Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek
(2001)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |||
Een Haagse vrouw vervaardigde medio 1940 van nat krantenpapier bollen die na droging een verbrandingstijd van ongeveer een uur hadden. In de pers werd aandacht besteed aan allerlei initiatieven die hergebruik en het gebruik van alternatieven stimuleerden.
| |||
[pagina 83]
| |||
4 De oorlogseconomie: zuinigheid en noodgedwongen vindingrijkheid, 1940-1945
In de periode van mobilisatie, oorlog, destructie en wederopbouw zou de nadruk van de overheidspolitiek op het zuinige huishouden algemeen worden.Ga naar eindnoot1 De schaarste die in de oorlogsjaren ontstond, duurde voort tot eind jaren vijftig. Richtte het zuinigheidsbeleid van de overheid zich tijdens het Interbellum op de allerlaagste klassen, in de periodes van oorlog en wederopbouw was die politiek, van zowel het Duitse bezettingsbestuur als de Nederlandse overheid, bedoeld voor alle klassen. In beide periodes kwam de nadruk te liggen op de oorlogsindustrie, ten nadele van duurzame goederen of arbeidsbesparende middelen voor het huishouden. Daarmee werd de last van schaarste en rantsoenering overgeheveld naar gezinshuishoudens. De schaarste-economie betekende ook dat de overheid een groter beroep dan voorheen deed op vrouwenorganisaties in het middenveld. Het beeld van rantsoenering, tekort en honger, leegplundering en destructie van de laatste paar maanden van de oorlog heeft in Nederland lange tijd het beeld van de Tweede Wereldoorlog bepaald. Het naoorlogse schuldgevoel over de jodenvervolging, gecombineerd met het zoeken naar de eigen nationale identiteit, heeft ervoor gezorgd dat de oorlog wordt beleefd als een tijd van uitzondering en discontinuïteit. Vooral het dagelijks leven tijdens de maanden van de hongerwinter heeft in de nationale ervaring, verbeelding en verwerking een prominente plaats gekregen. Honger, voedseltochten, noodkachels en knijpkatten bepalen het beeld. Toch ontnemen zij het zicht op de grote mate van continuïteit van het dagelijks leven voor grote delen van de Nederlandse bevolking in de oorlogsjaren tot aan het begin van 1944. De hongerwinter duurde slechts zes maanden en was beperkt tot het westen van Nederland. Voor het overige at de Nederlandse bevolking van 1940 tot 1944 door het propagandaoffensief van het bezettingsbestuur, beter en vezelrijker voedsel dan voorheen. Ook de prijzen bleven redelijk stabiel en de zwarthandel beperkt. Ten slotte bestond er een samenwerking tussen het Nederlandse en het Duitse bedrijfsleven en een bereidwilligheid van hogere en lagere overheden om zich te voegen naar het Duits gezag.Ga naar eindnoot2 Direct in mei 1940 instrueerde het Duitse centrale gezag het lokale bezettingsbestuur om de Nederlandse economie en de Nederlands-Duitse handelsbetrekkingen zo spoedig mogelijk te herstellen en te stimuleren. De Duitsers hadden baat bij rust, orde en medewerking van het Nederlandse bedrijfsleven en de Nederlandse overheid. Om de Nederlandse industriële productie te garanderen, koos het bezettingsbestuur ervoor de zware industrie te ontzien bij de rantsoenering van gas, elektriciteit, water en voedsel.Ga naar eindnoot3 Hierdoor kwam een groot deel van de last van de rantsoenering te liggen op de schouders van de huishoudens van de burgerbevolking. Zuinigheid van het huishoudelijke bedrijf werd van overheidswege gestimuleerd. Het bezettingsbestuur, gesteund door de vrouwenorganisatie van de NSB en het Voorlichtingsbureau voor de Voeding, organiseerde grote propagandacampagnes gericht op huisvrouwen en mobiliseerde verschillende groepen huishoudkundigen en instellingen. De elektro- en gashuishoudkundigen bij de gemeentelijke en provinciale energiebedrijven zagen erop toe dat de infrastructuur bleef bestaan, rekeningen werden voldaan en vrouwen werden geïnformeerd over hoe ze met rantsoenering dienden om te gaan. Ook stimuleerde de overheid innovaties. Ze gaf ruim baan aan Ersatz- of vervangingsproducten als kunstzijde en rayon. Deze politiek vereiste nieuwe kennis en kunde. Een belangrijk punt in het overheidsbeleid voor de oorlogsindustrie was het hergebruik van afvalstoffen voor nieuwe producten. Voor de uitvoering van dit beleid bleek mobilisatie van het huishouden cruciaal. Dit stimuleerde onder andere de groei van TNO in de oorlog. | |||
[pagina 84]
| |||
De rantsoenering en het tekort aan basisbenodigdheden deed een beroep op het innovatief en organisatorisch vermogen op de huishoudelijke werkvloer. Gezinnen ontwikkelden verschillende strategieën om de nieuwe situatie van de bezetting het hoofd te bieden. Stedelingen grepen daarbij veelal terug op technieken die al lang in onbruik waren geraakt of alleen op het platteland nog routine waren. De kennis over deze technieken werd informeel overgedragen van moeders op dochters, maar ook via een groot aantal instanties. Voorlichtingsbrochures van de overheid, vrouwenbladen en affiches gaven vrouwen in de steden een stoomcursus in het wecken van voedsel, het gaarkoken in de hooikist, het hakken van bomen of het stoken van turf. Het teruggrijpen naar oude technieken betekende ook dat gebruikers kennis opnieuw moesten activeren of aanleren. Zo werden er speciale oorlogsuitgaven van kook- en huishoudboeken gepubliceerd.Ga naar eindnoot4 De oorlogssituatie leidde tot een alternatief gebruik van materialen, innovatief gedrag en zelfredzaamheid van gebruikers. Zuinigheidstechnieken werden zowel van overheidswege van boven af gestimuleerd als van onder af gepraktiseerd en verfijnd. | |||
Zuinigheidstechnieken voor allenTijdens de oorlog zetten de energiebedrijven hun concurrentiestrijd voort. Weliswaar waren de reclamecampagnes gericht op zuinig gebruik, maar de verkoop van huishoudelijke apparaten ging door. Het beleid van de lokale overheden was gericht op het stimuleren van koken op gas of elektriciteit; petroleum, turf en kolen waren op de bon.Ga naar eindnoot5 Gezinnen die geen gasaansluiting hadden of geen kolenfornuis bezaten, kwamen als eerste in aanmerking voor de aanschaf van een elektrisch fornuis of komfoor. Meer vrouwen gingen, terwijl ze bezuinigden op elektrische verlichting, wel elektrisch koken. Door de stijging van de verkoop van elektrische en gasapparaten ontstonden er tekorten. De fabrikant Inventum paste, vanwege de beperkte toewijzing van ijzer en staal, de productie aan de omstandigheden aan en produceerde daarom tweeplaatskomforen in plaats van fornuizen.Ga naar eindnoot6 Door dit beleid konden de elektriciteitsbedrijven zich technisch en organisatorisch verder ontwikkelen. De elektrotechnische ingenieurs voerden een unificatie van het elektriciteitsnet door met de aanleg van een koppelnet dat ervoor zorgde dat de lokaal en provinciaal gegroeide technische systemen uitwisselbaar werden.Ga naar eindnoot7 Ongetwijfeld realiseerden zowel het Duitse regime als de Nederlandse ingenieurs zich dat ze elkaar nodig hadden. Dit gold ook voor de elektriciteitsvrouwen. In het streven om de zware oorlogsindustrie te laten doordraaien, kon het bezettingsbestuur de zelfredzaamheid en het oplossend vermogen van de NVEV, de vrouwenachterban en de professionele vrouwen bij de gemeentelijke en provinciale energiebedrijven goed gebruiken. Omgekeerd zag de NVEV - gesteund door de strategisch gepositioneerde nieuwe professionals - de kans schoon om haar nut juist tijdens de oorlog aan haar achterban te bewijzen. De oorlogseconomie maakte het huishouden tot hoeksteen van het beleid. Op directe en indirecte wijze probeerde het Duitse regime greep te krijgen op het maatschappelijke leven in Nederland.Ga naar eindnoot8 Via de Nationaal-Socialistische Vrouwen Organisatie (NSVO), de nevenorganisatie van de NSB, probeerden de Duitse autoriteiten ‘alle Nederlandsche vrouwen aanéén te schakelen tot een gesloten front’. Een meer directe - en uiteindelijk succesrijkere - methode was de ‘Verordening van niet-commerciële verenigingen’ uit het najaar van 1940, die de 120.000 organisaties controleerde, van nieuwe leiding voorzag of soms zelfs ontbond. Ook het verbod voor joden nog langer lid te zijn van een vereniging of stichting, dat november 1941 van kracht werd, had gevolgen voor het doorfunctioneren van een aantal vrouwenorganisaties. Zuilgebonden organisaties als de Rooms-Katholieke Vrouwen Bond voegden zich naar het gezag, mede omdat ze geen last hadden van de leegloop van joodse leden, zoals bij niet-confessionele organisaties het geval was. Bij organisaties met een radicale signatuur als de Bond van Sociaal-Democratische Vrouwen Clubs veroorzaakten de nazificatiemaatregelen al direct een leegloop en veelal ontbinding, zodat het regime zijn doel voorbijschoot. Het waren juist de meer apolitieke belangenorganisaties als de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen, de Bond van Boerinnen en andere Plattelandsvrouwen en de Nederlandse Vrouwen Electriciteits Vereniging die in de vuurlinie van de Duitse autoriteiten terechtkwamen. Toen de NVVH zich in 1942 realiseerde dat zij een instrument dreigde te worden van het Duitse regime, besloot het bestuur, waarin ook prominente joodse vrouwen zaten, alsnog zichzelf op te heffen.Ga naar eindnoot9 Ook leden van de boerinnenbond bedankten voor het lidmaatschap. Voor de NVEV was de oorlog echter een tijd van bloei. ‘Even dreigde er, na het uitbreken van den oorlog een verslapping, maar dat was alleszins begrijpelijk, en die matheid is gauw overwonnen. Wij doen weer gewoon,’ meldde het jaarverslag over het eerste oorlogsjaar.Ga naar eindnoot10 Het bestuur was zeer verheugd te kunnen melden dat in de jaren 1941-1943 het animo voor de vereniging niet alleen was teruggekeerd, maar ook dat de vereniging een hausse aan nieuwe leden mocht verwelkomen. Alleen al in 1942 meldden zich ongeveer 650 nieuwe leden aan. Er bestond grote behoefte aan een uitwisseling van ideeën voor huisvrouwen die werden geconfronteerd met nieuwe eisen door de oorlogssituatie. ‘We hebben elkaar zo nodig... vooral in deze tijd, nu de huisvrouw een dubbel zware taak heeft.’Ga naar eindnoot11 Door lobbywerk kon de opheffing van het verenigingsblad door de Duitse autoriteiten ongedaan worden gemaakt.Ga naar eindnoot12 Behalve direct na de Duitse inval in 1940 en in de winter van 1944-1945 lieten de leden zich niet uit het veld slaan en volhardden in het verenigingsleven. De vooroorlogse pioniersvereniging NVEV groeide daardoor in de | |||
[pagina 85]
| |||
De keuken van de schaarste regeerde tijdens de bezetting. Alom ontstond gebrek, vertrouwde gerechten konden niet meer worden bereid en men was aangewezen op nieuwe creatieve recepten en ingrediënten zoals brandnetels, paddestoelen, paardenbloemen en radijs-loof. Huishoudleraressen leerden de vrouwen hiermee om te gaan.
oorlog door tot een middelgrote organisatie, mede door de aanwas van een groot aantal boerinnen van wie de eigen organisatie werd genazificeerd.Ga naar eindnoot13 Pas toen in 1944 de leerkeuken bij het provinciale elektriciteitsbedrijf niet langer kon worden gebruikt, het Arnhemse hoofdbureau in het KEMA-gebouw was verwoest door de slag om Arnhem en de stroom was uitgevallen, leek de organisatie ontredderd. Deze winter werd belangrijk in het collectief geheugen, zoals ook blijkt uit de wijze waarop de vereniging na de bevrijding de balans opmaakte: ‘In de vrijwel overal stroomlozen winter van 1944-1945 [hebben wij] de zegeningen van de electriciteit dubbel... leeren waardeeren.’ Naast de ontberingen van de laatste winter was ook het saamhorigheidsgevoel een belangrijk element.Ga naar eindnoot14 Net als bij andere organisaties, repte het bestuur tijdens de oorlog niet van de (gedwongen) opzeggingen van het lidmaatschap van joodse leden en stond het bestuur na de oorlog niet stil bij de dood van oud-(bestuurs)leden van het eerste uur.Ga naar eindnoot15 Wel vond in 1945 een heroriëntatie plaats en werd besloten al te enthousiaste aanhangers van het Duitse regime te royeren.Ga naar eindnoot16 De NVEV was een van de vele organisaties die zich goed aan het regime hadden aangepast. | |||
Mobilisatie van vrouwelijke deskundigheidDoor de overheidspolitiek van zuinigheid tijdens de oorlog konden diverse groepen hun beroep verder ontwikkelen. Nieuwe experts als lichtadviseuses, diëtisten, gas- en elektrohuishoudkundigen zagen hun kans schoon zich verder te professionaliseren. Lichtadviseuses gaven tijdens de mobilisatie en in de oorlogsjaren advies over verduistering. De elektrohuishoudkundigen propageerden vóór de oorlog de hogere consumptie van energie, maar maanden nu tot zuinigheid. Gezinnen die in Amsterdam de rantsoenering overschreden, kregen naast een waarschuwing ook een uitnodiging om een bijeenkomst van de voorlichtingsdienst van het energiebedrijf bij te wonen. ‘De onzuinige huismoeders worden dus als het ware gereclasseerd. Zij zitten tussen de gewone deelnemers aan de kookdemonstraties en de leeraressen, die uit ingevulde formulieren weten, welke fouten de betrokkenen gemaakt hebben, vlechten in haar uiteenzetting een en ander in, om den, in overtreding zijnde huisvrouwen onder de hand een lesje te geven in het doelmatig gebruik van electrische apparaten en hoe zij op gas zuinig kunnen koken.’Ga naar eindnoot17 De elektro- en gashuishoudkundigen gaven voorlichting over de werking van de gas- of elektriciteitsmeter zodat de huisvrouwen zelf konden bijhouden hoeveel zij verbruikten.Ga naar eindnoot18 Bij overschrijding van het rantsoen ontvingen huishoudens een waarschuwing van de energiebedrijven, daarna een boete en werden ze uiteindelijk van gas en elektra afgesloten. Via krantenartikelen en gespecialiseerde oorlogskookboeken werden huisvrouwen gewezen op strategieën om op brandstof te besparen: koken met weinig water, groenten niet lang doorkoken, het deksel op de pan houden, eenmaal per dag de afwas doen of waakvlammetjes van boilers en geisers uitdoen wanneer ze niet worden gebruikt. Zo mobiliseerden de lagere en hogere overheden, samen met huishoudkundigen werkzaam bij verschillende instanties, de huisvrouwen om het beleid van het zuinige huishouden in praktijk te brengen. Oude technieken, zoals de hooikist of het wecken van voedsel, werden in de stedelijke huishoudens weer van zolder gehaald. Ook | |||
[pagina 86]
| |||
Alhoewel door de Nederlandse overheid al in 1939 een begin was gemaakt met een bonnenstelsel, werd dit tijdens de bezetting steeds verder uitgebreid. Voor bijna alle huishoudelijke artikelen en consumptiegoederen was op den duur een bon vereist, die echter een beperkte duur en geldigheid kende. Het tijdrovende beheer van de stapels bonnen was veelal een zaak van vrouwen.
nieuwe inzichten over voeding en het behoud van vitamines en mineralen werden ingezet om de voorradige middelen zo efficiënt mogelijk te gebruiken. Huishoudkundigen bij de energiebedrijven hielden lezingen als ‘Hoe te verduisteren, en toch te verlichten’, ‘Wassen in distributietijd’ en ‘Kunstgrepen in de huishouding’.Ga naar eindnoot19 Tot spijt van het NVEV-bestuur hadden de leden minder tijd voor lezingen en waren ze meer geporteerd voor de kooklessen, die ze direct konden toepassen in hun dagelijkse praktijk.Ga naar eindnoot20 Vooral de kookmiddagen in de leerkeuken van het Utrechtse elektriciteitsbedrijf (PUEM), die tot 1944 werden gegeven, waren populair: ‘Gezellig en leerzaam.’Ga naar eindnoot21 Onder de noemer ‘Roeien met de riemen die men heeft’ organiseerde het team van vrouwelijke deskundigen van de PUEM middagen om de kunst van het inmaken, steriliseren en pasteuriseren weer onder de knie te krijgen.Ga naar eindnoot22 Er werd zelfs een paddestoelentocht georganiseerd. De voedsel- en energieschaarste betekende niet noodzakelijkerwijs slechtere voeding. Integendeel, historici hebben gesteld dat door de noodsituatie de overheid het gezonde, voedzame, vetarme en vezelrijke dieet stimuleerde en dat gezinnen door de overheidsbemoeienis beter af waren dan vóór de oorlog.Ga naar eindnoot23 Dat neemt niet weg dat voor velen aan dit vetarme dieet een geur van armoede en honger kleefde. Ook de diëtisten professionaliseerden zich verder tijdens de oorlog. Voortbouwend op de initiatieven van de Nederlandse overheid tijdens de mobilisatie van 1939-1940, begonnen voorlichtingsbureaus en voedingsdeskundigen een offensief voor de verspreiding van de moderne voedingsleer. In de eerste jaren van de bezetting werd de veestapel door gedwongen slacht drastisch ingeperkt, werd grasland gescheurd om het geschikt te maken voor akkerbouw (aardappelen, koolzaad en rogge) en gingen vele kleine varkens- en kippenboeren over op de tuinbouw. De pluimveehouderij moest verdwijnen; van de runderstapel mocht 80% en van de varkensteelt slechts 20% overblijven. Terwijl er onvrede was over het ontbreken van de traditionele elementen van de Hollandse maaltijd, zoals boter en spek, werden als gevolg van die politiek groente en fruit, dat nimmer op de bon was, op grotere schaal dan ooit tevoren geconsumeerd.Ga naar eindnoot24 Diëtisten bij instellingen als het Voorlichtingsbureau voor de Voeding, de Stichting Commissie voor Huishoudelijke Voorlichting en de Stichting Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande vervulden een cruciale rol in de transformatie van de traditionele vetrijke en vitaminearme Hollandse keuken. De Duitse overheid en de huishoudkundigen informeerden huisvrouwen over het bestaan van vitamines en vezels en de schadelijke gevolgen van dierlijk vet.Ga naar eindnoot25 De kennis van het zuinig huishouden die in de jaren dertig binnen deze organisaties werd ontwikkeld en opgebouwd voor de lagere klassen en verpauperde boerengezinnen, werd tijdens de oorlog op grotere schaal benut. Het blad Huishouding van nu van de Commissie van Huishoudelijke en Gezins Voorlichting fungeerde als een bron van informatie over wassen, koken en het zelf maken van huishoudelijke artikelen, waaruit vrouwen in de steden konden putten bij het improviseren van de huishoudelijke arbeid om het gezin te voorzien van voedsel, warmte, licht en kleding.Ga naar eindnoot26 Direct nadat de bezetting een feit was, begonnen de voorlichtingsbureaus van de overheid met campagnes voor het zuinige huis- | |||
[pagina 87]
| |||
Bruikbare kleding, ondergoed, sokken en dergelijke werden hersteld en hergebruikt tot ze tot op de draad versleten waren. Naast lokale middenstanders boden ook grote bedrijven hun diensten aan op deze markt, zoals de van oorsprong joodse firma Hollandia. Let op de kleuren van deze affiche uit 1942!
houden met artikelen als: ‘Hoe bespaar ik op brandstof’. In de loop der oorlogsjaren werden de adviezen steeds intensiever. Zo gaf de SDAP'er en gashuishoudkundige E. Wilzen-Bruins advies over het zelf looien van konijnenvellen. Er werd ook beschreven hoe kranten konden worden hergebruikt als isolatie onder mat of kleed of als binnenzool in schoenen en pantoffels.Ga naar eindnoot27 De bureaus verzorgden recepten die waren afgestemd op het rantsoen, maar gaven ook advies over het samenstellen en verzenden van levens- | |||
[pagina 88]
| |||
In de oorlog ontstond ook een groot tekort aan textielgoederen voor huishoudelijk gebruik. Kledingwinkels en kleermakerijen boden zich aan om nog bruikbare kleding te vermaken of daarbij te adviseren.
middelenpakketten voor familie in werk- of krijgsgevangenkamp: ‘De waar moet in eerste plaats goed houdbaar zijn. Droog gebak, kaken, geroosterd brood (dunne sneetjes brood, door en door geroosterd) komen in goeden toestand over. Roggebrood schimmelt vlug. Men kan het tegen gaan door sneden roggebrood aan weerszijden met azijn te bestrijken.’Ga naar eindnoot28 Het Voorlichtingsbureau voor de Voeding organiseerde een rondreizende tentoonstelling ‘Voeding in dezen tijd’ en gaf recepten en voorlichting van huishoudleraressen in koken en voedingsleer, voorlichtingsfilms, vlugschriftjes van de Commissie inzake Huishoudelijke Voorlichting en Gezinsleiding en informatie over kookcursussen en kookdemonstraties.Ga naar eindnoot29 Ook in de kookboeken die in de oorlog uitkwamen, zagen de voedingsdeskundigen hun kans schoon om de nieuwe inzichten van de voedingsleer te propageren en huisvrouwen te manen hun oude gewoonten (groenten lang in water laten staan of door te koken) af te leren om vitamines te behouden en zuinig om te springen met energie.Ga naar eindnoot30 Behalve van deze nieuwe kooktechnieken, werden huisvrouwen ook aangespoord gebruik te maken van oude technieken. De hooikist en het wecken werden met advertenties, voorlichtingsboekjes en recepten opnieuw aangeprezen.Ga naar eindnoot31 Nieuw was het inleggen en drogen van rauwe groenten en fruit, waarvan het voordeel was dat voedingsstoffen behouden bleven en het geen brandstof vereiste. Ook werden stedelingen aangespoord tot zelfteelt van groenten, peulvruchten en specerijkruiden, waarvoor delen van stadsplantsoenen werden omgeploegd. Ook verschenen er tips over het fokken van konijnen, het houden van bijen en het telen van tabak.Ga naar eindnoot32 | |||
Het probleemoplossend vermogen van huisvrouwenDe beperkingen van voedsel, brandstoffen en textiel voor huishoudelijk gebruik hadden tot gevolg dat er meer werk kwam te liggen op de schouders van vrouwen die hun huishouding draaiende probeerden te houden. De oorlog stimuleerde eenvoudige en kapitaalarme technieken. Werknemers, gebruikers en huishoudkundigen ontpopten zich noodgedwongen tot ontwerpers en producenten. Er werd heel wat kleding vermaakt, versteld, geverfd en gekeerd. Al aan het begin van de oorlog ontstond een scala van nieuwe activiteiten zoals het uithalen van oude sokken, het illegaal ‘sprokkelen’ van achtergebleven wol van schapen op het prikkeldraad of de clandestiene aankoop van ongesponnen wol.Ga naar eindnoot33 Tijdens de oorlog zorgde het centrale distributiesysteem, dat al tijdens de mobilisatie door de Nederlandse overheid was geïntroduceerd, voor veel hoofdbrekens.Ga naar eindnoot34 In eerste instantie kwamen huishoudtextiel en levensmiddelen op de bon, maar later ook huishoudelijke artikelen. Dit betekende een ingrijpende verandering in de dagelijkse huishoudelijke praktijk. Vrouwen moesten bonnen halen bij het plaatselijke distributiekantoor en dagelijks de krant spellen op mededelingen van het Centraal Distributie Kantoor (CDK) over welke bonnen voor welk artikel golden en wanneer ze geldig waren. Hoe ingewikkeld en ingrijpend dat was, blijkt uit het volgende dagboekfragment van een huisvrouw uit 1943: ‘Deze week hadden we toch zo'n vreselijke tegenvaller, toen was bon 7 van de boter aan de beurt, en moest een week tevoren bij de kruidenier ingeleverd worden om die boter te krijgen, ik wist daar niets van omdat we geen courant lezen, dus toen ik met bon 7 om de boter kwam | |||
[pagina 89]
| |||
kreeg ik niets... en alsof dat nog niet erg genoeg was had ik bon 5, die ze eerst overgeslagen hadden weggedaan, en dus kon ik ook voor de volgende periode geen boterbonnen inleveren, waardoor we zodoende 24 dagen zonder boter moesten doen. Ik heb... de hele nacht liggen piekeren.’Ga naar eindnoot35 Het nieuwe distributiesysteem zorgde voor een nieuwe, zware en lastige invulling van het huishouden. Ook brandstof voor het bereiden van voedsel was op de bon, evenals servies en metalen keukengerei. Vanaf oktober 1943 werden bij verordening vele artikelen, waaronder bakvormen, broodzagen, keukenmessen, metalen beugels voor weckflessen, scheerapparaten, strijkijzers en wasstampers, niet meer geleverd aan de detailhandel.Ga naar eindnoot36 Deze rantsoenering van metalen huishoudelijke artikelen en serviesgoed zou duren tot 1948. Hoewel de prijzen redelijk stabiel bleven en de zwarthandel tot aan september 1944 beperkt bleef, stegen de kosten van het levensonderhoud tussen 1940 en 1945 gemiddeld met 33% en daalde het reële inkomen. Om toch rond te kunnen komen, werden bezittingen aangesproken en ontstonden kleinschalige handeltjes. In deze scharreleconomie bleken juist arbeiders handig te kunnen opereren. Zo schuimden ze al vanaf 1940 de tuinderijen af voor groente en fruit om de rantsoenen aan te vullen. Via goederenruil en vriendendiensten compenseerde men de tekorten van de soms moeizaam functionerende distributie.Ga naar eindnoot37 De textielschaarste vergde een nog grotere aanpassing en belasting van huisvrouwen. Het bezettingsbestuur vorderde textiel, garens en wol voor de Nederlandse textielindustrie, die verplicht was om uniformstof voor Duitse legers te produceren. Hierdoor nam de voorraad van huishoudtextiel en leren schoenen snel af en werd al in 1943 de distributie ervan gestaakt, omdat men door de voorraad heen was.Ga naar eindnoot38 Het tekort aan huishoudtextiel en leer betekende dat vrouwen inventief moesten zijn: kleding moest eindeloos worden vermaakt, versteld en gekeerd. Hierin speelden de vrouwenbladen en de huishoudleraressen een belangrijke rol. Tips van de redactie leerden huisvrouwen hoe ze van een herenpak of een damesrok ‘nieuwe’ kinderkleding konden maken.Ga naar eindnoot39 Gehaakte spreien en theemutsen werden uitgehaald om er truien en vesten van te maken. Ook lezers stuurden goede raad in, vooral tijdens het laatste oorlogsjaar, toen de schaarste aan (huishoud)textiel het grootst was: ‘Velen halen nu hun witkatoen spreien uit om ondergoed of babygoed van te maken. En dan spijt het je zoo, dat de rand uit franje bestaat, die niet gebruikt kan worden. Maar als onze vatenkwast op is, kan hij met de franje van de sprei vernieuwd worden.’Ga naar eindnoot40 Er ontstond een levendige ruilhandel in kleding en schoenen. Het maandblad Huishouding van nu had een vaste rubriek waarin lezeressen kleding voor ruil konden aanbieden, en ook de NVVH organiseerde ruilbeurzen voor gebruikte schoenen.Ga naar eindnoot41 Materialen werden ook anders gebruikt dan waar ze voor bedoeld waren, zoals bleek toen gordijnstoffen vanaf november 1940 alleen nog maar mochten worden verkocht met een speciale vergunning
Het distributiesysteem van voedsel betekende een buitensporige verzwaring van huishoudelijke taken. Het waren voornamelijk huisvrouwen die de rijen wachtenden bij de winkels vulden. Mevrouw Huizinga-Sannes beschreef in haar dagboek het doen van inkopen bij een Haagse groentehal in september 1942.
omdat vrouwen van gordijnstof jurken maakten.Ga naar eindnoot42 Zo ging het ook met voeringstof: omdat vrouwen bedrukte voeringstof als japonstof gebruikten, ontstond er een tekort waardoor in 1942 de productie en verkoop van mantels tijdelijk moest worden stilgelegd.Ga naar eindnoot43 Ook andere stoffen, die niet op de bon waren, verging het zo: verbandgaas en verbandwatten werden verwerkt in kleding; meelzakken en parachutes werden ontknoopt om van de draden vestjes en truitjes te breien. Met name in de textielbranche werd inventief met het distributiesysteem omgesprongen. Regenjassen konden zonder bon worden verkocht. Om de distributieregeling te omzeilen, werden tweedjassen geïmpregneerd en als regenjas verkocht. Toen dit alsnog werd verboden, gingen kleermakers over tot het vermaken van geïmpregneerde lakens tot regenjassen. De door de schaarste aan katoen stilgevallen, joodse ondergoedfabriek Tweka begon een vermaakservice, die versleten ondergoed weer herstelde. Gebrek aan grondstoffen leidde in de schoenenindustrie tot de productie van schoenen van hout, textiel en gevlochten biezen.Ga naar eindnoot44 Van schaatsenband en petroleumpitten werden sandalen gemaakt. Door de schaarste gingen vrouwen uit de steden ook thuis hoeden en schoenen produceren. Ook hierbij was vindingrijkheid nodig: hoeden werden | |||
[pagina 90]
| |||
Alternatieve voeding werd ook in de vazalstaten van het Derde Rijk de standaard. De autoriteiten probeerden de Nederlanders massaal aan de mosselen te krijgen en op verschillende manieren het gebruik van inheems of zelf verbouwde voedingsgewassen te stimuleren. Op initiatief van de nationaal-socialistische vrouwenbeweging kwam een rondreizende tentoonstelling tot stand onder de titel ‘Vrouwen worden vindingrijk.’ De bezoekers kregen aanschouwelijk voorlichting om ‘schijnbaar waardeloze voorwerpen’ te hergebruiken.
gemaakt van oude lappen, ondertapijt of karton. Voor schoenzolen werd gebruikgemaakt van hout, asfalt, autoband, kurk, riet en bast. Het bovenwerk werd gemaakt van perkamenten lampenkappen, leren aktetassen en fauteuils, tapijtafval en vilthoeden.Ga naar eindnoot45 Nog afgezien van het soms uren in de rij moeten staan voor de basisbenodigdheden, zorgde de distributie met al haar neveneffecten voor een aanzienlijke tijdsbelasting voor wie een huishouden draaiende probeerde te houden. Ook voor winkeliers en fabrikanten betekende de oorlog een grotere tijdsbelasting en vergde veel aanpassingsvermogen en inventiviteit. De voortdurende veranderingen in het bonnen- en vergunningensysteem moesten op de voet worden gevolgd. Winkeliers werden geacht de juiste bonnen in te leveren op grond waarvan weer nieuwe voorraaden mochten worden aangevraagd. | |||
Improviseren: van hooikisten tot noodkachelsAlternatieve technieken van voedselbereiding werden in ere hersteld. Een van die technieken was de hooikist, die eerst op het platteland, vervolgens als overgangstechniek bij koken op gas en daarna tijdens de Eerste Wereldoorlog werd gepropageerd om energie te besparen bij het bereiden van maaltijden. Direct in 1940 prees de veteraan R. Lotgering-Hillebrand in haar boekje Onze voeding in distributie-tijd de hooikist aan, voorzien van het vignet van de NVVH.Ga naar eindnoot46 Ook in het in 1940 door de NVEV gepubliceerde Oorlogskookboek kreeg de hooikist een centrale plaats. Overal verschenen instructies voor het zelf vervaardigen van hooikisten.Ga naar eindnoot47 De hooikist bestond uit een kist of doos, gevuld met isolerend materiaal als hooi, kranten, zeegras of turfmolm waarin een uitsparing was gelaten die zo groot was als een flinke pan. De kist werd gesloten met een deksel dat aan de binnenzijde ook was gevoerd met isolerend materiaal. Door een gerecht eerst snel aan de kook te brengen op gas of elektriciteit en daarna gedurende enkele uren in de hooikist te plaatsen, werd het langzaam gaar gestoofd. Dit was vooral geschikt voor peulvruchten, bouillon, rijst en pappen. De oude techniek werd opnieuw geïntroduceerd, maar aangepast aan de nieuwe inzichten van de voedingsleer. De kook- en voedseldeskundige A. Geurts waarschuwde ervoor dat gerechten als groente en aardappels uit voedingsleer-oogpunt niet geschikt waren voor de hooikist: ‘Brandstof besparen ten koste van verlies aan onmisbare voedingsstoffen zou onverstandig zijn.’Ga naar eindnoot48 De broeitechniek van de hooikist kon ook op andere manieren worden bereikt, zoals met de hooizak (een stoffen zak gevuld met isolerend materiaal) of met kranten. Naast doe-het-zelfpakketten boden fabrikanten als de Amsterdamse zagerij en kistenfabriek Hofman complete hooikisten en kookkisten te koop aan.Ga naar eindnoot49 Bruynzeel bracht een hooikist in de handel onder de naam ‘Koksmaat’.Ga naar eindnoot50 Zelfs ontwerpers bij Philips testten in 1940 hooikisten voor een potentiële markt.Ga naar eindnoot51 Stedelingen grepen ook bij het conserveren van voedingsmiddelen terug op bestaande technieken van het platteland. Het boek Practisch Bezuinigen, bijvoorbeeld, was geheel gebaseerd op de idylle van het zelfvoorzienende platteland en bevatte veel praktische wenken voor het wecken, het drogen en het maken van jam.Ga naar eindnoot52 Veel van deze boeken, brochures en artikelen in vrouwenbladen werden al in 1940 geschreven door kook- en voedingsdeskundigen in reactie op de mobilisatie door de Nederlandse overheid en bewezen vooral later in de oorlog hun dienst. De techniek die de herinnering aan de oorlog als een tijd van honger en kou blijvend zou bepalen, was echter het noodkacheltje. In het noordwesten van Nederland werden vooral in de laatste zes maanden, van najaar 1944 tot voorjaar 1945, veel woningen, fabrieken en infrastructuur vernield door een combinatie van de troepenbewegingen van geallieerden, spoorwegstakingen van Nederlanders alsmede transportblokkades en vernielingen van terugtrekkende Duitse troepen. De doorvoer via het spoor van Limburgse kolen van | |||
[pagina 91]
| |||
Om de hoeveelheid beschikbaar voedsel te vergroten, werd de veestapel geslacht en ging men over op akkerbouw.
Tevens propageerde de Directie van de Landbouw de verbouw van groenten in eigen teelt (1942). | |||
[pagina 92]
| |||
Om brandstof te besparen, werd door overheid en nutsbedrijven het gebruik van de hooikist gepropageerd. Huishoudleraressen verzorgden demonstraties. De gerechten moesten kort worden voorgekookt op gas om dan in een paar uur in de kist gaar te worden.
het bevrijde Zuiden naar de opwekkingscentrales was verhinderd, hetgeen de productie van gas en elektriciteit blokkeerde. Het aantal uren waarop gas kon worden gebruikt, werd beperkt en met name in het Westen en Noorden werd de gas- en elektriciteitslevering aan huishoudens helemaal gestaakt. Op het clandestien aftappen van elektriciteit kwam in de laatste winter de doodstraf te staan. Velen namen dan ook hun toevlucht tot het fabriceren van noodkacheltjes, gemaakt van oude verfblikken en kachelpijpen.Ga naar eindnoot53 In de kacheltjes werd gestookt met restjes kolen, hout dat afkomstig was van meubilair en vloerdelen of kaphout dat men uit parken en bossen haalde. Het ontbreken van de juiste kennis van oude technieken kon ook tot desastreuze gevolgen leiden. Zo noteerde het logboek van het Wilhelminagasthuis in Amsterdam tijdens de winter van 1944-1945 een groot aantal mensen die met bijlwonden het ziekenhuis werden binnengebracht.Ga naar eindnoot54 De kranten rapporteerden ook veelvuldig over dodelijke ongelukken als gevolg van ‘onoordeelkundig houtsloopen in leegstaande woningen’.Ga naar eindnoot55 Het slopen van panden en het hakken van bomen als brandstof waren vaardigheden die niet iedereen beheerste. Toen ook deze brandstoffen schaars werden, ging men over tot het zelf maken van briketten van papier: kranten of pakpapier werden lange tijd geweekt in water tot pulp, waarvan ballen werden gekneed en gedroogd. Deze papierballen vielen tijdens het branden echter makkelijk uit elkaar waardoor het vuurtje al snel minder heet werd of zelfs uit kon gaan.Ga naar eindnoot56 De basistechniek voor het noodkacheltje was bij verschillende particulieren en bedrijven aanwezig. In de jaren twintig, tijdens de bouw van Tuindorp-Oostzaan, construeerden Amsterdamse bouwvakkers van oude verfblikken kacheltjes om hun koffie op te warmen.Ga naar eindnoot57 Tijdens de oorlog produceerde het constructiebedrijf De Groot uit Amstelveen, dat oorspronkelijk pompen maakte, van het aanwezige materiaal 20.000 kacheltjes. Ook de haardenfabrikant Jaarsma, de Verenigde Blikfabrieken in Zaandam (Verblifa) en de werknemers van Stokvis fabriceerden noodkacheltjes in verschillende modellen, die de firma Blokker bemachtigde voor de verkoop.Ga naar eindnoot58 Werknemers van het GEB in Amsterdam maakten met behulp van het instrumentarium in de werkplaatsen van het bedrijf de noodkacheltjes van oude wasketels, augurkenblikken, ijzeren pijpen, metalen prullenbakken en verfblikken. Meestal waren deze kacheltjes bestemd voor familie en kennissen, waarbij ook wel werd betaald met distributiebonnen. Voor wie geen noodkacheltje kon bemachtigen in de handel, beschreef de brochure van de Stichting Huishoudelijke Voorlichting in het laatste oorlogsjaar, bedoeld om de nood te lenigen in het gebied boven de rivieren, verschillende manieren hoe men zelf een noodkacheltje kon maken: ‘Iedereen, die in het bezit is van een groot stroop- of jamblik, een cacaobus, een petroleum- of ander blik, of van bloempotten en zich geregeld van wat takjes, hout en kranten- of ander papier kan voorzien, kan zelf met weinig moeite een noodkacheltje maken en stoken.’Ga naar eindnoot59 De uitleg ging vergezeld van eenvoudige tekeningetjes. Het nadeel was wel dat de kacheltjes veel rook verspreidden en eigenlijk buiten moesten worden gebruikt. De wijdverspreide brochure beschreef ook hoe in een bestaande potkachel kon worden gestookt met hout of papier en hoe met een klein kacheltje verschillende pannetjes konden worden opgewarmd: ‘Wie op een “duiveltje” (klein kacheltje) kookt, kan de uitstralende warmte gebruiken door er bloempotten omheen te plaatsen en daarop pannetjes met water, soep, melk, e.d. te plaatsen. Straalt het kacheltje veel warmte uit, dan komt de inhoud van deze pannetjes betrekkelijk gauw aan de kook. Aangezien zij slechts aan één kant verhit worden, dienen zij geregeld omgedraaid te worden.’Ga naar eindnoot60 Wie zich met noodkacheltjes en hooikisten niet wist te redden, kon zijn toevlucht zoeken bij de gaarkeukens. De Afdeeling Massavoeding van het Rijksbureau voor de Voedselvoorziening Centrale Keukens zette al aan het begin van de oorlog gaarkeukens op, waar een warme maaltijd kon worden afgehaald. Vanuit Den Haag stuurde het Rijksbureau, waar kookleraressen menu's opstelden, de organisatie bij de gemeentelijke overheden. Het Voorlichtingsbureau voor de Voeding had tot taak menu's goed te keuren en zo nodig te wijzigen. De kookleraressen werden ingeschakeld om de menu's aan te passen aan de voorhanden zijnde ingrediënten en leidden koks op in de nieuwe voedingsleer en in het zuinig omgaan | |||
[pagina 93]
| |||
Toen in de laatste oorlogswinter in het stedelijke Westen de brandstofschaarste als gevolg van treinstakingen, geallieerde troepenbewegingen en sabotage een ernstig probleem werd, verschenen er verschillende instructies voor stedelingen waarmee ze uit oud materiaal noodkachels konden construeren. Werknemers bij Stokvis, gemeentelijke instellingen en Blokker zetten hun eigen handeltjes met noodkacheltjes op.
met brandstoffen.Ga naar eindnoot61 De Duitse autoriteiten hadden bezwaar tegen het feit dat in het eerste jaar iedereen in aanmerking kon komen voor een maaltijd van de Centrale Keuken en eisten striktere criteria. Allereerst kwamen alleenstaanden en hulpbehoevenden in aanmerking. Voor Amsterdam gold dat ook degenen die elektrisch kookten daar hun maaltijd konden betrekken.Ga naar eindnoot62 Omdat steeds meer groepen in nood kwamen, werden in de loop van de oorlogsperiode de criteria gewijzigd. Door de grote toeloop zag de Centrale Keuken zich genoodzaakt de bereiding en uitdeling over de gehele dag te spreiden. Hiertoe kreeg een gezin een letter toegewezen die op een bepaald uur van de dag geldig was. De letterindeling werd per week gewijzigd en via de kranten afgekondigd.Ga naar eindnoot63 Om de maaltijd zonder morsen en warm thuis te krijgen, werden pannen in doeken of kranten gewikkeld, in tassen gevuld met kranten of kussentjes gestopt of per fiets of kinderwagen vervoerd in een hooikist. Het Voorlichtingsbureau voor de Voeding waarschuwde wel tegen het gevaar van bederf.Ga naar eindnoot64 Toch prefereerden de meeste gezinnen als het maar even kon het thuiskoken. Er moesten voor de gaarkeuken tevoren kaartjes worden gehaald, de wachttijden waren lang en de maaltijden niet altijd toereikend. Bovendien kon het eten alleen worden gehaald in de wijk waar men woonde; wie ergens anders werkte of toevallig ergens anders was, kon geen maaltijd krijgen. Toen de distributie weer op gang kwam, werd de belangstelling voor de Centrale Keuken weer kleiner. ‘Want geen enkele Hollandsche huisvrouw zal van de keuken eten zolang zij zelf in staat is een hapje te koken.’Ga naar eindnoot65 | |||
Overheid en afvalMeteen al na de bezetting in 1940 werd door gezinshuishoudens zuiniger omgesprongen met afval.Ga naar eindnoot66 Anticiperend op de schaarste die komen zou, bewaarden huisvrouwen ‘zoveel mogelijk wat later nog van pas kon komen, zoodat de hoeveelheid huisvuil in een paar weken tijds met 25% verminderde’, constateerden de directeuren van de gemeentelijke reinigingsdiensten.Ga naar eindnoot67 Deze afname beliep in 1943 zelfs 47%. Terwijl het vóór de oorlog niet of nauwelijks loonde om nieuwe grondstoffen te herwinnen uit afval, maakte het bezettingsbestuur dit tot beleid. Met uitzondering van Amsterdam, waar jongens van de lopende band papier, lompen, ijzer, glas, beenderen, rubber en schoenen uit het huisvuil pikten voor herwinning, hadden Nederlandse gemeenten nauwelijks ervaring met sortering en hergebruik van oude materialen. Geheel nieuw was ook het Duitse initiatief tot scheiding aan de bron; het sorteren van het afval voordat het in de vuilnisemmer terechtkomt.Ga naar eindnoot68 Lag de verantwoordelijkheid van de afvalverwerking vóór de oorlog bij de gemeente, tijdens de oorlog stelde het bezettingsbestuur een centraal orgaan in, dat zich met name toelegde op de herwinning van nieuwe materialen uit lompen, papier en metalen.Ga naar eindnoot69 Voor het welslagen van dit nieuwe afvalverwerkingsbeleid was de mobilisatie van huisvrouwen van belang. | |||
Reorganisatie van het lompenproletariaatHet gescheiden inzamelen en hergebruiken van afvalglas bestond in Nederland op kleine schaal. Vodden- en schillenboeren én liefdadigheidsverenigingen in met name Amsterdam zamelden schillen, lompen, papier en glasscherven apart in en verkochten die door aan de industrie als grondstof voor nieuwe producten. Toen het bezettingsbestuur deze praktijk tot speerpunt van het overheidsbeleid maakte, riep het daarvoor een aparte overheidsinstelling in | |||
[pagina 94]
| |||
Het drogen van de was en het koken waren met de brandstofschaarste een groot probleem. (Van Reijn, Rotterdam).
het leven, die veel aandacht besteedde aan propaganda. ‘Een van de goede dingen, die voor ons land uit dezen slechten tijd kunnen voortkomen, is de systematische zuinigheid met materiaal.’Ga naar eindnoot70 Met deze woorden verwelkomde het weekblad de Tijd de maatregelen van het centrale bestuur om in augustus 1940 een Rijksbureau voor Oude Materialen en Afvalstoffen (ROMEA) op te richten in Den Haag. Het bureau moest de handel in oude materialen en afvalstoffen ‘in geordende banen’ leiden om een ‘billijke, rechtvaardige verdeeling van de grondstoffen’ aan de industrie te waarborgen.Ga naar eindnoot71 Door de oorlogsindustrie werd afval een economisch interessante grondstof om nieuwe goederen te produceren. De snelle uitbreiding van het centrale orgaan gaf aan hoeveel belang het bestuur hechtte aan recycling van oude materialen. Bij de oprichting werkten er 22 ambtenaren; een jaar later was dat aantal verviervoudigd.Ga naar eindnoot72 Als gevolg van het Afvalbesluit van 5 oktober 1940 werd in alle gemeenten een inzameldienst opgezet voor aardappelschillen, groenteafval en beenderen, waaruit veevoeder kon worden teruggewonnen.Ga naar eindnoot73 Vanaf najaar 1940 werden Nederlandse huisvrouwen verplicht om papier, lompen, rubber, metaal, etensresten (schillen), beenderen en mensenhaar apart te bewaren. Vanaf juni 1942 kwam daar glas bij. De ingezamelde materialen werden volgens een verdeelsleutel aan de Nederlandse industrie geleverd. Tot irritatie van de betrokken Nederlandse partijen was een deel bedoeld voor de export naar Duitsland. Zo werd in oktober 1942 bijna een derde voor de export naar Duitsland bestemd.Ga naar eindnoot74 In juli 1942 rapporteerde de directeur van ROMEA dat door orders van de Duitse Wehrmacht tot ‘levering van een grooter kwantum wollen en halfwollen lompen dan per einde juni beschikbaar was,... de lompengroothandel gedwongen [is] deze maand tusschentijds een extra kwantum van 125 ton dezer soorten op te brengen en af te leveren’. Ook voor dekens moest het bureau dat jaar direct 53 ton kunstzijde zien te onttrekken aan het Nederlandse huishouden en de industrie.Ga naar eindnoot75 Naarmate de oorlog vorderde, schroefden de Duitsers de eisen op.Ga naar eindnoot76 Dát de inzameling van afval in Nederland onder meer tot doel had Duitsland te bevoorraden, had zijn invloed op de reputatie van het door het rijksbureau gevoerde beleid. ROMEA zag zich geconfronteerd met wat het de ‘dwaze en op niets gefundeerde anti-propaganda’ noemde, namelijk dat ‘de ingezamelde blikjes moesten dienen voor de vervaardiging van... kanonnen. Alsof er in Europa gebrek aan ijzer zou bestaan!’ Het bureau verdedigde het beleid door te stellen: ‘Wat in handen van het Rijksbureau voor Oude Materialen komt... gaat voor het allergrootste deel regelrecht naar Nederlandsche fabrieken. Op die fabrieken verdienen Nederlandsche arbeiders een goed stuk brood en het product gaat via Nederlandschen handel naar Nederlandsche gezinnen. Als er één nationaal belang is in deze dagen, dan is het zonder mankeeren deze actie tot behoud van voor onze samenleving waardevolle stoffen.’Ga naar eindnoot77 In essentie was dit juist. Toch waren de door het bezettingsbestuur vastgestelde prijzen die de voddenhandelaren voor hun waren ontvingen, soms de helft minder dan in Duitsland. Daardoor was het voor de Duitsers aantrekkelijk om afvalstoffen uit Nederland te importeren. Het stimuleerde ook een levendige zwarte handel in afvalstoffen in Nederland.Ga naar eindnoot78 Om de branche te kunnen reorganiseren, gaf ROMEA aan het CBS in 1940 de opdracht om de groot-, tussen- en kleinhandelaren in Nederland in kaart te brengen. Toen het CBS op grote praktische | |||
[pagina 95]
| |||
De merendeels joodse lompenventers - hier op een briefkaart van vóór 1915 - bleken een cruciaal onderdeel in het systeem van hergebruik van oude materialen, dat het bezettingsbestuur tot kern had gemaakt van het grondstoffenbeleid voor de oorlogsindustrie. Onder meer door het wegvoeren van de joden tussen september 1942 en juli 1943 zag de desbetreffende instantie zich geconfronteerd met de noodzaak een nieuw netwerk op te bouwen om het hergebruik van beenderen, haar, oud papier, glas, lompen en metaalafval te waarborgen.
problemen stuitte omdat vele handelaren niet konden worden opgespoord, niet lezen en/of schrijven konden of geen administratie hadden bijgehouden, dreigde de overheid met straf: vier jaar cel of een geldboete met een maximum van tienduizend gulden voor het niet invullen van de enquête.Ga naar eindnoot79 In Nederland bleken 23 groothandelaren, 156 tussenhandelaren en maar liefst 6260 kleinhandelaren in oude materialen en afvalstoffen (lees: voddenman) actief. Daarnaast verzamelden ongeveer dertig liefdadigheidsverenigingen, met behulp van ‘vele honderden armlastigen, of onvolwaardige arbeidskrachten’, oud papier.Ga naar eindnoot80 In de loop van oktober 1940 moesten de handelaren zich onder het regime van ROMEA stellen. In eerste instantie bleven de verordeningen beperkt tot lompen, papier en oud rubber, omdat metalen, oude huiden en leer buiten de verantwoordelijkheid van het bureau vielen; later zouden daar gebroken glas en een aantal andere categorieën afval bij komen. Het bureau besloot het systeem van individuele handelaren verder te formaliseren en te centraliseren door de oprichting van plaatselijke ophaaldiensten.Ga naar eindnoot81 Zo konden tegen april 1943 bijna acht miljoen Nederlanders hun huisvuil gescheiden inleveren bij de vodden-en schillenboeren met een vergunning, die ieder een wijk met ongeveer zesduizend inwoners beheerden en verplicht waren eens per week de oude materialen, vodden, schillen en botten op te halen.Ga naar eindnoot82 De handelaren waren verplicht de opgehaalde goederen tegen een vastgestelde prijs aan het bureau te verkopen, dat deze distribueerde over het Rijks-Textielbureau in Arnhem, het Rijksbureau voor Wol en Lompen in Tilburg en het Rijksbureau voor Papier in Haarlem. Op hun beurt verdeelden deze bureaus de voorraden over de desbetreffende verwerkende industrieën, op basis waarvan werd berekend hoeveel de groothandelaren rechtstreeks mochten verhandelen aan de industrie. Centralisering van de tot dan toe ongeorganiseerde bedrijfstak, waarin veel joodse handelaren werkten, was geen sinecure, omdat de handelaren ‘zich benadeeld meenden en trachtten het oude systeem van directe leveringen buiten de verkoopopdrachten om aan bevriende fabrikanten door te zetten’.Ga naar eindnoot83 De dienst had al in 1940 geconcludeerd dat ‘in deze branche de meest “wilde” verhoudingen heerschten’, en moest daarom herhaaldelijk zijn toevlucht nemen tot sanctiemaatregelen.Ga naar eindnoot84 De directeur beklaagde zich in april 1942 erover dat voor de inzameling van afval ‘heel wat meer [kwam] kijken dan bij een normale organisatie, waarin uitsluitend ambtenaren’ werkten. Het gebrek aan ‘ambtelijken inslag’ was niet alleen een probleem van de branche. ‘De leurders moeten zich voegen in het groot geheel van de organisatie... Hun beroep was, wat men zou kunnen noemen, het vrijste ter wereld. Vandaar dat men onder de categorie van leurders... menschen aantrof, die voor deze taak eigenlijk niet berekend waren... De leurder heeft niet alleen tot taak de oude materialen en afvalstoffen op te halen, hij moet ze ook deskundig sorteeren.’Ga naar eindnoot85 Sorteren was geen eenvoudige taak. Het aantal voorschriften was groot en veronderstelde kennis. Zo moest de kleinhandelaar leren om het papier in 9 soorten te onderscheiden, de tussenhandelaar in 24 en de groothandelaar ten slotte in 53 soorten. Het bureau verstrekte dan ook ‘talrijke technische adviezen betreffende onderbrenging van bepaalde soorten lompen onder de nieuw voorgeschreven sorteeringen’ aan handelaren en industrie en publiceerde in 1942 een boekje voor de lompenhandel, met daarin ‘de volledige interpretatie van alle lompen-soorten’.Ga naar eindnoot86 | |||
[pagina 96]
| |||
Om met name vrouwen te mobiliseren afval (beter) te scheiden, zetten de Duitse autoriteiten een propagandacampagne op, waarvoor de bladen een reeks cartoons kregen aangeleverd (1942).
De problemen bleven, deels omdat ROMEA de voorschriften regelmatig veranderde.Ga naar eindnoot87 Andere problemen waren structureler van aard. De organisatie van het afval kwam in moeilijkheden toen de liefdadigheidsorganisaties met de instelling van de ‘Winterhulp’ formeel ophielden te bestaan en toen door de maatregelen tegen joodse bedrijven en deportaties van joodse tussenhandelaren in de winter van 1942-1943 een belangrijke schakel van de organisatie verdween.Ga naar eindnoot88 | |||
Het beroep op de huisvrouwOp alle denkbare manieren deed het bezettingsbestuur een beroep op huisvrouwen om hen te doordringen van het belang van gescheiden afvalverwerking: ‘Het is niet alleen een wettelijke, maar ook een zedelijke verplichting, [dat] een goede moeder haar kinderen [leert], dat zij niet achteloos met spijzen mogen omgaan [en] ook geen afval, dat als voeder voor de dieren kan worden gebruikt, [mogen] wegwerpen, alsof het nutteloos ware.’Ga naar eindnoot89 In samenwerking met de economische voorlichtingsdienst werden 40.000 affiches verspreid, terwijl alle dagbladen gezagsgetrouw artikelen over het werk van het rijksbureau publiceerden. De plaatselijke pers werd opgetrommeld telkens wanneer er een nieuwe gemeentelijke ophaaldienst werd gevestigd.Ga naar eindnoot90 ROMEA presenteerde zich op beurzen en zocht contact met vrouwenorganisaties als de NVVH en de Rooms-Katholieke Vrouwenbonden.Ga naar eindnoot91 Vanaf februari 1942 reisde het hoofd van de propagandadienst het land door met een lezing over het apart inzamelen en hergebruiken van afval, gevolgd door een film, getiteld ‘Wie 't kleine niet eert’. De dienst bezocht met de lezing en film lagere, middelbare en huishoudscholen, plaatselijke afdelingen van vrouwenorganisaties, theaters en bedrijven in steden als Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Den Haag, maar ook tal van kleine dorpjes als Zelhem, Sint Maartensdijk, Goirle en Baexem.Ga naar eindnoot92 ‘Het publiek moet er aan wennen regelmatig de afvalstoffen te bewaren en ten dele zelf ook te sorteeren.’ De afdeling Propaganda van het bureau had er een dagtaak aan Nederlandse vrouwen te doordringen van het belang van een goed functionerende afvalinzameling. Om ‘het kleinste en vuilstje stukje’ stof en ‘elke snipper gebruikt papier zuinig, droog en rein’ voor overheidsdoeleinden te bewaren, was een organisatie nodig.Ga naar eindnoot93 Vele soorten afval moesten worden gescheiden om ze aan de voddenkoopman mee te geven. Omdat de stedelijke bevolking niet ruim was gehuisvest, hadden huisvrouwen moeite met het onderhouden van aparte bakken. ‘Bij de hedendaagse zorgen krijgt de huisvrouw door deze verordeningen er weer een probleem bij, namelijk het gescheiden houden van de schillen en de beenderen. Daartoe zijn aparte bakjes te gebruiken, doch met eenige handigheid kan met behulp van wat papier in één of twee emmers of bakjes wel alles afzonderlijk gehouden worden.’Ga naar eindnoot94 ROMEA benaderde in december 1941 de Haagse firma Carpa, die bereid was om een afvaldoos te fabriceren ‘van handig formaat en behoorlijk uiterlijk’. Toen deze te duur uitviel, ontwierp het rijksbureau een bouwplaat bestaande uit 26 stukken karton, etiketten en plakband, die tezamen een stapeldoos vormden, die fl. 0,95 kostte. Dat bleek in de ogen van veel vrouwen een matige oplossing. ‘Het apart houden van allerlei afvalstoffen bezorgt mij veel hoofdbrekens’, zo schreef ‘één der huisvrouwen, die haar aandeel wil bijdragen in de grondstoffenvoorziening voor de industrie’ aan de directeur van ROMEA. ‘Het publiek moet nu eenmaal opgevoed worden en steeds meer leeren, de afvalstoffen te waardeeren’, zo verdedigde hij zijn beleid. ‘Het herbewerken van oude materialen’, pleitte het bureau, ‘was geen oorlogsverschijnsel, maar ook noodzakelijk en economisch rendabel in vredestijd. En dan zal dus onze nationale industrie er de voordelen van plukken. Er zal ook meer werk worden geschapen en onze handel zal ervan profiteeren.’Ga naar eindnoot95 Nederlandse huisvrouwen werden ook rechtstreekser aangesproken: in ruil voor de schillen die zij aan de boer ter beschikking stelden als veevoer, zouden ze terugkrijgen wat ze als ‘stedeling zoo goed [konden] gebruiken: melk, vleesch, vet en andere dierlijke producten’.Ga naar eindnoot96 De propaganda visualiseerde de voedsel-, productie- en afvalketen: ‘Huismoeders, bewaart dus de aardappelschillen. De koe maakt er melk van voor uw kinderen.’Ga naar eindnoot97 In de grootste steden was | |||
[pagina 97]
| |||
Door gebrek aan de benodigde vetten, was er direct bij het uitbreken van de oorlog schaarste aan grondstoffen voor huishoudelijke zeep. Tegen inlevering van vijf kilo beenderen bij slagerijen kon men buiten het distributiesysteem om een stuk huishoudzeep of een pak waspoeder verkrijgen.
| |||
[pagina 98]
| |||
het succes aanzienlijk: circa 1 kilo per hoofd per week in 1943.Ga naar eindnoot98 Het overtuigen van het publiek gold ook voor het niet-eetbare afval: ‘Eigenlijk zou iedere huismoeder eens met eigen oogen moeten zien, welk een groote waarde gebruikte blikken, vodden, lompen, oud papier enz. juist in dezen tijd voor de Nederlandsche industrie hebben. Zij zou moeten zien, hoe uit de verzamelde hoeveelheden weer tal van dingen vervaardigd worden, waar zij zelf, als huisvrouw, dagelijks om verlegen zit, omdat de winkelier er maar mondjesmaat van krijgt.’Ga naar eindnoot99 Tot de verbeelding sprekende cijfers werden opgedist om het grote belang van kleine daden te onderstrepen: ‘Onze vier grootste steden bij elkaar zorgen er op die wijze voor, dat met ruim 2000 ton afval een 10.000 stuks melkvee per week wordt gevoed.’Ga naar eindnoot100 Scholen waren een ander speerpunt van het propagandabeleid. Middelbare scholieren kregen les in het vak ‘afvaleconomie’ en werden gemaand om vanaf september 1942 mee te doen aan een maandelijkse inzamelactie van oud papier. Voor het bij de wijkophaler ingeleverde papier ontvingen de scholen de normale prijs, die in het schoolfonds kon worden gestort ‘voor reisjes en andere onkosten’.Ga naar eindnoot101 Aan de actie deden 22.000 scholen met een totaal van 330.000 kinderen mee. Bovendien stimuleerde het bureau het organiseren van opstelwedstrijden, ontwikkelde het nieuw lesmateriaal en wandplaten over de verwerking van lompen en papier en stelde het een kleine collectie van uit oude materialen vervaardigde artikelen samen.Ga naar eindnoot102 Scholen, theaters en winkels werden gemaand deze tentoon te stellen.Ga naar eindnoot103 In de loop van 1942 richtten de bijna veertig V&D-vestigingen hun etalage daarmee in en in mei 1943 volgde de Amsterdamse Bijenkorf.Ga naar eindnoot104 Het bureau verspreidde strooi- en raambiljetten huis aan huis, het propaganda-drukwerkje getiteld ‘Doet u mee?’, en het ontwierp een eigen mascotte, het ‘fabrieksmeisje “ROMEA”’. Ten slotte ging ROMEA ertoe over om magazijnen en kantoren te bewegen papier in te leveren.Ga naar eindnoot105 Ruim 1400 rijksinstellingen werden aangeschreven om ‘oude archieven, die nutteloos bewaard worden, op te ruimen’ voor verdere verwerking.Ga naar eindnoot106 Het grootste probleem voor ROMEA bleef echter dat door de schaarste niet alleen minder afval werd gegenereerd, maar dat gezinnen ook aan eigen interne huishoudelijke recycling deden: er werd zuiniger omgesprongen met afval voor eigen gebruik. Tevens was het huisafval minder rijk aan stoffen die konden worden hergebruikt dan voorheen.Ga naar eindnoot107 | |||
Onderzoek en innovatie: van botten tot mensenhaarToen de zeepfabrikanten niet langer over het onmisbare ingrediënt vetzuur konden beschikken, ging men over tot de inzameling van beenderen. Botten vormden een van de afvalstoffen waaruit dit nog kon worden gewonnen. ROMEA organiseerde campagnes om vrouwen via kranten en affiches te bewegen beenderen van dieren, bijvoorbeeld soepbeenderen, in te leveren, in ruil waarvoor zij zeep of waspoeder konden kopen.Ga naar eindnoot108 Beenderen vonden niet alleen hun weg naar de zeepindustrie, zij dienden ook als grondstof voor lijm, geneesmiddelen, verf, lak, inkt, kaarsen, stearine, scheerzeep en schoensmeer. Fijngemalen beenderen leverden bovendien voedermiddelen en meststoffen op. De beenderen werden door de schillenboeren, slagers en speciale bedrijfjes ingezameld.Ga naar eindnoot109 Door de strenge rantsoenering van vlees was er echter relatief weinig dierlijk organisch afval. De tekorten aan botten voor de zeepindustrie gaven een impuls aan TNO om naar alternatieven voor deze grondstof te zoeken. Tot groot ongenoegen van TNO bleek de technisch scheikundige dr. Hendrina J. de Wijs, expert op het jonge vakgebied van wastechnieken, vlak voor de oorlog al octrooien te hebben aangevraagd voor een zeeploos wasproces met wasalkaliën. De Wijs, opgeleid aan de Technische Hogeschool Delft, verdedigde in 1923 haar proefschrift getiteld ‘Samenstelling en bestendigheid van enige metaal-ammoniakionen’. Na haar Delftse tijd werkte zij eerst bij het bedrijfslaboratorium van proefwasserij ‘Instituut voor weefselonderzoek’ van Viruly's Stoomzeepziederij ‘De Hamer’ en in 1930 vestigde zij zich als zelfstandig onderzoekster. Tot de jaren zestig had zij een eigen vooraanstaand scheikundig adviesbureau en laboratorium voor wastechniek in haar woonhuis in Voorburg en kon zij een groot deel van de wasserijen tot haar klantenkring rekenen. Haar laboratorium en naam waren zodanig gevestigd dat ir. R. Smit, hoofd van het door TNO opgerichte Proefstation voor de Wasserij, haar als TNO's belangrijkste tegenspeler bestempelde.Ga naar eindnoot110 De oprichting van wetenschappelijke laboratoria gericht op industriële toepassingen (slijtage, normering en wasmiddelen) was het gevolg van een heftige belangenstrijd. Tijdens het Interbellum waren de wasserijen, zoals we zagen, in een strijd verwikkeld met vrouwen die de was thuis deden. Slechts 15% van de vrouwen vertrouwde de gezinswas toe aan wasserijen. Het grootste deel van de Nederlandse vrouwen deed de was thuis op de hand, al dan niet met behulp van een gemechaniseerde tobbe. Op allerlei mogelijke manieren, waarvan het geven van opdrachten tot fundamenteel onderzoek er een was, probeerde de wasserij-industrie de bezwaren van vrouwen tegen het uitbesteden weg te nemen. Ook De Wijs propageerde vlak voor de oorlog in het maandblad van de NVVH het uitbesteden van de was aan industrieel georganiseerde wasserijen. De Wijs verwachtte dat door het door haar in 1940 aangevraagde octrooi ‘zeep geheel overbodig is geworden. Ik ben ervan overtuigd, dat de waschindustrie aan het begin staat van een groote chemische omwenteling.’ Zij bestreed de wastests van TNO omdat die ‘heel weinig deden en bij 90 graden zeer veel gevaar opleverden wat betreft de slijtage van het wasgoed’. Na het uitbreken van de oorlog probeerde De Wijs haar kennis te gelde te maken door haar procédé in licentie beschikbaar te stellen aan elke wasserij voor 5 cent per 100 kg wasgoed; tevens eiste zij dat het TNO Proefstation voor de Wasserij het onderzoek naar zeeploos wassen zou stopzetten. Hoewel zij nauw gelieerd was aan de wasserij-industrie door haar onderzoek voor de branche, bleek zij echter niet opgewassen tegen | |||
[pagina 99]
| |||
Hergebruik van oude materialen werd de kern van het beleid van de bezettingsmacht om de oorlogsindustrie draaiende te houden. Het scheiden van het huishoudelijk afval was vooral een taak van huisvrouwen. In ruil voor beenderen kregen vrouwen een stuk zeep, zoals hier bij een inzamelpunt in Rotterdam in 1942.
de gecombineerde macht van TNO en de Bond van Wasindustriëlen. Het octrooibureau bleek gevoelig voor de zware lobby van TNO-wetenschappers en industriëlen, die niet van zins waren De Wijs geld te betalen voor haar innovatie: haar octrooi werd afgewezen. TNO ging door met het nemen van proeven met zeeploos wassen en het doen van onderzoek naar de vervanging van gebluste kalk bij waterontharding.Ga naar eindnoot111 In 1942 werd een nieuw soort zeeppoeder op de markt gebracht, een ‘zogenaamd waspoeder’, zoals het door een zestigjarige huisvrouw uit Driebergen werd genoemd.Ga naar eindnoot112 Het schuimde niet en gaf geen geur. Het poeder vereiste een speciale manier van wassen, omdat het wasgoed anders grijs werd en ging stinken. In kranten verschenen daarom verschillende tips: vrouwen dienden ermee op een zo laag mogelijke temperatuur, liefst in koud water, te wassen en zuinig om te springen met het middel; uitspoelen moest grondig gebeuren. Het Duitse bezettingsbestuur stimuleerde ook het onderzoek naar en de innovatie van de verwerking van mensenhaar. Vanaf 15 november 1940 gold het verbod op het weggooien van mensenhaar.Ga naar eindnoot113 In iedere stad met meer dan 10.000 inwoners werd een handelaar aangewezen die werd belast met het inzamelen van mensenhaar, dat vervolgens centraal in de Amsterdamse Haarlemmerhouttuin werd gesorteerd en in de Tilburgsche wolwasscherij werd gewassen. Het bureau zag in eerste instantie toepassingen van de verwerking van mensenhaar in auto- en spoorwagenkussens. Onder supervisie van de Eerste Nederlandsche Handel in Haarafval (ENHIHA) zocht TNO naar andere toepassingen dan het verspinnen. Er werd bijvoorbeeld geëxperimenteerd met een mengsel van mensen- en koeienhaar. Na een chemische behandeling kon daarvan ‘een garen [kon] worden vervaardigd, dat in de practijk bruikbaar was. Het aldus vervaardigde garen is reeds gebruikt als kettinggaren voor boucletapijt.’ Ook werd het geperste haar verwerkt ‘in triplexplaten als geluiddempend en isoleerend materiaal’ of in tapijten.Ga naar eindnoot114 Onderzoek beperkte zich niet tot de verwerking van mensenhaar of dierlijke botten. Ook werd in 1943 bericht over de terugwinning van ‘belangrijke grondstoffen’ uit afvalwater.Ga naar eindnoot115 Vooroorlogs onderzoek had al berekend dat zich in het afvalwater van plaatsen met meer dan 20.000 inwoners stoffen bevonden waarmee ‘30 à 40.000 ha. van onze allerarmste gronden tot opbrengsten gebracht zouden kunnen worden, die verre uitgaan boven die van de beste zand- en veengronden!’ Bovendien hadden scheikundigen vastgesteld ‘dat per gezin gemiddeld per jaar voor een waarde van fl. 0,75 aan vetten met het afvalwater wordt weggevoerd’. In onderzoek en in de pers werd het Duitse beleid van de nazi's om ‘het oude materiaal in een kringloop naar het begin van het productieproces terug te voeren’, ten voorbeeld gesteld.Ga naar eindnoot116 Een keur aan andere producten werd uit afval geproduceerd. Zo werden lompen verwerkt ‘tot polijstschijven’.Ga naar eindnoot117 De firma Van Gelder maakte van strokarton ‘een bruikbare stroocellulose’.Ga naar eindnoot118 De Commissie voor Verwerking van Afvalstoffen stelde voor om oude batterijen en oud persdraad te regenereren en om afval-linoleum, oude cementzakken en oude bussen opnieuw te gebruiken. De commissie suggereerde oude filmrollen en fixeerbaden in te zamelen, omdat daarin zilver achterbleef.Ga naar eindnoot119 Oude blikken werden verzameld voor onttinning; leden van de horecaberoepsvereniging, de Horecaf, werden gemaand om gebruikte blikken schoon te maken en te drogen voor hergebruik.Ga naar eindnoot120 In opdracht van de commissie deed TNO onderzoek naar de mogelijkheid om garnalendoppen, die 5% chitine bevatten, te gebruiken als lijmstof in papier en kunstharsen.Ga naar eindnoot121 Ook werden mosselschelpen onderzocht op mogelijkheden voor hergebruik.Ga naar eindnoot122 Een extractiebedrijf in Wormerveer deed onderzoek naar ‘het extraheeren van vet uit oliehoudende poetsdoeken, poetskatoen e.d.’.Ga naar eindnoot123 De commissie besprak al in 1940 de | |||
[pagina 100]
| |||
Metaal werd steeds schaarser en dus werden metaalresten steeds interessanter als potentiële grondstof. Ook hier startte de bezettingsmacht een grootscheepse actie om inzameling en hergebruik te bevorderen. Hiertoe werd het Rijksbureau voor Oude Materialen en Afvalstoffen opgericht en onderzocht TNO verschillende methoden tot hergebruik. In oktober 1941 konden alleen tegen inlevering van oude tubes, nieuwe worden verkregen.
mogelijke toepassingen voor restafvalstoffen door het huisvuil tot compost te verwerken op een alternatieve en snellere wijze dan het broeiproces van de Haagse Vuil Afvoer Maatschappij (VAM) in het Drentse Wijster, ‘welk proces ca. 8 maanden noodig heeft om het vuil tot compost te maken’.Ga naar eindnoot124 Ten slotte, vanwege de schaarste van het kostbare en veelzijdig bruikbare papier, werden er proeven gedaan om te zien of het papier uit het afval dat bestemd was voor de opwekking van elektriciteit uit vuilverbranding, kon worden gemist. Toen dit problematisch bleek, richtte het onderzoek zich op het minimale percentage oud papier dat voor dit proces vereist was en werd tevens gezocht naar vervanging van het papier door aardappelloof of koolzaadstro.Ga naar eindnoot125 De schaarste aan natuurlijke stoffen in de Tweede Wereldoorlog gaf ook een impuls aan de verdere ontwikkeling van andere vervangingsstoffen, zoals kunstzijde (rayon), celwol (van cellulose), kunstwol (van wolafval) en melkwol (van het melkbestanddeel | |||
[pagina 101]
| |||
caseïne). Met name het gebruik van kunstzijde, sinds 1913 geproduceerd, nam aanzienlijk toe. De ontwikkelingen vormden een cruciale impuls voor wetenschappelijk onderzoek.Ga naar eindnoot126 TNO speelde tijdens de oorlog een belangrijke rol bij de ontwikkeling van surrogaten. Onder Duits bewind werd flink geïnvesteerd in het toegepast wetenschappelijk onderzoek naar alternatieven voor de grote grondstoffentekorten. Voor het kwakkelende TNO was de financiële ondersteuning en legitimering van het onderzoek van vitaal belang.Ga naar eindnoot127 | |||
ConclusieDe oorlog had gevolgen voor de techniekontwikkeling en consumptie op verschillende niveaus. Voor consumenten en winkeliers veranderde de vooroorlogse praktijk van het winkelen en het doen van de boodschappen ingrijpend. De invoering van het distributiesysteem met bonnen en vergunningen betekende dat winkelen en het doen van boodschappen vergaand werd gereguleerd en arbeidsintensiever werd. Het distributiesysteem was een regime, waarin boodschappen doen, inkoop en verkoop onderworpen waren aan strenge, opgelegde regels. Zowel consumenten als winkeliers moesten specifieke kennis en vaardigheden ontwikkelen om goed binnen dit regime te kunnen functioneren. Met vindingrijkheid wisten zij de nodige speelruimte te creëren. Door het alternatieve gebruik van stoffen (gordijnen, verbandgaas) door consumenten en het aanbod van nieuw gedefinieerde artikelen (zoals de regenjas) door producenten, schiepen zij mogelijkheden om tussen de mazen van de distributieregeling te glippen. Gebruikers grepen noodgedwongen terug op oude technieken zoals het koken met de hooikist, het inmaken van groente en fruit of het spinnen van wol. Zij leerden om op een andere manier naar het materiaal van een voorwerp te kijken. Alleen zó konden zij een stuk ondertapijt in een hoed, een lampenkap in schoenen en petroleumpitten in sandalen veranderen. Het huishouden werd daardoor niet alleen kennis-, maar ook arbeidsintensiever. De huishoudelijke last van huisvrouwen werd met name in de steden verzwaard en inhoudelijk veranderd. Rantsoenering van brandstoffen en voedingsmiddelen en het zoeken naar alternatieven bepaalden het dagelijks ritme. Innovaties ontstonden noodgedwongen zowel van onder af als van boven af. Uit de dramatische terugval van het huisafval direct in het voorjaar van 1940, blijkt ook dat men aan eigen huishoudelijke recycling deed om aan de nieuwe situatie het hoofd te bieden. De tijdens de oorlog met veel verve gepropageerde praktijk én het vertoog over afvalscheiding alsmede de oproepen tot zuinig gebruik van grondstoffen, kwamen in de jaren zeventig vrijwel letterlijk
Om de oorlogsindustrie te saboteren, deed het verzet via clandestiene plakkaten oproepen tegen de verplichte inlevering van metaalresten (1941).
terug. Alleen de ouderwetse of moderne schrijfwijze verraadt de herkomst van een citaat: ‘Waarschijnlijk zal het nooit meer mogelijk worden, dat wij maar onbeperkt voor den papier-Moloch onze bosschen blijven kappen, omdat de natuur, hoe royaal zij ook met haar gaven is, 20 of meer jaren noodig heeft om een boom volwassen te doen worden en dus nooit zal kunnen voldoen aan de steeds uitgebreider eisschen, die alleen reeds door de papierindustrie aan de houtvoorraad worden gesteld.’Ga naar eindnoot128 Of zou het toeval zijn dat, zoals we in hoofdstuk zes zullen zien, de eerste vrouwen die in Nederland het initiatief namen tot het apart inzamelen van glas, hun actie verklaarden met de mededeling dat zij ‘de oorlog hadden meegemaakt’ en dat het voor hen onmogelijk was niet stil te staan bij alles wat je weggooit?
R. Oldenziel en M. Veenis |
|