker moest het ontgelden omdat deze ‘nadat de geiser op de juiste wijze door de ombouwer was afgesteld, zelf het toestel een hogere belasting gaf’.Ga naar eindnoot204 Om de consument tegen zichzelf te bescher- | |||||
[pagina 128]
| |||||
‘Onder het waakzaam oog van de eigenaresse’ bouwt een gasfitter een fornuis om voor aardgasgebruik (1965).
men, liet men de ombouwsets voor de geisers verzegelen. Het Gasinstituut begon ‘met het inzetten van een vast stuurplaatje op een verborgen plaats, zodat daar niet aan geknoeid kan worden’.Ga naar eindnoot205 De gasindustrie verweet ook installateurs onkundigheid.Ga naar eindnoot206 Controles op hun werk, aanvullende scholing en standaardisering moesten de fouten van de installateurs herstellen. Deze controles boden de gasindustrie bovendien de mogelijkheid tot een beter contact met de gebruikers. Huisvrouwen konden tijdens de controle ‘persoonlijk antwoord krijgen op diverse vragen, die tijdens of na de ombouw bij haar zijn opgekomen. Alleen al uit acquisitieoogpunt is een dergelijk bezoek aan de verbruikers ten volle verantwoord.’Ga naar eindnoot207 Daarvoor werden de controleurs nauwgezet geïnstrueerd, omdat omgang met huisvrouwen speciale vormen vereiste. ‘Vraag niet of er ook klachten zijn. Dit voorkomt onnodig lange gesprekken... Laat u niet verleiden tot lange gesprekken en breek een gesprek, dat niet ter zake doet, af door beleefd op te merken dat u tot uw spijt weinig tijd hebt omdat u nog vele andere adressen moet bezoeken.’Ga naar eindnoot208 De als ondeskundig beoordeelde gebruiker - de onwetende huisvrouw - en de onvoldoende geschoolde afsteller kregen de zwartepiet toegespeeld en werden buiten de techniek gehouden. Dat aardgas de leiding van de geisers sneller vervuilde, hetgeen kon leiden tot koolmonoxidevergiftiging, kreeg nauwelijks aandacht. In 1968 was de ombouwoperatie vanuit de optiek van de gasbelangen en de overheid zeker geslaagd: 78% van de huishoudens schakelde over van stads- of flessengas op aardgas, terwijl voor een ander deel het gas een geheel nieuwe brandstof was. De operatie stond echter in schril contrast met de campagnes van de gemeentelijke en provinciale gas- en elektriciteitsbedrijven van weleer, die met honderden gespecialiseerde huishoudkundigen in dienst de aansluiting zochten bij de huishoudelijke praktijk. De Consumentenbond had zich aanvankelijk tevreden getoond, maar moest wel constateren dat ‘deze in principe kosteloze verandering de consument toch duur kan komen te staan...[omdat]... wij ons niet aan de indruk kunnen onttrekken dat dit “gemoderniseerde” huishouden een schrale troost is voor ouderen die erop gerekend hadden voor de rest van hun leven met hun toestel toe te kunnen’.Ga naar eindnoot209 Tien jaar later, ten tijde van de oliecrisis, had de bond bij monde van haar directrice, de econome A.G. Fransen, meer uitgesproken kritiek. ‘De konsument krijgt wel een merkwaardige geur in de neus als hem eerst verteld wordt dat de gasvoorraden zo groot zijn dat de prijs laag kan zijn. Ja, er moest zelfs ruimschoots geeksporteerd worden om niet met grote voorraden te blijven zitten wanneer straks de kernenergie goedkoper wordt dan gas. Na enkele jaren blijkt dan dat er toch te weinig is of te veel verbruikt en daarom moet de prijs omhoog!’Ga naar eindnoot210
Vanwege de voordeelacties bij aankoop van nieuwe, op aardgas afgestemde apparatuur kozen velen voor nieuw en zagen af van de - weliswaar kosteloze - ombouw van hun oude apparatuur. Hier afgekeurde exemplaren op een hoop op het terrein van de gasfabriek te Hoorn (1964).
| |||||
[pagina 129]
| |||||
Intermezzo: Annie M.G. Schmidt en het onbehagen van de huisvrouwGa naar eindnoot211
Er is ontzettend veel te zien,
er is-punt één - een wasmaschien,
die mangelt, strijkt en droogt en sproeit
en die ook broeit ( of juist NIET broeit,
daar wil ik afzijn). Bovendien
is er dan nòg een wasmaschien,
die ook nog bleekt en perst en wringt
en daarbij op en neder springt.
Een stofzuiger, die klopt en veegt
en die daarna zichzelf weer leegt
en koffie maalt en haren droogt
en die alleen geen kinders zoogt.
Men kan er uren over praten!
Het staat hier vol met apparaten
die veel meer kunnen dan ze hoeven.
Maar ik ben hier om soep te proeven...Ga naar eindnoot212
Zo deed Annie M.G. Schmidt in Het Parool in 1954 verslag van haar bezoek aan de Amsterdamse huishoudbeurs. Op het moment dat Schmidt de veelheid aan nieuwe huishoudelijke apparatuur sarcastisch beschreef, zat ze zelf tot over haar oren in de inrichting van een nieuwe woning in Berkel en Rodenrijs. Het laten bouwen van haar eigen huis gaf haar weliswaar een enorm gevoel van vrijheid, maar leverde ook een boel sores op. Over alles moest worden beslist: niet alleen over de ligging, de bouwmaterialen, de architect en de aannemer, maar ook over de indeling en de apparatuur. Op aanraden van de architect zag zij vier weken lang alle in Nederland gerealiseerde Amerikaanse keukens. ‘Het is wel typerend, dat je bij “Franse keuken” denkt aan heel lekker eten en bij “Amerikaanse keuken” aan grote witte dingen met knoppen... En vooral enorme witte ijskasten met diepvries sla en grote groene erwten. Amerikaans eten schijnt altijd in een ijskast te staan er er nooit uit te komen.’Ga naar eindnoot213 Uiteindelijk werd het haar te steriel en verzuchtte ze tegen haar architect: ‘Geeft u mij maar een pomp in de tuin. En maak maar een roefje met een oud petroliekacheltje waar je een pot bruine bonen op kan koken en waar het lekker en gezellig stinkt.’Ga naar eindnoot214 Het gedicht over de huishoudbeurs is slechts één van de vele teksten die Schmidt vanaf oktober 1948 tot augustus 1955 wekelijks schreef voor de rubriek ‘Voor de vrouw (maar niet voor haar alleen)’ van de progressieve krant Het Parool. Daarin nam Schmidt het vrouwenbestaan onder de loep, waarbij ze op spottende wijze aandacht besteedde aan de huishoudelijke snufjes die op de markt kwamen én aan de dromen die daarmee gepaard gingen. Ze putte daarbij veelvuldig uit eigen ervaringen. Hard werkend aan een carrière als columnist, dichter, kinderboekenauteur en tekstschrijver had ze twee jaar daarvoor op veertigjarige leeftijd een zoon gekregen, waarna loopbaan en huishoudelijke taken aan elkaar moesten worden geknoopt. In tal van gedichten en cursiefjes valt te lezen dat dit haar niet gemakkelijk viel. In haar veelomvattend oeuvre reproduceerde Schmidt het ideaalbeeld van een altijd redderende moeder-de-vrouw, die droomde over automatische zelf-klapstoffers en wat dies meer zij, maar tegelijkertijd ridiculiseerde én bekritiseerde zij dat beeld. Haar teksten uit Het Parool zijn te lezen als een scharnier tussen de zuinige en gezagsgetrouwe jaren veertig en vijftig enerzijds en de welvarender en kritischer jaren zestig en zeventig anderzijds. Schmidt dreef de spot met de categorie dames waartoe haar moeder, vrouw van een dominee, behoorde: mevrouwen van goede komaf voor wie korset, parelketting en de carrière van hun man de houvasten in het leven waren. Meelijwekkende wezens, aldus Schmidt, voor wie het leven in het teken stond van koper poetsen, stofzuigen, kloppen en soppen, wat ze overigens wel het liefst aan hun dienstmeisjes overlieten.Ga naar eindnoot215 Zo belichaamden de dames Groen uit de verzen over Het schaap Veronica de benauwdheid van de jaren vijftig.Ga naar eindnoot216 Tussen 1950 en 1958 werd de wereld van de dames Groen op de pagina's van Het Parool, net als die van de doorsnee Nederlander, geleidelijk interessanter. Ook zij gingen op vakantie, in eigen land of net over de grens.Ga naar eindnoot217 Auto, scooter, telefoon en televisie maakten het bestaan een stuk spannender.Ga naar eindnoot218 Niet alleen nieuwigheden als de ijskast, maar ook de diepvrieskip, de leverkaas, de ballpoint en iets dat sjokomel heette, werden betaalbaar.Ga naar eindnoot219 Toch bleef veel bij het oude. De was werd nog steeds op zolder gemangeld en de kolenkit zonder zeuren bijgevuld. Ook de jaarlijkse schoonmaak en het stoffen van richeltjes stonden niet ter discussie. Moeder Doorsnee, een ander type vrouw die in diezelfde periode opdook in een door Schmidt geschreven hoorspel dat de Vara-radio tweewekelijks uitzond, was maatschappelijk van een lagere status dan de dames Groen. Minder excentriek en daardoor herkenbaarder moest zij het prototype van de huisvrouw en moeder uit de jaren vijftig voorstellen.Ga naar eindnoot220 Zij hield van orde en netheid, was zuinig maar vooruitstrevend, en kon soms snakken naar iets nieuws of een avondje uit. Ingeklemd tussen begonia en cyclaam had moeder Doorsnee oog en oor voor alles wat uit Amerika kwam overwaaien: van de opvoedingsideeën van Spock tot nylon, make-up en allerlei nieuwe huishoudelijke apparaten. Vanzelfsprekend stond haar hele leven in dienst van het gezin. En dat betekende ramen zemen, stof afnemen en sparen voor nieuwe meubels of gordijnen. De woningnood was echter groot en het leven, ondanks de mogelijkheid tot kopen op afbetaling, duur.Ga naar eindnoot221 De door Schmidt in haar columns geschetste moderne huisvrouw was een duizendpoot: ze was zuinig, verantwoord en modern.Ga naar eindnoot222 Zo moest ze ook, omwille van het onderhoudende gesprek met de relaties van haar man, geheel op de hoogte zijn van politiek, cultuur, pedagogie en techniek.Ga naar eindnoot223 Schmidt liet hiermee zien hoeveel (tegengestelde) eisen er aan de | |||||
[pagina 130]
| |||||
In columns, gedichten en verzen verwoordde Annie M.G. Schmidt als geen ander met spot het sluimerend onbehagen van vrouwen over allerhande huishoudelijke apparaten die het huisvrouwenbestaan moesten verlichten. De Ruton-robot, gepresenteerd in 1954, stond daarvoor model: het apparaat verenigde de functies van steelstofzuiger, vloerwrijver, handboener, verstuiver, haardroger, foodmixer en koffiemolen. Het door de NVVH en KEMA technisch goedgekeurde apparaat was een commerciële mislukking.
moderne vrouw werden gesteld, terwijl haar vooruitzichten nauwelijks anders waren dan vóór de oorlog. De damesweekbladen zagen er nog precies zo uit als tien jaar daarvoor. ‘Truitjes breien en spreien haken, een recept van kaassoesjes, een patroon voor slobbroekjes. 't Is allemaal even gezellig.’Ga naar eindnoot224 Net als vóór de oorlog werden huisvrouwen overladen met nuttige tips en huishoudelijke voorlichting. Op de radio was altijd wel een ‘prettige vrouwenstem’ te beluisteren die verkondigde dat gort goedkoper was dan vlees. Het huishouden werd door al die ‘huishoudradenbladen’, ‘voedingsradenbladen’ en ‘encyclopaedieën voor de vrouw’ steeds vaker voorgesteld als een zaak van technologische vernieuwing: waspoeders, nieuwe vezels en testprogramma's.Ga naar eindnoot225 In feite veranderde er weinig, aldus Schmidt, die hiermee haar vrouwelijke collega's van de NHR, NVEV en het IVHA, zoals Arnolli, Kortekaas-den Haan en Holdert, rigoureus van tafel zwiepte.Ga naar eindnoot226 Nog altijd, zo hield ze haar lezers voor, telden vrouwen niet of nauwelijks mee. Op de televisie werden ze nooit geïnterviewd. Hoe hard er ook werd gewerkt aan de wederopbouw, voor de doorsnee (huis)vrouw leverde dat, volgens Schmidt, bitter weinig op. De werkelijkheid van het moderne huisvrouwenbestaan was een | |||||
[pagina 131]
| |||||
aaneenschakeling van schoonmaak. Nooit scheppend werk.Ga naar eindnoot227 Vrouwen mochten zich vergapen aan de gekleurde Amerikaanse luxe van ingebouwde ijskasten, slagroomkloppers en tandenborstelhouders.Ga naar eindnoot228 ‘Huisvrouwen moeten zich verenigen, een vakbond stichten en naast het huishoudgeld een salaris eisen. Bij de wet moet het percentage bepaald worden, dat iedere echtgenoot van zijn loon moet afstaan aan zijn huishoudster, dus zijn vrouw,’ opperde ze al in 1952.Ga naar eindnoot229 Zes jaar later was de strijdlust echter geweken: ‘Met of zonder man of baan, het blijft voor vrouwen niets gedaan, al werken ze, of schrijven ze, heus, ontevreden blijven ze.’Ga naar eindnoot230 In de cabaretteksten die Schmidt in deze periode schreef, dreef ze de spot met alle nutteloze en luxueuze hebbedingetjes die de groeiende welvaart binnen bereik bracht: kreeftenvorkjes, mokkastellen, maggihouders, sherryglazen en pressure cookers. De verlanglijstjes van trouwlustige stellen mochten er dan bol van staan, het bleef de vraag of je daar nu werkelijk gelukkiger van werd, aldus Schmidt.Ga naar eindnoot231 Hoewel ze de spot dreef met alle nieuwe producten en huishoudtechnieken, schreef Schmidt samen met de illustrator Fiep Westendorp tussen 1958 en 1968 vele versjes voor de wasmiddellenfabrikant Persil (Pluis en Poezeltje, Prelientje), het schuurmiddel ATA-super (Drie stouterdjes), huishoudapparatenfabrikant Stokvis (Pret in Prent, In de vrolijke keuken, Wel vaert), babymelkfabrikant Nutricia (Floddertje) en levensmiddelenfabrikant Van Nelle/Venz (Ibbeltje).Ga naar eindnoot232 Met haar spot over de voltijdse huisvrouwen van haar tijd, was zij als alleenstaande moeder en professionele schrijfster nauwelijks representatief voor de vrouwen uit haar tijd. Toch ventileerde zij als geen ander ook de sluimerende onvrede bij deze vrouwen, die via de NVVH en enquêtes in de Margriet en Libelle een uitweg zochten uit het huisvrouwenbestaan.Ga naar eindnoot233 Met haar vrolijke scepsis over werkende vrouwen en moeders, haar commentaar op de opvattingen van de jaren vijftig en haar twijfel over de zin van alle technologische vernieuwingen, stelde Schmidt de vanzelfsprekendheid van het vrouwenbestaan en consumptie ter discussie lang voordat Joke Kool-Smit en de vrouwenbeweging ‘het onbehagen van de vrouw’ zouden verwoorden.
R. Oldenziel, M. Berendsen, A.A. Albert de la Bruhèze, I. Cieraad, C.J.M. van Dorst, J.C. Drogendijk en J. Linders |
|