Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 4. Huishoudtechnologie, medische techniek
(2001)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| ||||
Mevrouw H.L. Hiltrop poseert begin jaren dertig trots bij haar nieuw verworven wasmachine: een luxe voor die tijd. De machine stond beneden in de tuin van haar schoonouders, waarboven de familie Hiltrop woonde. Op de etagewoning was namelijk geen ruimte voor het gevaarte. Deze nieuwbouw in het beroemde Plan-Zuid in Amsterdam had elektriciteit als standaardvoorziening.
| ||||
[pagina 63]
| ||||
3 De crisis: kapitaal- versus arbeidsintensieve techniek, 1929-1940
In een aantal opzichten kunnen we de jaren dertig zien als een voorbereiding op de consumptiemaatschappij van de jaren zestig. De expansie van grote technische systemen van water, gas, elektriciteit, transport en woningbouw kreeg in deze tijd vorm, evenals de daarbij behorende netwerken van mensen, kennis en kunde. De grote doorbraak van consumptiegoederen (centrale verwarming, koelkasten, wasmachines, droogtrommels, vaatwassers) zou echter pas vanaf de jaren zeventig plaatsvinden. De neergang in de conjunctuur noopte de producenten zich systematisch te verdiepen in het afzetgebied van hun producten en het gebruik ervan. De crisistijd dwong bedrijven tot een innovatieve houding; er werd geëxperimenteerd met alternatieve producten en nieuwe verkooptechnieken. Toen de eerste pogingen om klanten op eigen kracht te bereiken niet het gewenste resultaat brachten, drong het tot enkele producenten door dat zij, wilden zij hun markt uitbreiden, hun producten actief aan de vrouw moesten brengen maar daarvoor de noodzakelijke kennis misten. Uit deze noodzaak ontstond een geprofessionaliseerd middenveld van met name vrouwen. Dit middenveld onderhandelde over de vorm van de ontwikkeling van huishoudtechnologie. Een coalitie met dit middenveld werd tijdens de economische crisis vooral aangegaan door de elektriciteits- en gasbedrijven, in die tijd de pioniers in het aanboren van nieuwe markten. De rol van de overheid als innovator op huishoudelijk gebied werd in deze periode gekenmerkt door dubbelhartigheid. Op gemeentelijk niveau was de overheid, mede door socialistische initiatieven en vrouwenorganisaties, experimenten op het gebied van huishoudelijke arbeid aangegaan. Op landelijk niveau speelde de overheid echter een weinig innovatieve rol. Toen de economische crisis in volle hevigheid om zich heen greep, bleek hoezeer de hogere en lagere overheden hun beleid langs twee verschillende sporen ontwikkelden. Aan de ene kant was het centrale overheidsbeleid voor de allerarmste klassen gericht op verlaging van de lonen en zuinigheid. Anderzijds werd via de nutsbedrijven een spendeermoraal voor de hogere en middenklassen gepropageerd om het technisch systeem te kunnen onderhouden en uitbouwen. Zo bestond het overheidsbeleid zowel uit het stimuleren van meer consumptie en kapitaalintensieve hightechapparaten als uit het propageren van zuinigheid gebaseerd op traditionele, eenvoudige technieken. | ||||
Technieken van de zuinigheidIn de jaren dertig waren de nieuwe technische infrastructuren en consumptiegoederen noch bedoeld voor de gezinnen van de binnenschippers noch voor de verarmde kleine boerenbedrijven, noch voor de verarmde gezinnen in de arbeiderswijken of het joodse proletariaat. Het beleid van de overheid in de jaren dertig laat zien dat techniek nauwelijks werd toegesneden op de behoeften van de allerlaagste klassen. Tijdens de economische crisis kwam de huishoudelijke werkvloer van de allerarmsten onder grote druk te staan. Toen de regering in 1934 besloot de hoogte van de werkloosheidsuitkeringen te verlagen, brak er in de Jordaan een oproer uit, met spontane betogingen van met name vrouwen voor wie, als verantwoordelijken voor de huishoudportemonnaie, een grens was bereikt. Minister-president Colijn liet pantserwagens aanrukken en na enkele dagen strijd waren er zeventien doden en vele gewonden. De schrik over deze opstand zat er bij de burgerij en overheid goed in. Politiek reageerde men vooral door de opstandelingen te demoniseren zonder begrip te tonen voor de aanleiding ervan: | ||||
[pagina 64]
| ||||
Wassen was rond 1940 in de meeste huishoudens nog een bijzonder arbeidsintensief gebeuren. Op de door Berlage ontworpen boerderij Schipborg deden twee dienstboden dit werk met behulp van een elektrische wasmachine. Over het algemeen gebeurde het wassen grotendeels handmatig in de open lucht.
een dramatische verlaging van het gezinsinkomen. Hierop grepen de leraressen van de huishoudscholen in. Zij wisten de minister van Sociale Zaken te overtuigen van de noodzaak geld te reserveren voor activiteiten om arbeidersvrouwen te leren hoe ze met weinig geld hun huishouden konden runnen. De huishoudleraressen verwierven zich daarmee een plaats tussen de overheid en vrouwen van de lagere en werkloze klassen. In plaats van de uitkeringen terug te brengen op het oude niveau, gaf de overheid via stichtingen geld om vrouwen strategieën te leren om met het verminderde gezinsbudget te overleven. Tegelijkertijd drong de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen er bij de regering op aan het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) wetenschappelijk gefundeerd onderzoek naar het besteedbaar inkomen van consumenten te laten doen. Dit pioniersonderzoek, waarbij huisvrouwen werd gevraagd om nauwkeurig hun uitgaven te noteren en dat in 1935 onder gezinnen van hand-, hoofd- en landarbeiders alsmede boeren werd uitgevoerd, zou het eerste budgetonderzoek van het CBS worden. Vrouwenorganisaties en huishoudleraressen namen initiatieven om de druk te verzachten en ontwikkelden nieuwe strategieën om de crisis het hoofd te bieden. De in crisistijd opgerichte, stedelijk georiënteerde Commissie inzake Huishoudelijke Voorlichting (1934) en de agrarische tegenhanger, de Stichting Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande (1935), gaven voorlichting aan huisvrouwen uit de armste lagen van de bevolking. Met nadruk stelde de voorzitster van de stedelijke commissie, de huishoudkundige en latere directrice van de Haagse huishoudschool Emma Mesdag (1895-1997), dat zij werkten ‘voor vrouwen die het veel armer hebben’ dan de leden van de NVVH.Ga naar eindnoot1 Via cursussen brachten (landbouw)huishoudleraressen vrouwen van de allerarmste gezinnen de beginselen bij van huishouden en besteding. Zij leerden hun hoe met de goedkoopste grondstoffen uitgebalanceerde maaltijden konden worden bereid en hoe ‘door naaien, vernaaien en verstellen de uiterlijke verschijning van de leden van het gezin op peil kan worden gehouden’.Ga naar eindnoot2 Kortom, de nadruk lag op de meest elementaire levensbehoeften: het bereiden van een warme maaltijd met behulp van kranten, kookzakken, hooikisten en petroleumstellen of de reparatie van kleding met naald en draad of het vermaken van kleding met behulp van patronen geknipt uit krantenpapier; de aanschaf van fornuizen, stofzuigers of naaimachines was niet aan de orde. | ||||
Het zuinigheidsoffensief op het plattelandGa naar eindnoot3De economische crisis in de jaren dertig had op het platteland desastreuze gevolgen, zoals de inspectrice van het Landbouwhuishoudonderwijs, Greta Smit, bij een rondgang langs verschillende overheidsorganen constateerde. De provinciale overheden, de Inspectie van Volksgezondheid, landbouworganisaties en kruisorganisaties luidden de noodklok: door slechte voeding en gebrek aan hygiëne verpauperden plattelandsgezinnen. De crisis in de landbouw, het gevolg van agrarische overproductie, leidde onder druk van parlement en landbouworganisaties in de jaren dertig tot een veelomvattende landbouwcrisispolitiek.Ga naar eindnoot4 Omdat de overheid het economische belang van het platteland onderkende, stelde zij extra gelden ter beschikking aan landbouwleraressen om te voorkomen dat agrarische gezinnen zouden verpauperen en naar de stad zouden trekken. Deze leraressen richtten een waar offensief op de vrouwen van kleine boeren, tuinders en landarbeiders, die zij van cruciaal belang achtten voor de oplossing van de crisis van de kleine agrarische bedrijven.Ga naar eindnoot5 Het feit dat het boerenbedrijf alle schaarse huishoudelijke middelen opeiste en dochters van school haalde om mee te helpen, had desastreuze gevolgen. Juist in tijden van schaarste was veel kennis en kunde vereist om gezinsleden goed te voeden en te verzorgen. Temeer omdat de boerderijen in de jaren dertig doorgaans de infrastructurele voorzieningen waarover steeds meer andere huishoudens wel konden beschikken, zoals stromend water en gas, misten. Goede voorlichting kon helpen, was de overtuiging van Greta Smit, die haar verzoek om geld voor huishoudelijke voorlichting op het platteland door de minister van Onderwijs in 1935 gehonoreerd zag. Met de subsidie | ||||
[pagina 65]
| ||||
De crisis noopte ook veel boerengezinnen tot het doorvoeren van allerlei bezuinigingen en het creatief zoeken naar oplossingen om de eindjes aan elkaar te kunnen knopen. Boerinnen waren daarbij veelal de spil en werden van overheidswege gestimuleerd door organisaties als de Stichting Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande. Trots poseert deze boerin met haar eigengemaakte, met hooi gevulde matras.
werd de Stichting Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande (HVP) opgericht, die provinciale commissies met vertegenwoordigers van landbouworganisaties, de Groene en Wit-gele Kruisverenigingen alsmede landarbeidersorganisaties en boerinnenbonden bundelde. In korte tijd moesten zoveel mogelijk vrouwen worden bereikt.Ga naar eindnoot6 Daarom organiseerde de HVP gratis spoedcursussen in ‘koken, naaien, wassen en het verzorgen van de tuin. Daar kunt U leren hoe van een oud kledingstuk nog iets voor de kinderen te maken is, hoe U zelf kunt zorgen voor beter beddegoed, hoe er met weinig geld toch een goed middagmaal is klaar te maken en nog veel meer.’Ga naar eindnoot7 Dikwijls was een kookcursus in een dorp een belevenis. ‘Wij gaven onze lessen’, zo herinnerde zich een van de toenmalige leraressen, ‘in boerenschuren en keukens, op zolders, in winkels, in afgekeurde schoollokalen, pakhuizen, consistoriekamers, raadzalen, burgemeesterkamers, café's, enz., enz..’ Tot genoegen van Greta Smit melden vrouwen ‘zich in grote getale voor de cursussen aan, volgen de lessen met veel aandacht en passen het geleerde in de praktijk toe’.Ga naar eindnoot8 Anders dan bij de stedelijke organisaties het geval was, stond de stichting meer voor dan enkel het aanleren van huishoudelijke vaardigheden aan plattelandsvrouwen. Zoals de directeur-generaal van Landbouw ir. A.L.H. Roebroek het formuleerde: ‘Het klein boerenbedrijf is in menig opzicht meer een gezin dan bedrijf... De opbrengsten van het kleine bedrijf kunnen alleen dan een gezinsbestaan opleveren, indien de gezinnen zoo goed en zuinig mogelijk beheerd worden en er een juiste combinatie tusschen gezin en bedrijf wordt gevonden.’ Voor de overheid was de benoeming van extra landbouwhuishoudleraressen in 1937 daarom een speerpunt in het beleid om de crisis het hoofd te bieden en ‘de ontmoediging ten plattelande’ tegen te houden.Ga naar eindnoot9 ‘Het ligt voor de hand, dat hier een zeer bijzondere taak voor vrouwen is weggelegd,’ zo sprak Roebroek de nieuw geïnstalleerde leraressen toe.Ga naar eindnoot10 Omdat vrouwen een wezenlijk onderdeel van het familiebedrijf vormden en bij hen een van de sleutels lag voor de oplossing van de agrarische crisis, lag in de opzet van de cursussen de nadruk op zuinigheid en zelfredzaamheid. De landbouwleraressen speelden een belangrijke en bemiddelende rol tussen het agrarische huishouden en het overheidsbeleid gericht op zuinigheid. De cursussen behandelden onder meer de aanleg van een moestuin, de inmaak tijdens het zomerseizoen en de slacht in de winter. In de cursus naaien en wassen werden de cursisten op het platteland net als hun stedelijke zusters geïnstrueerd in het vermaken van oude kleding, het breien van kleingoed en het wassen en strijken.Ga naar eindnoot11 | ||||
[pagina 66]
| ||||
Door hun kleine behuizing speelde het leven van joodse arbeidersgezinnen zich grotendeels op straat af. Vrouwen deden naast de huishouding aan straathandel, zoals deze viskraam in Amsterdam rond 1915 laat zien. Zeker tijdens de economische crisis was het investeren in huishoudelijke apparaten niet aan de orde; wel had men aandacht voor zuinigheidstechnieken, zoals het verstellen en vermaken van kleding en het sparen voor de warme maaltijd op vrijdagavond.
In 1937 werd een matrassencursus opgezet, waarin de boerinnen leerden zelf matrassen te maken, evenals dekens van hooi in een doorgestikte katoenen zak.Ga naar eindnoot12 De benodigde materialen werden in natura verstrekt als steun aan de vrouwen van kleine boeren en landarbeiders.Ga naar eindnoot13 Het maken van de matrassen was geen sinecure omdat deze op maat moesten worden gemaakt. Zoals een lerares landbouwhuishoudkunde vertelde: ‘In de huiskamer is de kast gewoonlijk uitgebouwd in de bedstede en is het voeteneinde aanzienlijk smaller dan het hoofdeinde. Ook de kelder is meestal in een der bedsteden uitgebouwd en geeft bij het hoofdeind een schuin vlak. Van dit alles moet de maat worden genomen om de matrassen precies passend te krijgen.’Ga naar eindnoot14 De matrassencursus bood landbouwhuishoudkundigen ook de mogelijkheid boerinnen te overtuigen van de noodzaak gezonde slaapplaatsen te construeren, ventilatie aan te brengen en het beddengoed regelmatig te wassen.Ga naar eindnoot15 De HVP rekende ook de schippersvrouwen tot haar werkterrein, omdat deze vrouwen meehielpen in het familiebedrijf en heel wat moesten improviseren om het huishoudelijke werk en de opvang van kinderen tussen de bedrijven door gedaan te krijgen: ‘Wanneer 's nachts wordt doorgevaren heeft men een zeer korte nachtrust, meestal is het niet mogelijk tijd te vinden voor het koken van een warm maal, vooral als er nog kleine kinderen te verzorgen zijn.’Ga naar eindnoot16 De Stichting organiseerde vanaf 1937 cursussen in het Friese Leeuwarden en Harlingen om schippersvrouwen te leren onder moeilijke omstandigheden te koken. | ||||
De organisatie van het joodse huishoudenIn veel opzichten kwam de positie van joodse vrouwen overeen met die van hun niet-joodse zusters.Ga naar eindnoot17 Niettemin was er een verschil. In het openbare religieuze leven speelden joodse vrouwen een zeer ondergeschikte rol. In de synagoge zaten vrouwen apart op een balkon of galerij en waren van religieus onderricht verstoken, maar ze waren wel essentieel voor het doorgeven van de joodse geritualiseerde cultuur in huiselijke kring, juist omdat het joodse openbare leven aan beperkingen onderhevig was. Het koosjere koken, de rituele schoonmaak en de religieuze feestdagen, die voor vrouwen een enorme hoeveelheid extra en gespecialiseerd huishoudelijk werk met zich meebrachten, belichaamden voor velen de joodse identiteit.Ga naar eindnoot18 Door de vergaande integratie in het Nederlandse sociale leven, het stijgend aantal gemengde huwelijken en door gebrek aan middelen was het echter pover gesteld met de rituele aspecten van het joodse huishouden. Net als aan andere Nederlandse vrouwen | ||||
[pagina 67]
| ||||
Ook de joodse bevolking in Amsterdam kreeg tijdens de Eerste Wereldoorlog de beschikking over een eigen, rituele centrale keuken. Hier staan de ketels waarin de warme maaltijden werden gedistribueerd, klaar om te worden gevuld (1918).
moest ook aan joodse vrouwen het huishouden worden geleerd, met dien verstande dat hier de culturele factor een grote rol speelde. De Joodse Vrouwen Raad speelde daarbij een belangrijke rol. In Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht waren in 1921 joodse vrouwenraden opgericht naar het voorbeeld van organisaties in de Verenigde Staten (1893) en Duitsland (1904). Ze waren bedoeld om de banden tussen joodse vrouwen - die in de twintigste eeuw als gevolg van de joodse emancipatie losser waren geraakt door klasse, geografie en mate van orthodoxie - te versterken.Ga naar eindnoot19 De zelfhulporganisatie verenigde zowel orthodoxe als niet-orthodoxe vrouwen, was internationaal georiënteerd en had een hoog literair-wetenschappelijk en politiek karakter. De veelal Sefardische leden, vaak prominent, academisch geschoold en welgesteld, hadden grote intellectuele ambities, maar toen zij werden geconfronteerd met de stroom vluchtelingen uit het buitenland en met hun proletarische geloofszusters in eigen land, kregen zij oog voor hun grote problemen. Onderlinge solidariteit stond hoog in het vaandel van de organisatie. Er werden buurthuizen gesticht voor jonge joodse fabrieksarbeidsters, kleuterscholen en een adviesbureau dat joodse lotgenoten hielp de weg te vinden naar de verschillende algemene en joodse hulpinstanties. Naarmate de economische crisis dieper in het dagelijks leven van het joodse proletariaat ingreep, richtten de vrouwenraden zich steeds meer op het lenigen van de directe nood en het aanleren van overlevingsstrategieën. Zij zetten kledingdepots op, die elk jaar vele duizenden joodse werkloze arbeidersgezinnen en vluchtelingen van oude kledingstukken voorzagen; zij benaderden fabrikanten, grossiers en winkeliers in stoffen en fournituren om stukken textiel af te staan voor de ‘stille armen’ die wel werk hadden, maar ver onder het minimum leefden en op kleding bezuinigden. Ook zamelden de vrouwenraden voedsel in. Een eerder initiatief om een collectieve keuken voor middenstanders op te richten teneinde de hongerige magen te voeden met een goede en goedkope joodse maaltijd, vond geen weerklank omdat deze middenstanders zich schaamden voor hun armoede.Ga naar eindnoot20 De vrouwen van het joodse proletariaat in de sloppenbuurten van de steden waren wellicht slechter af dan andere arbeiders- en plattelandsgezinnen. Toch verschilden hun omstandigheden niet als het ging om het leren van overlevingstechnieken. Met behulp van een zeer bescheiden subsidie van de Stichting Huishoudelijke en Gezins Voorlichting (1934) werd kennis overgedragen aan vrouwen uit arbeidersgezinnen. De raad organiseerde 's avonds naai-, verstel- en kookcursussen voor de allerarmsten, die vrouwen na hun werk volgden. Naast het maken van nieuwe kleren en verstellen leerden ze hoe zij uit hun oude kledingstukken nieuwe konden maken: uit een mantel een kinderjas, uit een nachthemd een kinderlakentje. Aangezien er vrouwen waren ‘die kleren meebrachten welke in dusdanige toestand verkeerden, dat zij op een hoopje vodden leken’, bleek de cursus van te korte duur te zijn. Omdat er eerst zoveel herstelwerkzaamheden moesten worden verricht, werd de cursus verlengd zodat de vrouwen de technieken ook daadwerkelijk onder de knie konden krijgen.Ga naar eindnoot21 Toch zat het knelpunt van het joodse huishouden vooral in het koken. In 1931 zocht de Joodse Vrouwen Raad naar mogelijkheden om een joodse kook- en huishoudschool op te zetten.Ga naar eindnoot22 Toen financiële middelen voor een aparte school ontbraken, besloot men | ||||
[pagina 68]
| ||||
bestaande huishoudscholen te benaderen voor de ondersteuning van een avondopleiding.Ga naar eindnoot23 Een groot obstakel bij de huishoudscholen in Rotterdam, Den Haag en Amsterdam bleek echter het ontbreken van faciliteiten die voldeden aan de strenge rabbinale eisen van het rituele koken. Ook het vinden van een gediplomeerde kooklerares, onderlegd in het ritueel koken, bleek nog een hele opgaaf. Ten slotte bleef alleen de Amsterdamse Van Detschool over, gelegen aan het Hortusplantsoen, met uitzicht op de synagogen en het joodse getto rondom het Waterlooplein. Directrice ervan was Suze de Vries, lid van de Joodse Vrouwen Raad. De avondopleiding was vooral bedoeld voor werkloze meisjes of arbeidsters uit de fabrieken en naai-ateliers die emplooi zochten in huishoudelijk werk in privé- of groothuishoudens. De jonge vrouwen moesten na hun werk drie keer per week negen maanden lang het onderwijs volgen en werden daarover geëxamineerd.Ga naar eindnoot24 De belangstelling ervoor was zo groot dat er extra cursussen moesten worden aangeboden. De dochters van goedgesitueerden en dienstbode houdende klassen schreven zich, opvallend genoeg, in groten getale in voor deze opleiding. De kookinitiatieven van de Joodse Vrouwen Raad waren in oorsprong gericht op het oplossen van het tekort aan (joodse) dienstboden en bedoeld om joodse vrouwen uit de lagere sociale klassen een beter beroepsperspectief te bieden.Ga naar eindnoot25 Voor vrouwen uit de middenklassen werd een aparte huishoudopleiding opgezet die hen voorbereidde om hun beroep als joodse huisvrouw naar behoren te kunnen uitoefenen.Ga naar eindnoot26 Voor deze nieuwere generatie, die de boter- en vetrijke recepten uit het populaire kookboek van Sara Vos bezwaarlijk vond, werd in 1932 een nieuw geïllustreerd ritueel kookboek op de markt gebracht dat zich hield aan de rabbinale spijswetten en meer voldeed aan de moderne diëtistische inzichten van een mineraal- en vitaminerijke maaltijd.Ga naar eindnoot27 Het inkopen, bereiden en koken van eten volgens de joodse spijswetten was ingewikkelder en duurder dan het niet-koosjere koken vanwege de vereiste rabbinale goedkeuring. ‘Voor de Joodse vrouw, die in de uitingsmogelijkheden van haar kookkunst ten zeerste beperkt is en die voor de O[nder] R[abbinaal] T[oezicht] bereide ingrediënten steeds een weinig extra moet betalen, is die taak dubbel moeilijk,’ zo beargumenteerde het hoofdbestuur van de Joodse Vrouwen Raad het initiatief uit 1935 om het kookboekje Goedkope wintermaaltijden voor het Joodse gezin te publiceren.Ga naar eindnoot28 De joodse voedingsdeskundige die de recepten had samengesteld, waarschuwde ervoor dat deze alleen tot doel hadden een minimaal soort maaltijden te maken. Het boekje adviseerde ook hoe boodschappen konden worden gedaan met eten dat op het randje van bederf was. Dit was een heel ander kookboek dan het geïllustreerde kookboek uit 1932 dat de jonge generaties uit de welgestelde klasse, op zoek naar een joodse keuken en identiteit, zich aanschaften.Ga naar eindnoot29 Ook vrouwen uit de allerarmste gezinnen hadden grote behoefte aan het leren van joodse kooktechnieken. Dat bleek uit de grote belangstelling voor de korte kookcursussen die de Joodse Vrouwen Raad vanaf 1935 organiseerde voor vrouwen wier gezinnen van de steun leefden. De cursussen onderwezen koken in ritueel en voedzaam eten voor vrouwen die voornamelijk leefden op broodmaaltijden. Hoewel de cursisten in eerste instantie gezamenlijk het bereide eten nuttigden, werd in de volgende cursus besloten om grotere hoeveelheden te bereiden zodat elke cursist een pan mee naar huis kon nemen voor vier personen.Ga naar eindnoot30 De initiatieven van zelfhulporganisaties als de Joodse Vrouwen Raad en van semi-overheidsinstellingen als de Commissie inzake Huishoudelijke Voorlichting en de Stichting Huishoudelijke Voorlichting ten Plattelande richtten zich veelal op bezuiniging en inventieve omgang met de beperkte middelen. De nadruk bij al deze strategieën lag dan ook niet op arbeidsbesparing door middel van kapitaalintensivering. Nieuwe consumptiegoederen als stofzuigers, fornuizen en naaimachines bleven volledig buiten beeld. | ||||
Nutsbedrijven en het consumptieoffensiefOndanks de armoede van de allerarmste gezinnen, bleken huishoudens gemiddeld genomen minder conjunctuurgevoelig dan de industrie als het ging om het energiegebruik. Door de economische crisis draaide het industriële machinepark op halve kracht, wat de gas- en elektriciteitsproducenten in moeilijkheden bracht. De crisis dwong bedrijven tot een innovatieve houding en werd zo ook een tijd waarin er werd geëxperimenteerd met alternatieve producten en nieuwe verkooptechnieken. Nutsbedrijven haalden vrouwelijke vakmensen en ervaringsdeskundigen binnen de poorten. Andere bedrijven, zoals de wasmachinefabrikant Velo, hielden vast aan beproefde strategieën, zij het met wisselend succes. Weer andere bedrijven, zoals Unilever, gingen experimenteren met marktonderzoek en zetten daartoe aparte, op vrouwen gerichte afdelingen op. Daardoor zou een nieuw, geprofessionaliseerd middenveld tussen producenten en consumenten ontstaan, dat eerst exclusief was geclaimd door vrijwilligersorganisaties zoals de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen. Er vormde zich een nieuwe groep van huishoudkundigen, gespecialiseerd in de toepassingen van gas en elektriciteit. In die positie ‘vertaalden’ de nieuwe vakvrouwen het technisch ontwerp van nieuwe producten voor nieuwe consumenten en omgekeerd. | ||||
De mobilisatie van de middenklasseKoken op elektrische fornuizen werd het speerpunt van het beleid van de elektriciteitsproducenten en diende als breekijzer om de toegang van alle andere huishoudelijke apparaten tot het huishouden te forceren en het energieverbruik te verhogen. Ook de gasbedrijven gooiden het roer om. Weliswaar had het landelijk bestuur van de Vereniging van Gasfabrikanten in Nederland al rond 1910 een beroep gedaan op de eerste generatie huishoudkundigen om koken | ||||
[pagina 69]
| ||||
en strijken op gas te stimuleren, maar dit initiatief had geen vervolg gekregen. Door de economische crisis van de jaren dertig richtten de gemeentelijke en provinciale energiebedrijven gespecialiseerde huishoudelijke voorlichtingsdiensten op om ervoor te zorgen dat vrouwen uit de middenklassen meer energie gingen gebruiken.Ga naar eindnoot31 Achter het initiatief lag het besef dat de mannelijke colporteurs en managers zich niet voldoende konden verplaatsen in de belevingswereld van huisvrouwen. De bedrijven gingen ervan uit dat huishoudkundigen door hun opleiding en door hun vrouw-zijn als geen ander op de hoogte waren van de wensen en behoeften van Nederlandse huisvrouwen. ‘Voorlichting’ en ‘propaganda’ waren de termen die werden gebezigd, maar een nadere analyse leert dat het werk van de elektrohuishoudkundigen en gaskookleraressen meer inhield. Deze professionals vormden, net als de vrouwen verbonden aan het keuringsinstituut IVHA (Instituut voor Huishoudtechnisch Advies) een aantal jaren eerder, een schakel tussen consumenten en producenten. In die rol droegen zij bij aan de ontwikkeling van nieuwe huishoudtechnologieën, vooral op het gebied van fornuizen en koelkasten. Omdat van de elektro- en gashuishoudkundigen werd verwacht dat hun werk zou leiden tot hogere omzetten, waren zij weliswaar minder onafhankelijk dan de vrouwen van het IVHA, maar hun demonstratielokalen en keukens bij lokale en provinciale huishoudafdelingen van de nutsbedrijven fungeerden wel als informele testlaboratoria van gebruikers voor bedrijven als Inventum, Philips, Protos, Oranje en Etna. | ||||
Vrouwelijke professionalsDe gasbedrijven hadden het in eerste instantie niet nodig geacht gas voor huishoudelijk gebruik gezamenlijk te promoten, omdat zij begin jaren twintig wat betreft het koken een stevige monopoliepositie hadden weten op te bouwen en de eerdere concurrenten, petroleum en steenkool, achter zich hadden gelaten.Ga naar eindnoot32 Toch besloot de Vereniging van Gasfabrikanten in Nederland (VGN) in 1934 alsnog de bestaande propagandacommissie nieuw leven in te blazen en een centrale Kookdemonstratiedienst op te richten in Den Haag.Ga naar eindnoot33 Als gaskookdemonstratrice werden S.A. Scherpenhuyzen en Truus Prins aangenomen, die naast het geven van voorlichting en demonstraties, goedgekeurde fornuizen testten op hun baktechnische eigenschappen.Ga naar eindnoot34 Ook op gemeentelijk en provinciaal niveau waren veel vrouwen actief met voorlichting, propaganda en het testen van huishoudelijke apparatuur. De gaskookleraressen hadden - eerder dan hun collega's bij de elektriciteitsbedrijven - een eigen contactblad en hielden sinds 1929 jaarlijkse bijeenkomsten.Ga naar eindnoot35 Ondanks het succes van de gasbedrijven wat het koken betreft, zette de Vereeniging van Directeuren van Electriciteitsbedrijven in Nederland (VDEN) een offensief in en tastte met de KEMA tussen 1928 en 1930 de mogelijkheden van elektrisch koken af.Ga naar eindnoot36 Met name ir. J.C. van Staveren van de KEMA en ir. H. Lohr van de VDEN
Een moderne keuken in de jaren dertig kon, volgens de propaganda van de gasfabrikanten, heel goed functioneren op alleen gasvoorziening. De later popidaire gasgeiser speelde daarbij een voortrekkersrol, op deze propagandafoto geflankeerd door een gasstrijkijzer en een gaskomfoor.
onderkenden het belang van goede voorlichting door elektriciteitsbedrijven.Ga naar eindnoot37 In 1931 ontplooiden zij daartoe verschillende initiatieven: studiereizen naar het buitenland, consultatie met vrouwenorganisaties en nieuwe afdelingen gericht op gebruikers. Duitsland, waar het beroep van elektrohuishoudkundige en ‘Gasberaterin’ geprofessionaliseerd was en waar goed georganiseerde voorlichtingsdiensten bestonden, gold als belangrijkste voorbeeld. Als vanzelfsprekend werden de kookleraressen begin jaren dertig voor hun vervolgopleiding dan ook naar Duitsland gestuurd.Ga naar eindnoot38 Omdat zij een testlaboratorium gericht op het gebruik van huishoudelijke apparaten ontbeerden, wendde de KEMA zich in 1931 tot de NVVH en stelde een ‘Commissie van Bijstand voor huishoudelijke toestellen der N.V. KEMA’ in, waar de huisvrouwenvereniging zitting in had. Daarnaast raadpleegde de KEMA de huisvrouwenvereniging over het inrichten van keukens.Ga naar eindnoot39 Datzelfde jaar riepen de elektriciteitsproducenten een ‘Commissie van Voorlichting’ in het leven, gericht op het huishouden, die onder andere de invoering van vastrechttarieven en stroominstallaties met een grotere capaciteit voor woningen propageerde. Op studiereis in Duitsland kwamen Van Staveren en Lohr in contact met Corry van der Schalk, die stage liep bij Dr. Silberkuhl Schulte, de Berlijnse hoogleraar in de huishoudkunde. Als jonge onderwijzeres had Van der Schalk in 1927 Emilie van Waveren-Resink ontmoet | ||||
[pagina 70]
| ||||
De elektriciteitsproducenten voerden in de jaren dertig een groots, op het huishouden gericht propagandaoffensief, mede om de inkrimpende afzet in de industriële sector te compenseren. Het Provinciale Elektriciteitsbedrijf van Noord-Holland startte bijvoorbeeld met een gratis reclameblad onder zijn clientèle. Daarbij werd veel zorg aan vorm en inhoud besteed. De bekende illustrator Hans Borrebach tekende deze omslag (1935).
op het beroemde Internationale Congres voor Huishoudonderwijs in Rome.Ga naar eindnoot40 Op dit congres waren de ideeën over efficiënt huishouden en mechanisering gepresenteerd, die de discussies over collectiviseren en herverdeling van huishoudelijke arbeid zouden gaan overschaduwen. Met Van Waveren-Resink zou Van der Schalk later de ideeën over efficiënt huishouden in Nederland introduceren. Op basis van haar kennis en ervaring boden Van Staveren en Lohr haar in 1932 een baan aan als hoofd van een op te richten huishoudelijke voorlichtingsdienst voor de gezamenlijke energiebedrijven in Arnhem. Nog datzelfde jaar kreeg zij assistentie van de diëtiste Nel van den Broek.Ga naar eindnoot41 Met dezelfde voortvarendheid haalden de elektriciteitsproducenten ook een feministisch initiatief van de Nederlandsche Vrouwen Electriciteits Vereeniging (1932) binnen, bedoeld om het gebruik van elektrische huishoudelijke apparatuur te stimuleren als middel om huishoudelijke arbeid te verlichten.Ga naar eindnoot42 Van der Schalk en Van den Broek waren verantwoordelijk voor de beroepsopleiding voor huishoudkundigen voor de lokale en provinciale energiebedrijven en voor leraressen van het Nijverheids- en Landbouwhuishoudonderwijs.Ga naar eindnoot43 Zij richtten in 1932 in een Arnhemse villa hun eerste leerkeuken in, door technici van de VDEN-laboratoria schertsend Het Vrouwenpaleis genoemd.Ga naar eindnoot44 De theorie behelsde lesstof in energieopwekking, installatiemateriaal, heetwaterbereiding, verwarming, verlichting, werking van de elektromotor en tarieven. Daarnaast werd er in de leskeuken praktijk | ||||
[pagina 71]
| ||||
gegeven in elektrisch koken, steriliseren en pasteuriseren, maar kwam ook het gebruik van stofzuigers, koelkasten en andere elektrische apparaten aan bod. Ten slotte waren er lessen in voedingsleer, textielkennis voor de was, inrichting van keukens, administratie en demonstratietechniek. De deelneemsters kregen een schriftelijke cursus waarin hun de kennis werd bijgebracht over de eigenschappen en de wetten van licht, elektrische lichtbronnen, de gloeilamp, de booglamp, de gasontladingslamp, verschillende verlichtingsmethoden, berekeningen van verlichtingen en geleiding van het licht. Het opleidingscentrum in Arnhem leidde een honderdtal elektrohuishoudkundigen op, die bij de lokale en provinciale energiebedrijven of in het bedrijfsleven emplooi vonden.Ga naar eindnoot45 Na een tweejarige huishoudopleiding kwam de huishoudkundige in aanmerking voor de functie van assistente, belast met het afleggen van huisbezoeken.Ga naar eindnoot46 In 1938 betrokken Van der Schalk en Van den Broek een nieuw pand, waar ook de VDEN en de KEMA waren gehuisvest.Ga naar eindnoot47 In dit nieuwe opleidingscentrum bevonden zich een laboratorium, een spoel- en een leskeuken, een provisie- en een pannenkast, een theorielokaal, een was- en een strijklokaal, een droogruimte en personeelskamers. In het waslokaal werden, volgens de organisatieprincipes van de efficiencybeweging, de toestellen opgesteld in de volgorde van het wasproces: het verzamelen van het vuile wasgoed, weken, wassen, drogen, opbergen van ‘strijkdroge’ kleding, invochten, strijken en opbergen. Het vloerlokaal liep flauw hellend af om het overtollige water makkelijker te laten wegvloeien naar de afvoergoot. Droogrekken die door katrollen naar boven konden worden gehaald, moesten ruimtewinst opleveren. In de leskeuken zaten gloednieuwe Bruynzeelkasten, die datzelfde jaar door Piet Zwart waren ontworpen.Ga naar eindnoot48 Van der Schalk en Van den Broek waren in de strijd tussen gas en elektriciteit verantwoordelijk voor het leveren van het wetenschappelijk bewijs dat koken op elektriciteit veilig en goedkoop was. De gasbedrijven betwistten de resultaten van hun tests overigens met hun eigen cijfers.Ga naar eindnoot49 Al snel zou de nadruk van het werk echter komen te liggen op het doelmatigheidsonderzoek van verschillende huishoudelijke apparaten, waaronder wasmachines en ovens.Ga naar eindnoot50 Honderden huishoudkundigen werden in Arnhem opgeleid en vonden emplooi bij een gemeentelijk of provinciaal energiebedrijf. Een van hen was Heleen Halverhout, die van 1931 tot 1969 verbonden zou zijn aan het Amsterdamse energiebedrijf. Door bemiddeling van de adjunct-directrice van de Nieuwe Huishoudschool Riek Lotgering-Hillebrand werd de jonge Halverhout aangesteld als hoofd van een nieuw op te richten huishoudelijke voorlichtingsdienst.Ga naar eindnoot51 Het Amsterdamse energiebedrijf kon een voortrekkersrol spelen omdat het, gesteund door de socialistische gemeentepolitiek, over meer middelen voor propaganda en onderzoek beschikte dan andere gemeentelijke energiebedrijven.Ga naar eindnoot52 Hoewel het bedrijf al eerder kookdemonstratrices had aangesteld, die zich baseerden op hun
‘U kookt op Gas, U stookt met Gas, U ... koelt met Gas’. Anders dan in de Verenigde Staten was de koelkast nog een zeldzame verschijning in het Nederlandse huishouden in de jaren dertig.
De huishoudkoelkasten waren dan ook van buitenlandse makelij, zoals deze Electrolux, een gaskoelkast die opvalt door de afwezigheid van een motor. Pas na 1960 zou de koelkast het Nederlandse huishouden veroveren, waarbij de toepassing van gas zeer beperkt bleef. Voor het bewaren van groenten en fruit waren de meeste huisvrouwen aangewezen op andere technieken. Met name het arbeidsintensieve wecken was populair. ervaring als huisvrouw, werd nu, onder druk van de crisis, besloten de propaganda systematischer en professioneler aan te pakken. Het afleggen van huisbezoeken aan vrouwen die recentelijk een elektrisch fornuis hadden gekocht, was een eerste methode. Op de fiets of met een dienstauto bezocht Halverhout, of haar assistente, vrouwen om eventuele problemen in het gebruik thuis te verhelpen. Naast deze praktische tips over het gebruik brachten de elektrohuishoudkundigen ook hun kennis op het gebied van voeding over op de huisvrouwen. Dit laatste werd door de bezochte vrouwen overigens nogal eens als beledigend ervaren, omdat daarmee werd gesuggereerd dat hun eigen manier van koken niet voldeed. Een tweede methode was het demonstreren van fornuizen in het eigen bedrijfsgebouw of in scholen en buurthuizen in randgemeenten | ||||
[pagina 72]
| ||||
Tijdens de economische crisis ontplooiden nutsbedrijven een scala aan initiatieven op het terrein van huishoudelijke voorlichting en propaganda. Aanschouwelijk onderwijs en praktisch leren waren daarbij van belang. Hier een kijkje in de demonstratiezaal van het gemeentelijk elektriciteitsbedrijf van Deventer in 1931. Menige leerkeuken fungeerde echter voor fabrikanten ook als testruimte van fornuizen en wasapparatuur.
zoals Sloten en Oostzaan.Ga naar eindnoot53 Tijdens demonstraties nam Halverhout de theoretische kant voor haar rekening en gaf uitleg over de verschillende onderdelen van het fornuis, het stroomverbruik van de kookplaten, het gebruik van de verschillende schakelstanden, het gebruik en het onderhoud van de oven en de noodzaak van pannen met een vlakke bodem, terwijl een assistente de maaltijd op het podium kookte. Net als bij de gasdemonstraties van twee decennia eerder, kon het publiek het kWh-verbruik controleren op geïnstalleerde kWh-meters en vragen stellen. Geïnteresseerden konden een fornuis of komfoor met pannen en meter op proef mee naar huis nemen.Ga naar eindnoot54 Toch bleken deze demonstraties voor de verkoop van apparaten niet voldoende te overtuigen, omdat vrouwen daar alleen passief kennis maakten met het gebruik van de fornuizen. Daarom begon de afdeling als derde - en meer succesrijke - methode met kooklessen voor huisvrouwen en dienstboden, na afloop waarvan de cursisten de gerechten tegen kostprijs naar huis konden nemen in zelf meegebrachte potjes en pannetjes.Ga naar eindnoot55 Om voor een betere aansluiting bij de gebruikerspraktijk te zorgen, schreven Van der Schalk en Van den Broek in 1933 een handleiding voor het elektrische fornuis, de voorloper van het zogenaamde Electrokookboek, dat door de tijd heen zou uitgroeien tot een boekwerk van ruim 500 pagina's. Dit kookboek gaf het Amsterdamse energiebedrijf altijd als handleiding gratis mee bij de aanschaf van een fornuis. Het ging uit van ovens met twee schakelaars, maar omdat het Amsterdamse GE Inventumovens met één schakelaar verkocht, zorgde dit voor veel verwarring. Zo klopten de baktijden niet. Daarom besloten Halverhout en haar collega's, op basis van eigen proeven en tests, zelf een handleiding te schrijven, toegesneden op Inventumfornuizen.Ga naar eindnoot56 Ondanks de veelvuldige pogingen waren de effecten slechts beperkt.Ga naar eindnoot57 Voor arbeidersvrouwen die zich niet lang daarvoor via de eerdere campagnes van het gasbedrijf een gaskomfoor hadden aangeschaft, was de aanschaf van een elektrisch apparaat, met bijbehorende pannen en tarieven, bijvoorbeeld simpelweg te duur. De elektriciteitsbedrijven richtten daarom hun campagnes steeds meer op de vrouwen uit de middenklassen en adverteerden het elektrisch koken als toonbeeld van moderniteit en efficiëntie.Ga naar eindnoot58 | ||||
Leerkeukens als testlaboratorium van fornuizenDe demonstratiekeukens waren in eerste instantie uitsluitend bedoeld om het koken te demonstreren en les te geven. Al snel werden ze de facto ook een testlaboratorium van huishoudelijke apparaten van Inventum: volgens afspraak met de fabrikant verkocht het energiebedrijf alleen het Engelse fabrikaat Tricity en de Inventumversie daarvan. Door het regelmatig testen van deze fornuizen hielpen de huishoudkundigen de nieuwe ontwerpen te verbeteren. Zo leverden Halverhout en haar staf een bijdrage aan de ontwikkeling van een goed werkende oven met regelbare temperatuurschakelaar van Inventum.Ga naar eindnoot59 Ook kookfornuisfabrikanten van wie de modellen niet door het GE werden verkocht, maakten van de testruimte en de kennis van de huishoudkundigen gebruik. Philips liet in 1935 een Amerikaans accumulatiefornuis door de Amsterdamse staf testen; dit fornuis verzamelde energie tijdens de goedkope uren. Omdat Philips de hoge aanschafprijs en het enorme gewicht problematisch achtte, werd in samenwerking met de | ||||
[pagina 73]
| ||||
Amsterdamse leerkeuken geprobeerd het fornuis voor de Nederlandse markt aan te passen. De elektrohuishoudkundigen namen ook kookproeven met het Oranje-fornuis en het Protos-fornuis, die andere kook- en baktijden kenden.Ga naar eindnoot60 De elektrohuishoudkundigen in Amsterdam reageerden eveneens op vragen vanuit de praktijk. Veel huisvrouwen konden in hun krappe Amsterdamse keuken de fornuizen en koelkasten die het bedrijf wilde promoten, niet kwijt. In antwoord daarop lieten de elektrohuishoudkundigen in de GE-winkel in de Vijzelstraat een keuken uit het Amerikaanse tijdschrift McCall's nabouwen en besloten een jaar later, in 1938, zelf een modelkeuken te ontwerpen voor het hoofdkantoor van het GE. Deze keuken moest laten zien dat het mogelijk was een elektrisch fornuis en koelkast in een krappe Nederlandse keuken te plaatsen én ‘dat met weinig kosten een kleine keuken zóó kan worden ingericht, dat een aanzienlijke arbeidsbesparing bij het dagelijks werk kan worden verkregen (de zgn. “efficiënt” ingerichte keuken)’.Ga naar eindnoot61 Daarmee betraden de elektrohuishoudkundigen het nieuwe kennisdomein van twee andere groepen die de moderne keuken als hun werkterrein beschouwden en die in het vorige hoofdstuk ter sprake kwamen, de architecten en de vrouwen van de verschillende bouwcommissies van de NVVH. Beide groepen hadden kritiek op de modelkeuken van het GE; volgens de architecten was het een overbodig initiatief omdat de firma Bruynzeel dat jaar inmiddels keukens van hun collega-architect Piet Zwart op de markt bracht. Zwarts Bruynzeelkeuken, gebaseerd op het pionierswerk van het IVHA, was ontworpen voor de middenklasse en bestond uit elementen die verschillend konden worden opgebouwd. Ook van de kant van de huisvrouwenvereniging was er kritiek. Op de Bouw- en architectuurtentoonstelling in de RAI, waar de VDEN drie modelkeukens had ingericht voor arbeiders, middenstanders en de gegoede burgerij, uitte M.J. Brauns-Schagen, presidente van de NVVH en sinds 1929 actief in verschillende bouwcommissies, ernstige kritiek op deze modelkeukens. Brauns-Schagen oordeelde dat vergeleken met de modelkeukens van de NVVH de inrichting en opstelling onpraktisch waren. Ter verdediging liet het GE weten niet uit te zijn op de verkoop van de keuken: de bedoeling was slechts om huisvrouwen te laten zien hoe zij de keuken functioneler konden inrichten met de huishoudelijke apparaten van het GE, ook als zij zich geen Bruynzeelkeuken konden veroorloven.Ga naar eindnoot62 Naast de architecten en de NVVH was er nog een derde groep waartegen de elektrohuishoudkundigen zich moesten verdedigen: de installateurs. Terwijl de banden met ingenieurs - die zich met succes een eigen (mannelijk) kennisdomein hadden weten toe te eigenen met erkende opleidingen en titulatuur - hartelijk en intiem waren, boterde het tussen de elektrische vrouwen en de installateurs in het geheel niet.Ga naar eindnoot63 De controverse spitste zich toe op de vraag wie zich terzake deskundig mocht noemen. | ||||
De geschiedenis van een gebruikersgroepVerschillende vrouwen uit linkse en niet-religieuze vrouwenorganisaties en vrouwen uit de met de elektriciteitsindustrie verbonden kringen richtten in 1932 de Nederlandse Vrouwen Electriciteits Vereeniging (NVEV) op in het kantoor van de Utrechtse provinciale elektriciteitsmaatschappij.Ga naar eindnoot64 Er waren vrouwen uit socialistische kring, zoals A.J. Wolthers-Arnolli, lid van de Sociaal-Democratische Propaganda Clubs en van de Gemeenteraad en Provinciale Staten van Utrecht voor de SDAP, A. Wiersma-Risselada, secretaris van de
Leden van de in 1933 opgerichte Nederlandsche Vrouwen Electriciteits Vereeniging op bezoek bij de winkel van het gemeentelijk elektriciteitsbedrijf in de Vijzelstraat in Amsterdam. De door vrouwen van niet-confessionele, sociaal-democratische signatuur opgerichte organisatie streefde naar vereenvoudiging van het huishouden door het gebruik van elektrische huishoudelijke apparaten te propageren.
| ||||
[pagina 74]
| ||||
Bond van Boerinnen en andere Plattelandsvrouwen en D. Belinfante-Oppenheimer, joods juriste en secretaris van de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen.Ga naar eindnoot65 Deze activisten sloegen de handen ineen met vrouwen uit de groeiende kring van huishoudkundigen en technisch geschoolden: S. van Reyn, in 1926 in Delft afgestudeerd elektrotechnisch ingenieur en later werkzaam bij de Groningse Laagspanningsnet Maatschappij en de PTT; de kookdemonstratrice C. Vierkant-van der Pot, echtgenote van de secretaris van het Amsterdamse GE; W. Zeldenrust-de Jongh, die leiding gaf aan de kookdemonstraties in de Utrechtse leerkeuken van het provinciale elektriciteitsbedrijf, en de kooklerares Corry van der Schalk, die in hetzelfde jaar van de oprichting van de NVEV in dienst was getreden bij de Vereeniging van Directeuren van Electriciteitsbedrijven in Nederland en die zou worden vrijgesteld om de dagelijkse leiding van de NVEV in Arnhem te verzorgen.Ga naar eindnoot66 De oprichtsters van de NVEV deden hun inspiratie op bij hun Britse zusters. Volgens de eigen annalen werd de oprichting van de vereniging ingegeven door de stimulerende voordracht van de Britse elektrotechnisch ingenieur Caroline Haslett in 1932 tijdens het vijfde Congres voor Wetenschappelijke Bedrijfsorganisatie, georganiseerd door het Nederlandse Instituut voor Efficiency (NIVE) in Amsterdam. Haslett probeerde tijdens het Interbellum op allerlei manieren een feministische wending te geven aan de nieuwe technologieontwikkelingen. Zo stond zij aan de wieg van zowel de British Women Engineering Society - opgericht in 1919 om de in de oorlog verworven rechten van vrouwelijke ingenieurs te verdedigen en jonge vrouwen te stimuleren het technische vak te kiezen - als de Electrical Association for Women (EAW). Van elektriciteit werd veel verwacht, vooral ook omdat de elektriciteitssector in staat was deze nieuwe energiebron te associëren met progressiviteit, moderniteit, reinheid en arbeidsbesparing. De Britse EAW, die door de Nederlandse vrouwen tot voorbeeld werd gesteld, had drie doelen: zij gaf voorlichting aan vrouwen over het voeren van een ‘electrical housekeeping’; zij stimuleerde jonge vrouwen om nieuwe carrières als voorlichtster van huishoudelijke apparatuur en huishoudonderwijzeres te kiezen; en zij lobbyde bij de elektrische industrie om zich te verdiepen in de behoeften en verlangens van consumenten.Ga naar eindnoot67 Veel prominente vrouwen hoopten dat met ‘electrical housekeeping’ niet alleen het huishoudelijk werk minder zwaar zou worden, maar ook dat er tijdwinst zou worden geboekt die zou kunnen worden besteed aan meer verheffende en stimulerende zaken als werk voor de gemeenschap, kinderopvoeding en persoonlijke ontwikkeling.Ga naar eindnoot68 De EAW zag de nieuwe elektriciteitsindustrie als een nieuwe beroepsmogelijkheid. Als vertegenwoordigers van alle vrouwen moesten deze nieuwe professionals een brug slaan tussen huisvrouwen (eindgebruikers) en industrie.Ga naar eindnoot69 In grote lijnen volgde de NVEV de Britse doelstelling, met name als het ging om het geven van ‘voorlichting’ - zoals dat steevast in de stukken werd genoemd - aan huisvrouwen en de elektriciteitssector. Het belang werd vooral gezocht in arbeidsbesparing. ‘Wij willen niet van de vrouwen technicae maken. De techniek zij nooit doel in zichzelf, doch... een middel om den meesten arbeid te verrichten in den minsten tijd en met een minimum van inspanning’, zo vatte een van de jonge adepten het doel in typisch tayloriaanse woorden samen in 1933.Ga naar eindnoot70 De taakafbakening tussen de vrouwen van de NVEV en de ingenieurswereld was voor beide partijen duidelijk: het doel van de vereniging was vooral ‘aan de theoretische technici de zoo hoog noodige practische adviezen, practische eischen en practische wenschen te kunnen overbrengen; te weinig immers wordt vaak rekening gehouden met de practische behoeften der vrouwen’.Ga naar eindnoot71 Of zoals de secretaris van de organisatie het later stelde: ‘Een wasmachine, die in het KEMA-laboratorium in elektrotechnisch opzicht aan de gestelde eisen van veiligheid voldoet, behoeft in het praktische gebruik geenszins doelmatig te zijn. Het zou bv. kunnen zijn dat bedoelde machine een onvoldoend schoonwassend vermogen bezit, een te hoog slijtagecijfer vertoont of verre van eenvoudig is te bedienen. Het toestel heeft een geringe gebruikswaarde en het zal de huisvrouwen weinig voldoening schenken.’Ga naar eindnoot72 Uit het dagelijks reilen en zeilen van de organisatie blijkt dat de samenwerking tussen de NVEV-vrouwen en de bedrijfstechnische wereld van de ingenieurs intensief en hartelijk was. De NVEV was met 5000 leden op haar hoogtepunt zeker niet zo groot als de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen (60.000) of de naoorlogse Nederlandse Consumentenbond (200.000), maar toch zeker respectabel.Ga naar eindnoot73 De vereniging had plaatselijke afdelingen, vooral in het protestantse Nederland: van Rotterdam en Amersfoort tot de Noordoostpolder en Groningen. Traditionele confessionele vrouwen sloten zich niet bij de vereniging aan.Ga naar eindnoot74 Het expliciet modernistische en sociaal-democratische vertoog van de vereniging - of zoals de vrouwen in hun verenigingslied zongen ‘wij als moderne vrouwen, begrijpen onze tijd, wij stellen ons vertrouwen in electriciteit’ - miste de aansluiting bij de confessionele levensopvatting.Ga naar eindnoot75 De vereniging was ook actief in plattelandsgemeenschappen als Warda, Bergschenhoek en Groningen/Leeuwarden. De afdelingen organiseerden excursies naar fabrieken als de Inventumfabriek in Bilthoven, Philips in Eindhoven, de pannenfabriek Berk & Zn in Kampen en de Erres Stofzuigerfabriek in Rotterdam, maar ook naar lokaal relevante industrieën en elektriciteitscentrales. Deze excursies waren bedoeld om huisvrouwen te onderrichten in de economische huishouding en de grote technische systemen die zij om zich heen zagen ontstaan en waarvan de kleine huishoudens steeds meer deel gingen uitmaken.Ga naar eindnoot76 Bij vele afdelingen hielden leden voor elkaar een zogeheten ‘electrisch praatje’ van circa 15 minuten om hun technische kennis over het wel en wee van de elektriciteit te testen, uit te wisselen en bij te spijkeren. Het ging over de werking en aanleg van stopcontacten, het juiste installatie- | ||||
[pagina 75]
| ||||
materiaal, de problemen met verschillende voltages (110/220), de werking van groepen, de veiligheid van snoeren, de opwekking en distributie van elektriciteit of uitleg van de tarievenstructuur. Niet alle bijeenkomsten hadden een ‘elektrisch’ karakter. Sommige uitstapjes, praat- en theemiddagen waren duidelijk bedoeld voor de gezelligheid. Immers, hoog in het vaandel van de vereniging stond het aanwenden van de technische mogelijkheden van elektriciteit om tijd te besparen die kon worden aangewend voor de eigen ontplooiing.Ga naar eindnoot77 Voor menige huisvrouw waren de theemiddagen - een combinatie van technisch onderricht en gezelligheid - een symbool van persoonlijke ontwikkeling en bevrijding. De nieuwe ideologie van de voltijdse huisvrouw was nastrevenswaardig voor vrouwen uit de lagere middenklasse, voor wie het huisvrouwenbestaan een statussymbool was waarmee zij zich konden onderscheiden van (gedwongen) buitenshuis werkende arbeidersvrouwen. Voor vrouwen van de hogere klassen, echter, loerde het gevaar van degradatie doordat zij door het steeds kleinere aanbod van goedkope dienstboden werden gedwongen het werk steeds meer zelf te doen. Het verenigingswerk maakte een belangrijk deel uit van het dagelijks leven van deze huisvrouwen. Bijeenkomsten vonden bijna wekelijks, en 's middags, plaats, wat werkende vrouwen met niet-flexibele arbeidsuren bij voorbaat uitsloot. Een afdeling als Amersfoort, met circa 200 leden, kon toch wekelijks op een opkomst van 60 vrouwen rekenen. Van meet af aan zagen de vrouwen van de NVEV zich geconfronteerd met de vraag waarom er een aparte vereniging in het leven moest worden geroepen. De Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen had in hetzelfde jaar van de oprichting van de NVEV een subcommissie op elektrotechnisch gebied ingesteld, was het jaar daarvoor door de KEMA uitgenodigd om in een speciale commissie van bijstand zitting te nemen en deed voor het IVHA-keurmerk allerlei tests met huishoudelijke apparatuur zoals stofzuigers en koelkasten. De NVEV werd regelmatig verweten slechts een instrument te zijn van de elektriciteitssector en ‘niet de aandacht te vestigen op de voordeelen van gas en andere energiebronnen’. Inderdaad ging het deze vrouwen niet over de vraag óf elektriciteit de ideale standaardenergiebron was. Dat was het uitgangspunt. Wel stelde de vereniging zich nadrukkelijk onafhankelijk op ten opzichte van fabrikanten van huishoudelijke apparaten, zoals Stokvis, Heems en Philips, die in de vereniging een handig instrument zagen om hun producten te promoten.Ga naar eindnoot78 Samenwerking hield niet in ‘dat onze Vereeniging een propaganda-werktuig wordt van bedrijven en fabrikanten... Zij moet een schakel zijn tusschen de belangen van de vrouw - van consumenten dus - en die van het bedrijf en fabrikanten... Onze vereeniging staat in de eerste plaats de belangen van den verbruiker voor en zal dus met de bedrijven slechts volledig samenwerken, indien en voor zoover deze zorg voor de belangen van den verbruiker bij beiden parallel loopt.’Ga naar eindnoot79 In het gepolariseerde Interbellum stelde de vereniging zich politiek neutraal op. Leden die een politieke kleur vermoedden, zegden het lidmaatschap op. Ook het verzoek van andere vrouwenorganisaties om de acties te steunen tegen het wetsontwerp van minister van Sociale Zaken C.P.M. Romme in 1938 dat beoogde gehuwde vrouwen van de arbeidsmarkt te weren, werd afgewezen ‘daar het bestuur alle politiek in de NVEV wenscht te vermijden’.Ga naar eindnoot80 Alleen daar waar het ging om het bevorderen van elektriciteit, bewoog zij zich toch sporadisch op het politieke strijdtoneel. In 1933 zonden de elektriciteitsvrouwen een bezwaarschrift aan de minister van Financiën om protest aan te tekenen tegen het heffen van belasting op een aantal elektrische apparaten, zoals kookapparaten, haarden, broodroosters, ventilatoren en klokken, die in tegenstelling tot dezelfde niet-geëlektrificeerde modellen als luxe-artikelen werden aangemerkt.Ga naar eindnoot81 In 1937 richtte de lokale afdeling van Rotterdam zich tot de gemeenteraad om te bepleiten naast de gasleiding ‘ook een voor electrisch koken geschikte aansluiting in keukens te doen aanbrengen’.Ga naar eindnoot82 De Arnhemse afdeling volgde met succes dat voorbeeld.Ga naar eindnoot83 In Amersfoort steunden verschillende vrouwenorganisaties in 1938 de Provinciale Unie van Electriciteits Maatschappijen (PUEM) om de elektriciteitstarieven bij de gemeente te verlagen.Ga naar eindnoot84 De termen ‘propaganda’ en ‘voorlichting’ werden voortdurend gehanteerd, waarmee de suggestie werd gewekt dat huisvrouwen passief waren en moesten worden voorgelicht. Het is de vraag of dit een juiste typering is van de relatie tussen de vrouwenelektriciteitsvereniging en haar achterban enerzijds en de bedrijfstechnische wereld van de ingenieurs anderzijds. De vrouwen probeerden door middel van vraag- en antwoordspelletjes en technische uiteenzettingen over veiligheid en de nieuwste snufjes op het gebied van elektrische toepassingen zich de nieuwe technologie toe te eigenen ‘zodat U dan naar de buizen, naar het stopcontact, naar de lamp en al dat “electrisch” zult kunnen kijken... U zult zich meester voelen in eigen huis’.Ga naar eindnoot85 Ook waren er de geëigende consumentenvragen. Op een vraag van een lezeres naar ‘een wandcontactdoos, die voor kinderen ongevaarlijk is’, werd na een technische uitleg verwezen naar een KEMA-gekeurd ‘veiligheidswandcontactdoos met draaideksel’ van Albrecht Jung. De redactie van het verenigingsblad raadde een andere lezeres, die ‘last had van knikken en knoopen van mijn snoeren’, aan een rubbermantelsnoer te kopen en beschreef een methode om deze in de winkel te onderscheiden van andere snoeren op de markt. Er waren ook vragen die lezeressen uitnodigden zelf aan de slag te gaan. Op de vraag ‘hoeveel schemerlampen (en zoo nu en dan een kacheltje) mag ik op één contactdoos aansluiten’, volgde een uitleg over groepenverdeling en de manier waarop huisvrouwen dit zelf konden testen alsook de tip om een lijstje te maken van alle contactpunten en groepen om naast de meterkast te hangen. De redactie ging ervan uit dat het huis - ook in al zijn technische aspecten - het domein van vrouwen was. De vereniging schoolde haar leden tot kritische en actieve consumenten. Eindgebruikers eigenden zich soms de apparaten toe op een andere | ||||
[pagina 76]
| ||||
Behalve via een dicht netwerk van filialen, maakte de in 1898 opgerichte Barendrechtse wasmachinefabrikant VELO reclame via een vrachtwagen waarop wasmachines en wringers prijkten. Het bedrijf zou met name bekend worden door de leus ‘Een kind kan de was doen’, die zo - naar eigen zeggen - een originele bijdrage aan de Nederlandse taalschat werd.
manier dan waarvoor deze door de ingenieurs waren bedoeld. Zo berichtte een lezeres in een artikel uit 1933 op hoeveel verschillende manieren zij de haardroger wist te gebruiken. In de keuken kwam hij van pas bij het droogblazen van de ijzeren rauwkost-rasp en de snijbonenmolen om roest te voorkomen; ook zette ze het apparaat in bij een lekkage nadat er vochtplekken waren ontstaan in de muur. ‘Wij maakten een stellage van een paar voetenbankjes vóór de natte plek en plaatsten daarop de haardroger zoodanig, dat de warme luchtstroom op de juiste plek werd gericht, terwijl wij ook zorgden, dat de toevoer der lucht ongehinderd bleef. Toen lieten wij den warmen stroom geruimen tijd werken. Dat herhaalden wij nog een paar malen en... zonder vlekken kwam het zaakje in orde.’ Daar bleef het niet bij; ook bij het ontdooien van de waterleiding alsook bij het drogen van fotografische platen en films, de gewassen hond en de tussendoor gewassen zijden kousen deed hij dienst. De schrijfster drukte haar lezeressen wel op het hart om bij deze alternatieve gebruiken er goed op te letten ‘dat de haardroger nooit zoo wordt neergelegd, dat de gaatjes in den platten zijwand geheel of gedeeltelijk verstopt worden’.Ga naar eindnoot86 In de beginjaren van de vereniging werd er geëxperimenteerd met het verhuren van elektrische apparaten aan haar leden, met name die huishoudelijke apparaten die duur in aanschaf waren en slechts sporadisch werden gebruikt, zoals parketboenders, verwarmingskussens en de zware Hooverstofzuigers.Ga naar eindnoot87 In het dorp Grouw verhuurde de zeer actieve NVEV-afdeling met doorslaand succes een elektrische naaimachine: in twee jaar tijd werd deze 1400 keer verhuurd.Ga naar eindnoot88 Ook werd er voor leden bemiddeld bij fabrikanten als het apparaat ondeugdelijk bleek te zijn. Een lid had zich beklaagd over het slecht functioneren van een elektrisch fornuis waarna het bestuur van de plaatselijke afdeling de AEG aanschreef, met als resultaat dat een kromgetrokken elektrische kookplaat werd vervangen.Ga naar eindnoot89 Het werk van de vereniging vóór de oorlog was vooral het wijzen op alle mogelijke nieuwe toepassingen voor huishoudelijk gebruik en het geven van handige tips en technische uitleg. De nieuwe (vrouwelijke) professionals kregen een belangrijke rol te vervullen, maar het hoofdbestuur nodigde eindgebruikers uit voor feedback; ‘Wij [zullen] het op prijs stellen, wanneer ons bezwaren of moeilijkheden, die zich bij het gebruik van electrische apparaten in de practijk voordoen, worden medegedeeld, opdat wij ons zoo noodig met de fabrikanten omtrent eventueele verandering in de constructie e.d. in verbinding kunnen stellen.’Ga naar eindnoot90 Zo speelde de NVEV een rol van betekenis in de onderhandelingen tussen de wereld van technici en die van sleutelende gebruikers. | ||||
Bedrijfsleven op zoek naar consumentenTerwijl de nutsbedrijven vrouwelijke deskundigheid (huishoudleraressen) en ervaringsdeskundigen (NVEV) binnen de poorten haalden om de crisis het hoofd te kunnen bieden, hielden andere bedrijven vast aan oude bedrijfs- en ontwerpstrategieën ten aanzien van hun producten, bijvoorbeeld de wasmachinefabrikant Velo. | ||||
Het probleem van de consument: VeloGa naar eindnoot91De wasmachinefabrikant vertrouwde op het opgebouwde netwerk van filialen als middel om klanten te werven en te binden, waarbij de filiaalhouder fungeerde als de ogen en oren van het bedrijf en ‘bemiddelde’ tussen klant en bedrijf. Tijdens de crisis bleek de | ||||
[pagina 77]
| ||||
beperking van deze strategie, die een innovatieve houding voorkwam. In het diepst van de crisis luidde de chef van het Rotterdamse filiaal de noodklok aan de Velodirectie na uitgebreide consultatie van collega-filiaalhouders. Hoewel het moderne marktonderzoek nog in de kinderschoenen stond, gaf de Rotterdamse filiaalhouder een uitgebreide analyse van potentiële klanten en gaf suggesties om het beleid te verbeteren en de verkoop op te schroeven.Ga naar eindnoot92 Zijn rapport geeft een mooi doorkijkje van de beweegredenen van wasmachinekopers en -gebruikers. Omdat dergelijke documenten zeldzaam zijn, zullen we daar uitvoeriger bij stilstaan. De filiaalhouder onderscheidde vier sociale groepen: de ongeschoolde arbeider, de geschoolde arbeider, de middenstand en de beter gesitueerden. Ongeschoolde arbeiders behoorden tot een sociale groep ‘die zich het snelst aan de gewijzigde omstandigheden heeft aangepast en er dientengevolge ook het minst van te lijden heeft. Werkeloozen, ongeschoolde arbeiders, havenartisten, bouwvakarbeiders etc. Hun verdienste bestaat meestal uit ondersteuning, kinderen die inbrengen, vrouwen die uit werken gaan... Hun inkomens zijn het moeilijkst te controleren. Zij leven gedeeltelijk ten koste van de gemeenschap, stellen geen bijzondere eischen aan het leven. Zij zijn tevreden met hun al of niet betaalde radio, bezoeken bioscoop en voetbalwedstrijd, hebben dokter en andere hulp van de Armen, betalen weinig of geen belasting en leven verder als een God in Frankrijk.’ Het was juist deze groep, met lage, onregelmatige en seizoengebonden inkomsten, die volgens de filiaalchef bereid was dure apparaten van Velo te kopen. ‘Zij teekenen gaarne contracten tot elke prijs en betalen later niemand of zoo het hen convenieert. Het komt niet zelden voor dat vier of vijf afbetalingsmagazijnen vorderingen op zulk een gezin hebben.’Ga naar eindnoot93 Door koop op afbetaling was de machine in de jaren twintig binnen hun bereik gekomen, maar de economische crisis bracht Velo en andere bedrijven in de problemen omdat deze groep klanten niet langer in staat was de aflossingen te voldoen.Ga naar eindnoot94 Binnen de tweede groep, die van geschoolde arbeiders, onderscheidde de Rotterdamse filiaalhouder de ‘spaarders en lieden die bestaan van den dag, zoals de trambestuurder, de kantoorbediende enz. met klein gezin en zuinige huisvrouw, die desnoods 5 straten verder haar suiker haalt, omdat zij daar goedkooper is. De lieden die een paar centjes overhouden en naar de Spaarbank brengen voor andere tijden.’Ga naar eindnoot95 Toch behoorden de meeste geschoolden tot ‘de lieden die bestaan van den dag... die zonder nochtans schulden te maken geen cent overhouden en doorlopend blij zijn als het zaterdag is. Dit zijn de lieden met vaste betrekkingen; Rijks-Gemeente of groote particuliere instellingen... Als dergelijke gezinnen alleen kleine kinderen ten hunne lasten hebben kunnen zij zich niet veel meer veroorloven. Zij koopen alleen het hoogst noodzakelijke, denken daarbij niet zoo zeer aan kwaliteit of merk, maar beoogen vooral hun direct voordeel. “Wie later leeft, wie later zorgt”’, was hun devies. Toch waarschuwde hij zijn superieuren ertegen om ‘te veronderstellen, dat er in [deze groep] dan niets te verkoopen zou zijn. Integendeel, de meeste van hen genieten nog andere bronnen van inkomsten. Een of meer kinderen welke geld inbrengen, verhuur van kamers enz. Zij verkeeren dan ook in betere omstandigheden.’ Bij de middenstand signaleerde hij een specifiek verkoopprobleem
De Nederlandse fabriek van wasmachines VELO beschikte over een landelijk net van filialen, die later ook andere huishoudelijke apparaten gingen verkopen. Dit net werd een geduchte concurrent van de Hoornse firma Blokker. De firmanaam licht op in het raam boven de etalage van het nieuwe filiaal in Zaltbommel, dat in 1933 werd geopend.
| ||||
[pagina 78]
| ||||
voor een zaak als Velo: ‘Zij zijn zich bewust van hun kunnen en stellen eischen, dikwijls op het onredelijke af; bedingen kortingen en andere emolumenten, waarbij zij herhaaldelijk wijzen op het feit, dat zij contant wenschen te koopen, m.a.w. “U zult wel blij zijn, dat u uw geld direct krijgt”. Zij zijn gewoon niet te doordringen van het verschil tusschen huur- en contantprijzen, maar verlangen korting op de contante prijzen, gratis aansluiting etc.’ Voor de verkoop van zijn wasmachines zag de filiaalhouder weinig verschil tussen de betere arbeiders en de middenstand. Beide groepen werkten hard voor het gezinsinkomen en ontwikkelden strategieën om het besteedbaar inkomen op te rekken: kinderen hadden baantjes en vrouwen namen huurders in huis of besteedden veel tijd aan prijsvergelijkingen bij het doen van de boodschappen. Beide groepen probeerden zo goedkoop mogelijk uit te zijn door bij Velo kortingen of gratis diensten te bedingen. De Rotterdamse filiaalhouder was echter buitengewoon negatief over de potentiële markt van de beter gesitueerden. Hij ontdekte dat juist deze groep de was niet binnen de muren wilde halen. ‘Ik heb de laatste drie maanden met de auto speciaal in deze kringen gewerkt en ik aarzel niet te verklaren, dat het voor mij een desillusie is geweest.’ Het allereerste obstakel lag in het feit dat de wasmachine niet aansloot bij de bestaande huishoudelijke traditie van de elite. ‘Het is zoo vanzelf-sprekend, in hun oordeel, dat de wasch op de wasscherij behoort, dat zij het zonder meer als iets minderwaardigs beschouwen dit zelf te doen. Hoe luxer de auto is die de wasch komt halen, hoe liever het hen is.’ Toch vermoedde hij dat het wellicht niet alleen lag aan de praktijk om de was aan derden uit te besteden. ‘Ik heb nergens zooveel vergulde armoede meegemaakt dan speciaal in die kringen... Natuurlijk ligt hier niet in opgesloten, dat wij in deze kringen niets kunnen leveren... maar ik meen niet, dat wij deze groep speciaal als basis van onze verkoop behoeven te beschouwen.’Ga naar eindnoot96 De echte klanten van Velo kwamen al met al van een sociaal lagere klasse, waarin man, vrouw en soms ook kinderen meewerkten aan het gezinsinkomen. Deze families konden zich de dure modellen van Velo echter niet permitteren. Daarom stelde de filiaalhouder voor om deze belangrijke groep te lokken met goedkopere modellen. ‘Wij mogen... niet uit het oog verliezen, dat de tijden snel veranderd zijn. Voor de hoog-conjectuur kochten de beter gesitueerden de betere en duurdere artikelen en de arbeidersklasse naar haar draagkracht. Tijdens de hoog-conjectuur werd dit anders. Het volk kocht artikelen al of niet contant tot gelijke bedragen en dikwijls nog duurder dan de betere klassen. Dit nu is niet meer. Het maatschappelijk verschil is weer veel meer voelbaar en het volk... beseft dat het niet meer het beste kan koopen.’Ga naar eindnoot97
In Nederland was Unilever de eerste firma die markt- en reclameonderzoek deed onder vrouwen. Eind jaren dertig richtte het levens- en wasmiddelenconcern een eigen marktonderzoeksbureau op, dat allereerst onderzoek deed naar de afzet van de toiletzeep Lux en het wasmiddel Radion.
| ||||
[pagina 79]
| ||||
De producenten van nieuwe huishoudelijke artikelen zoals wasmiddelen moesten eerst het vertrouwen zien te winnen van potentiële klanten. Lever's Zeepmaatschappij, deel uitmakend van het latere Unilever, maakte bij haar reclame voor de ‘moderne wasmethoden’ onder meer gebruik van een aantal voorlichtingscentra onder de naam Radioninstituut. In deze instituten werd praktische propaganda bedreven.
De filiaalhouder drong erop aan de bedrijfsstrategie op deze grote potentiële markt te richten en goedkopere, kwalitatief minder goede apparaten aan te bieden, uitgevoerd in de modernere materialen van email en chroom. De producent lijkt zich de kritiek van de filiaalhouder op de bedrijfs- en ontwerpstrategie echter nauwelijks te hebben aangetrokken.Ga naar eindnoot98 De huurkoop bracht kapitaalintensieve apparaten als wasmachines binnen het bereik van families die ze eigenlijk niet konden betalen, terwijl Velo niet bereid leek goedkopere modellen aan te bieden om de kloof te overbruggen. Tegelijkertijd richtte de fabrikant zich op een klasse die geen enkele belangstelling toonde in het binnenhalen van de was.Ga naar eindnoot99 | ||||
De noodzaak tot innovatie: UnileverDe Rotterdamse filiaalhouder was binnen zijn bedrijf een roepende in de woestijn. De pionier in de ontwikkeling van het moderne marktonderzoek was niet Velo maar Unilever.Ga naar eindnoot100 Als een van de eerste concerns in Nederland begreep dit bedrijf het belang van meer kennis over zijn voornaamste afnemers, huisvrouwen, en legde zich toe op systematisch onderzoek naar consumenten door te pionieren in de professionalisering van het consumentenonderzoek. Unilever was een van de belangrijkste bedrijven op het gebied van huishoudelijke producten: voeding, schoonmaakmiddelen en persoonlijke verzorging. Het concern was ontstaan uit het samengaan van twee grote fabrikanten van oliën en vetten: De Nederlandse Margarine Unie van Van den Bergh en Jurgens en het Engelse Lever Brothers.Ga naar eindnoot101 De belangrijkste producten waren substituutproducten: Blue Band, het substituut van boter, en Sunlight-zeep, dat het traditionele ruwe alkali verving. Traditioneel werd zowel boter als zeep in bulk aan de kruidenier geleverd en daar voor de klant afgewogen. Unilevers Blue Band-margarine en Sunlight-zeep waren in Nederland de eerste voorverpakte merkartikelen. De overgang naar deze nieuwe vorm ging gepaard met uitgebreide en smaakmakende reclamecampagnes met beelden van Rie Cramer. Omdat de werking en de smaak van deze nieuwe kernproducten sterk afweken van de dagelijkse praktijk en routines, was marketing voor Unilever van essentieel belang. Het bedrijf besefte het grote belang van de medewerking van vrouwen voor het welslagen van de kernproducten van het bedrijf en de noodzaak hun dagelijkse praktijk te kennen en te overwinnen. Daarnaast concurreerde het bedrijf met Duitse, Engelse en Amerikaanse concerns als Procter & Gamble, die vooraan liepen in het gebruik van de nieuwe methoden van marktonderzoek. De Engelse tak van Unilever zette een eigen reclamebureau op: Lever's International Advertising Services (Lintas), dat zich toelegde op ontwerp en plaatsing van reclameboodschappen. Al spoedig ontstond de behoefte aan een afdeling die zich verder ging verdiepen in gebruikers. In 1934 zette Lintas daartoe een Market Research Department op, dat gebruikmaakte van het kersverse Amerikaanse opinieonderzoeksbedrijf Gallup. Een verdere specialisatie ontstond toen binnen deze afdeling een Institute for Domestic Research werd geschapen, dat rechtstreeks | ||||
[pagina 80]
| ||||
Het Radioninstituut was, zoals de naam al suggereert, niet zozeer een winkel alswel een propaganda-instelling die de consument met ‘moderne wasmethoden’ en de daarbij behorende wasmiddelen vertrouwd moest maken.
de gewoonten en voorkeuren van huisvrouwen uit alle lagen van de bevolking onderzocht. Dat was, in de woorden van communicatiewetenschapper Jaap van Ginneken, ‘een revolutionaire ontwikkeling’.Ga naar eindnoot102 De Nederlandse tak van Unilever riep al in 1937 de hulp in van het Engelse centrum voor een onderzoek naar het gebruik van schuurmiddelen en naar leesgewoonten. Hoewel het onderzoek werd uitgevoerd met het oog op het advertentiebeleid van het schuurmiddel VIM, vond het plaats onder de cover van het geïllustreerde tijdschrift Wereldkroniek. Vanwege het succes van dit onderzoek richtte de Nederlandse vestiging van Unilever in 1938 een eigen onderzoekscentrum op: het Nederlands Instituut voor Huishoudelijk Onderzoek. Hier werden in 1938 en 1939 soortgelijke marktonderzoeken gedaan ten behoeve van het wasmiddel Radion en de toiletzeep Lux. Unilever ging niet alleen op zoek naar de huishoudelijke praktijk buiten de deur, maar haalde die ook binnen haar eigen muren. Naast het onderzoekscentrum richtte Unilever een kitchen research op. Dit was een leerkeuken die niet bedoeld was voor het geven van demonstraties, maar voor onderzoek. Hier werden vrouwen in een laboratoriumsetting geplaatst en geobserveerd. Hun werd gevraagd om ‘alles zo te doen als thuis’, zodat Unileveronderzoekers meer greep konden krijgen op de huishoudelijke praktijk die buiten hun gezichtsveld bleef. Behalve de leerkeuken was er ook nog een proefwasserij. In 1938 haalde Unilever Nederlands meest vooraanstaande huishoudkundige, Riek Lotgering-Hillebrand, binnen het bedrijf. Zij kreeg de verantwoording voor het nieuwe Voorlichtings Instituut van Unilever, waar ze tot 1943 bleef, en had drie afdelingen in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag onder haar hoede. Zij was hoofd van het testen op smaak, kleur, geur, consistentie en prijs en ze waakte ‘er daarbij voor dat de bereiding niet op de “koksmanier”, maar op de wijze van “huisvrouwen” plaatsvond. Veel van het testwerk voerde zij ‘thuis uit in eigen keuken’.Ga naar eindnoot103 Met haar haalde Unilever een centrale figuur uit de geschiedenis van vrouwelijke expertise omtrent voedingsleer en -techniek binnen. Lotgering-Hillebrand had immers aan de wieg gestaan van de Amsterdamse Coöperatieve Keuken in 1903 en had voorlichting gegeven op het platteland; ze was in de Eerste Wereldoorlog directrice geweest van de Amsterdamse centrale keuken, daarna adjunct-directrice van de Amsterdamse Huishoudschool en was sinds 1930 vooral bekend als radiokok. Daarnaast schreef zij columns over de laatste techniek-ontwikkelingen op huishoudelijk gebied voor het progressieve De Vrouw en haar Huis (1906-1973) en de Telegraaf en introduceerde bij het Nederlandse publiek de werken van Erna Meyer, Pauline Bernège en Christine Frederick. Als geen ander belichaamde zij de ontwikkeling van vrouwelijke deskundigen die zich opwierpen als vertegenwoordigers van huisvrouwen en hun kennis. Zij wist overheid en bedrijfsleven voor de zaak te winnen. | ||||
[pagina 81]
| ||||
De crisis werkte voor menig bedrijf als katalysator en dwong nutsbedrijven tot een agressief beleid om gezinshuishoudens voor zich te winnen door het aanstellen van honderden gespecialiseerde vrouwen. Terwijl bedrijven de hogere en middenklassen aanzetten tot consumptie, was het overheidsbeleid voor de allerlaagste klassen en het boerenbedrijf echter gericht op zuinigheid. De verdere professionalisering van het middenveld dat ontstond tussen de productie en de consumptie van huishoudelijke apparaten, zou gedurende de Tweede Wereldoorlog doorgaan, zij het dat nu zuinigheid hoog in het vaandel stond. Toen het bezettingsbestuur een groot beroep deed op hun kennis en organisatorisch talent, bleven velen, zoals Wittop Koning, op hun post. Lotgering-Hillebrand zou in het verzet gaan.
R. Oldenziel en C.J.M. van Dorst, met medewerking van F. de Bruyn en J.C. Drogendijk |
|