Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 3. Landbouw, voeding
(2000)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Het dorsen was een van de eerste werkzaamheden op het akkerbouwbedrijf waarvoor machines beschikbaar kwamen. Rond het begin van de eeuw was de stoomdorsmachine op grotere bedrijven een vertrouwde verschijning in de oogsttijd, zoals hier bij het dorsen van bonen te Middelharnis in 1902.
| |
[pagina 65]
| |
5 Boeren met machines
| |
[pagina 66]
| |
landschap en in de structuur van de bedrijven. De boerderijen werden qua oppervlakte en veestapel groter. Ook het leven in de dorpen veranderde door de uitstoot van arbeid uit de landbouw. Voor smeden, bakkers, winkeliers en schoolmeesters bleef er minder werk over. Het midden van de twintigste eeuw vormde dus een breekpunt. Het proces van mechanisatie versnelde toen plotseling. Echter, nauwelijks een kwart eeuw later kwam die onstuimige ontwikkeling al weer tot stilstand. J. Crucq, de opvolger van Bakker Arkema, merkte in 1975 op dat ‘we de grootste winst van de mechanisatie al binnen hebben gehaald’. De teelt van graan, die omstreeks 1950 nog 190 tot 200 manuren per hectare had gevergd, vereiste volgens hem in 1975, indien gebruik werd gemaakt van de modernste apparatuur, nog slechts 15 tot 20 manuren.Ga naar eindnoot3 Het tijdvak van spectaculaire besparingen op arbeid was dan ook definitief voorbij. ‘We hebben’, aldus nog steeds J. Crucq in het begin van de jaren tachtig, ‘zo'n laag peil van de arbeidsbehoefte bereikt, dat er met verdere mechanisatie niet zoveel meer kan worden verdiend.’Ga naar eindnoot4 Tegen het einde van de twintigste eeuw waren - voorlopig althans - de grenzen van de mechanisatie dus bereikt. De technische ontwikkeling in de landbouw kreeg een ander karakter. De eerste toepassingen vanuit de automatiseringstechnologie vonden toen hun weg naar de boerderij. Op het geleidelijke verloop van de mechanisatie vóór circa 1950 en de revolutionaire ontwikkelingen die daarop volgden, had de arbeidsmarkt veel invloed. Tijdens het Interbellum was in de landbouw sprake geweest van een ruim aanbod van arbeid, zo ruim zelfs dat in de jaren dertig een enorme werkloosheid was ontstaan. In dat decennium was vrijwel voortdurend meer dan 20% van de landarbeiders werkloos, in sommige jaren zelfs meer dan 30%. De lonen vertoonden in die omstandigheden een lichte daling.Ga naar eindnoot5 Na de Tweede Wereldoorlog ontstond een geheel andere situatie. In de jaren van wederopbouw was arbeid schaars. De lonen in de landbouw stegen nu snel. Vaste arbeiders, die in de laatste jaren vóór de oorlog hooguit 30 cent per uur hadden verdiend, kregen in 1950 een loon van ruim 100 cent.Ga naar eindnoot6 In de eerste naoorlogse jaren vormden die loonsverhogingen voor de boeren nog geen probleem omdat ze werden doorberekend in de garantieprijzen die ze voor hun producten kregen. Na circa 1953 begonnen de kosten voor arbeid echter sterker toe te nemen dan de landbouwprijzen (zie grafiek 1.1). Arbeid werd duur, niet alleen ten opzichte van melk, vlees en graan, maar ook ten opzichte van machines, kunstmest en veevoeders. De verschillen waren bijzonder groot: tussen 1950 en 1985 verviervoudigden de reële loonkosten, tegelijkertijd daalde de reële kostenindex van tractoren en machines met ongeveer 30 procent. Voor boeren werd het dan ook steeds aantrekkelijker te investeren in arbeidsbesparende melkmachines, trekkers, maaidorsers en tal van andere werktuigen.
De mechanisatie kende bij de verschillende teelten en bewerkingen een zeer ongelijk verloop. Een van de meest arbeidsintensieve karweien, het planten van pootgoed, werd slechts langzamerhand gemechaniseerd. Het maken van een kuiltje op regelmatige afstanden, het inbrengen van de pootaardappel en het afdichten gebeurde omstreeks 1925, met deze eerste aardappelpootmachine op het eiland van Dordrecht, al enigszins ‘gemechaniseerd’. Bovenop bevindt zich de bak met pootgoed, dat handmatig in de ronde verdeelschijf wordt gelegd. Vanaf de jaren vijftig werd dit type eenrijige pootmachines vervangen door meerrijige half- en volautomatische machines.
| |
[pagina 67]
| |
Het overheidsbeleid was een andere factor die veel invloed had op de mechanisatie van de Nederlandse landbouw. In hoofdstuk 1 is al opgemerkt dat in de periode vóór de Tweede Wereldoorlog weinig prioriteit werd gegeven aan landbouwmechanisatie. De onderzoeksinstellingen, keurings- en voorlichtingsdiensten die in de jaren na circa 1890 met steun van de overheid waren opgericht, streefden in eerste instantie een verhoging van de opbrengsten na, niet een besparing of uitstoot van arbeid. Ook de crisismaatregelen die de regering in de jaren dertig afkondigde, hadden heel andere oogmerken dan het vervangen van arbeid door machines. Sommige wetten uit die periode, zoals de Tarwewet van 1931, hadden als onbedoeld neveneffect dat boeren soms werktuigen gingen aanschaffen, maar van een bewuste stimuleringspolitiek was desalniettemin geen sprake. Een dergelijk beleid kwam er na de oorlog plotseling wel. Tijdens de wederopbouw stond de regeringspolitiek ten aanzien van de landbouw volledig in het teken van productieverhoging en kostprijsverlaging. Voor de toenmalige minister S.L. Mansholt vormde mechanisatie daartoe een van de meest geëigende middelen. Door te investeren in landbouwwerktuigen konden de Nederlandse boeren hun internationale concurrentiepositie versterken en de achterstand die ze tijdens de oorlog op het buitenland hadden opgelopen, inhalen. Als uitvloeisel van dit beleid subsidieerde de overheid in de periode 1947-1953 zogenaamde landbouwwerktuigencoöperaties. Nu waren er vóór de oorlog al coöperaties geweest die machines hadden verhuurd aan leden. Meestal hadden deze verenigingen daarnaast in kunstmest of zaaizaad gehandeld, hoewel er ook ‘dorsverenigingen’ waren geweest die zich uitsluitend bezig hadden gehouden met het machinaal dorsen van graan en peulvruchten. De subsidies die de overheid na 1947 beschikbaar stelde, waren echter bedoeld voor nieuwe, op te richten verenigingen die de mechanisatie van de talrijke kleine boerenbedrijven op de zandgronden moesten helpen bevorderen. Dit zou, zo verwachtte men, op zijn beurt tot een intensivering en een verhoging van de landbouwproductie leiden. Het beleid resulteerde in de oprichting van een kleine 500 gesubsidieerde coöperaties die kunstmeststrooiers, zaaimachines, aardappelrooiers en tal van andere werktuigen exploiteerden. In sommige gevallen had de stimuleringspolitiek inderdaad het beoogde effect. Zo nam bij de leden van de coöperaties die een aardappelrooier hadden aangeschaft, het areaal aardappelen enigszins toe.Ga naar eindnoot7 Eind jaren vijftig leidde een groot aantal van de verenigingen echter een kwijnend bestaan. De startsubsidies waren onvoldoende om ze ook op de lange termijn rendabel te doen zijn. Rond 1980 waren er nog circa 100 landbouwwerktuigencoöperaties. De subsidies aan de verenigingen markeerden een omslagpunt in het landbouwbeleid. In de jaren die volgden, bleef de overheid een hoge prioriteit toekennen aan de mechanisatie van de landbouw, ook al kwam dit niet altijd tot uitdrukking in financiële bijdragen voor coöperaties of individuele gebruikers. Het beleid bleef tot het begin van de jaren tachtig gericht op een verlaging van de kosten.Ga naar eindnoot8 Vooral op arbeid diende te worden bespaard, niet alleen omdat de economische groei een grote vraag naar arbeidskrachten met zich meebracht, maar ook omdat men ervan uitging dat boeren en landarbeiders alleen in de toenemende welvaart konden delen als ze hun productiviteit verhoogden. De overheid probeerde een dergelijke ontwikkeling te stimuleren door op grote schaal ruil- en herverkavelingen te financieren. Die werken zouden de beperkingen opheffen die een moderne en rationele exploitatie van de cultuurgrond in de weg stonden. Door percelen goed te ontsluiten, te ontwateren en te verkavelen, konden ze geschikt worden gemaakt voor bewerking met behulp van de almaar groter wordende werktuigen. In het verlengde daarvan streefde de overheid in de jaren zestig en zeventig naar minder én grotere bedrijven. In een dergelijke structuur konden de schaalvoordelen van de nieuwe machines immers optimaal worden benut en kon op arbeid worden bespaard. Dit ‘structuurbeleid’ hield een heel andere politiek jegens de kleine landbouwbedrijven in. Kregen de kleine boeren aanvankelijk nog steun via subsidies aan werktuigencoöperaties, vanaf het begin van de jaren zestig werd de sanering van hun bedrijven nagestreefd. Tegen dit onderdeel van het beleid kwam veel verzet van de betreffende boeren. Dit kon evenwel niet verhinderen dat, mede dankzij het structuurbeleid, het aantal land- en tuinbouwbedrijven in de periode 1950-1980 met twee derde afnam. De gemiddelde bedrijfsgrootte nam als gevolg daarvan toe, al was die groei te klein om de mogelijkheden van de steeds verder voortschrijdende technische ontwikkeling volledig te benutten. Ook in het onderzoek en de voorlichting deed zich na de Tweede Wereldoorlog een omslag voor. Zoals hierboven al is opgemerkt, werd vóór de oorlog weinig onderzoek gedaan naar mechanisatie; de voorlichting op dit gebied stelde evenmin veel voor. In 1905 was in Wageningen een Instituut voor Landbouwwerktuigen en -gebouwen opgericht, waar op bescheiden schaal aan onderzoek werd gedaan. Verder was in 1934 van overheidswege een consulent aangesteld die belast werd met de voorlichting op het gebied van landbouwmachines, maar omdat zijn werkterrein heel Nederland besloeg, hadden zijn werkzaamheden weinig effect. Na de oorlog namen de overheidsuitgaven voor onderzoek en voorlichting op het gebied van mechanisatie sterk toe. In 1949 werden bij de rijkslandbouwvoorlichtingsdienst regionale assistenten aangesteld, die voorlichting over landbouwmachines moesten gaan geven. In hetzelfde jaar werd in Wageningen het Instituut voor Landbouwtechniek en Rationalisatie (ILR) opgericht, dat zich onder andere bezig ging houden met het testen en beproeven van nieuwe werktuigen die op de markt verschenen. De resultaten van dit ‘merkenonderzoek’, die via de consulenten en de assistenten van de voorlichtingsdienst bekend werden gemaakt, hadden voor individuele boeren een grote waarde. De onderzoeksgegevens | |
[pagina 68]
| |
Paarden- en handarbeid bleven bij de overgang naar de nieuwe tijd nog lang hun rol vervullen. Hier schept een boerenarbeider de gespaarde natuurlijke mest in de paardenkar om deze over te brengen naar een nieuwe boerderij, die in het kader van de ruilverkaveling Maas en Waal-west was verplaatst. Alt forst, 1957.
gaven hun enig houvast bij de keuze uit het overweldigende en snel veranderende aanbod van landbouwwerktuigen. In 1957 werd, eveneens in Wageningen, het Instituut voor Landbouwbedrijfsgebouwen opgericht. Deze instelling zou later een belangrijke rol spelen in de ontwikkeling van de ligboxenstal. De overheid heeft via het structuurbeleid en de financiering van onderzoeksinstellingen en voorlichtingsdiensten veel invloed uitgeoefend op de mechanisatie van de Nederlandse landbouw. Toch werden de werkzaamheden van de ruilverkavelingscommissies, de voorlichtingsdiensten en de onderzoeksinstellingen niet zozeer van ‘boven’ af gedirigeerd, er was eerder sprake van een beïnvloeding door uiteenlopende partijen. Ook de landbouworganisaties - georganiseerd in het Landbouwschap - en de fabrikanten van landbouwwerktuigen hadden veel invloed op het werk van onderzoekers en voorlichters. Het zojuist genoemde ILR te Wageningen is daarvan een goed voorbeeld. In het bestuur van deze instelling zaten onder anderen vertegenwoordigers van het Landbouwschap, de landbouwwerktuigenindustrie en de importeurs. Het gebouw waarin het ILR na 1954 was gehuisvest, bood verder onderdak aan de consulent voor landbouwwerktuigen en de redactie van het vakblad Landbouwmechanisatie. Dit toonaangevende maandblad, dat geen formele binding had met het ILR, werd voor het grootste deel gevuld met bijdragen van de consulent en medewerkers van het Instituut. In het bestuur van het blad zaten wederom vertegenwoordigers van overheid, handel, industrie en Landbouwschap. In een dergelijke omgeving hadden verschillende belangengroeperingen gemakkelijk invloed op elkaar. Ten slotte was er nog een band met het onderwijs. Op de proefboerderij van het ILR in de Wieringermeer was tussen 1953 en 1969 de Praktijkschool voor Landbouwtechniek gevestigd. Cursisten kregen daar onder andere onderricht in het repareren van trekkers. De door de overheid gefinancierde onderzoeks-, voorlichtings- en onderwijsinstellingen waren niet de enige partijen die vorm gaven aan de mechanisatie van de Nederlandse landbouw. Dichter bij het boerenbedrijf was een belangrijke rol weggelegd voor de loonwerkers. ‘Zonder overdrijven kan men stellen dat de Nederlandse landbouw ondenkbaar is zonder loonwerk’, aldus de hoofdredacteur van het zojuist genoemde blad Landbouwmechanisatie in 1976. In feite hadden loonwerkers dezelfde functie als de werktuigencoöperaties. Ook zij verhuurden immers machines en het bijbehorende personeel aan boeren voor wie eigen aanschaf van de apparatuur te duur was. Loonwerkers waren er al sinds de negentiende eeuw, sinds de eerste ‘moderne’ landbouwwerktuigen in Nederland waren geïmporteerd. In de jaren vijftig en zestig van de twintigste eeuw groeide hun aantal echter bijzonder snel. In deze periode was voor tal van boerenzoons op (kleine) gezinsbedrijven geen toekomst weggelegd als zelfstandig landbouwer. Door machines aan te kopen en daarmee vervolgens bij de buren te gaan werken, konden ze als loonwerker toch een bestaan opbouwen in de sector. Werk was er genoeg. Naarmate de bewerkingscapaciteit en de schaalvoordelen van de landbouwwerktuigen toenamen, nam ook de vraag naar loonwerk toe. Ondanks de trend naar grotere | |
[pagina 69]
| |
landbouwbedrijven bleven de meeste Nederlandse boerderijen immers te klein om de grote, dure machines in eigen beheer rendabel te kunnen gebruiken. Van dat spanningsveld maakten loonwerkers dankbaar gebruik. Vooral bij de bietenoogst werd veel werk door hen verricht. Rond 1975 rooiden ze maar liefst driekwart van het Nederlandse bietenareaal.Ga naar eindnoot9 De minder succesvolle werktuigencoöperaties wisten slechts een deel van de markt te behouden. De jaren vijftig en zestig vormden dus in veel opzichten een breuk met het verleden. Toch was in minstens één opzicht sprake van continuïteit. Net als honderd jaar eerder vormde Noord-Amerika een bron van inspiratie. Vooral in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog waren de Verenigde Staten een voorbeeld voor onderzoekers, voorlichters en boeren. Die oriëntatie was voor een deel uit nood geboren, omdat Nederland toen voor de invoer van landbouwwerktuigen volledig was aangewezen op Noord-Amerika, en trouwens ook op Engeland. De industrie op het vasteland van Europa was nog onvoldoende hersteld van de oorlog. Bovendien hadden de Verenigde Staten op het gebied van landbouwmechanisatie vanouds een voorsprong gehad. Omdat arbeid daar veel schaarser was dan in Europa, hadden boeren er al in een vroeg stadium trekkers, maaidorsers en melkmachines aangeschaft. De invoer van landbouwmachines uit de Verenigde Staten was, althans in de eerste naoorlogse jaren, voor een groot deel een uitvloeisel van de hulp van de Verenigde Naties, alsmede van steun in het kader van het Marshallplan. In de periode 1944-1950 zijn op die manier duizenden trekkers in Nederland ingevoerd. Ook de brandstof voor deze machines werd langs die weg betrokken. Na 1950 nam de handelsstroom vanuit de Verenigde Staten evenwel snel af. Door de devaluatie van de gulden werd de invoer vanuit dollarlanden te duur. Tegelijkertijd leefde de Europese landbouwwerktuigenindustrie weer op. De Verenigde Staten bleven echter de toon aangeven in de mechanisatie. ‘Men kan de omstandigheden in Amerika niet zonder meer in ons land overplanten’, schreef J. Crucq in 1968, ‘toch leert de ervaring dat veel van wat in Amerika gebeurt ook hier komt.’Ga naar eindnoot10 De Amerikaanse invloed werkte ook via de Marshallhulp nog enige tijd door. Zo kreeg het ILR in de jaren vijftig nog gelden uit het fonds om onderzoek te doen naar de mechanisatie van kleine boerenbedrijven. Ook de stichting van de Praktijkschool voor Landbouwtechniek was mede mogelijk gemaakt door de Marshallhulp. Wellicht nog belangrijker voor individuele boeren was de oprichting van het Borgstellingsfonds in 1951, wederom met steun in het kader van de Marshallhulp én naar voorbeeld van soortgelijke Amerikaanse staatsinstellingen. Het Borgstellingsfonds was bedoeld voor boeren en tuinders die over te weinig eigen middelen beschikten om investeringen in machines en gebouwen te financieren. Tijdens het Interbellum was het voor hen moeilijk geweest krediet bij banken te verkrijgen. Na de oorlog groeide het idee om net als in de Verenigde Staten overheidsinstellingen op te richten waar landbouwers rechtstreeks geld konden lenen. Een exacte kopie van het Amerikaanse voorbeeld kwam er uiteindelijk niet; wel was de Nederlandse overheid bereid borg te staan voor leningen die door boerenleenbanken werden verstrekt. Met een forse gift uit de Marshallhulp werd tot dat doel het Borgstellingsfonds opgericht. In de eerste twintig jaar van het fonds maakten tienduizenden boeren, tuinders en loonwerkers gebruik van de borgstellingen. De garanties betroffen vooral investeringen in stallen en glasopstanden; werktuigen werden er in veel mindere mate mee gefinancierd.Ga naar eindnoot11 Al deze hulp, voorlichting en kredietverlening beoogden de mechanisatie van de Nederlandse landbouw te bevorderen. De beslissing om bepaalde werktuigen al dan niet te gebruiken, bleef echter voorbehouden aan de boer. Vermoedelijk is er in het naoorlogse Nederland altijd een vrij grote groep ‘machineboeren’ geweest, lieden die graag met machines werkten en als eerste nieuwe werktuigen kochten. Ze sleutelden er zelf ook graag aan en schrokken er niet voor terug eventueel een verbetering aan te brengen. Er was zelfs een groep gedreven boerenuitvinders voor wie het ontwerpen van machines misschien wel belangrijker was dan het eigenlijke landbouwbedrijf. Tot in de jaren zestig speelden ze een belangrijke rol, die overigens ook door ‘beroeps’-deskundigen werd erkend. In een handboek voor landbouwvoorlichters dat in 1961 werd uitgegeven, werd erop gewezen ‘dat vele verbeteringen worden uitgedacht door de gebruiker zelf en niet, zoals men zou vermoeden, slechts door technici die op de fabrieken over de tekenborden gebogen staan... Ook in ons land zijn talrijke voorbeelden van dergelijke verbeteringen aan te wijzen.’Ga naar eindnoot12 Toch is naderhand de betekenis van boerenuitvinders minder groot geworden. In de jaren zeventig en tachtig werd de ontwikkeling van nieuwe werktuigen meer en meer het werk van hooggeschoolde technici die in dienst waren van de landbouwwerktuigenindustrie. Voor de minder technisch aangelegde boeren lijkt de kennis om de nieuwe werktuigen te gebruiken nauwelijks een knelpunt te zijn geweest. Als onderwijsinstellingen of voorlichtingsdiensten nog niet voor het leveren van die kennis hadden gezorgd, dan deed de importeur, de fabrikant, de dealer of het plaatselijke mechanisatiebedrijf dat wel, al waren de instructies soms minimaal. ‘Leren? Dat moest je zelf maar doen’, vertelde een Zeeuwse arbeider naderhand. ‘De eerste keer kwam de monteur mee, die zei hoe 't moest en klaar was 't. Bij sommige machines reed ie nog eens een uur met je mee, maar daar bleef het bij. Ach, het ging altijd wel.’Ga naar eindnoot13 Voor anderen had het proces van mechanisatie een meer dwingend karakter. De aanschaf van machines was voor hen iets waartoe ze werden genoodzaakt door het gebrek aan landarbeiders of door de ontwikkeling van prijzen en kosten. In sommige gevallen, zoals bij de introductie van de melktank, was het de agro-industrie die de boeren dwong tot het accepteren van een innovatie. Voor tal van kleine boeren die niet wilden of niet konden mechaniseren, bleef | |
[pagina 70]
| |
Het inkuilen van gras op het melkveehouderijbedrijf betekende lange tijd voor iedereen die beschikbaar was: handen uit de mouwen. Zuid-Holland, 1936.
er na circa 1965 geen andere keuze dan het bedrijf te beëindigen. Van alle betrokkenen bij de snelle mechanisatie van de Nederlandse landbouw in de jaren vijftig en zestig moeten ten slotte de producenten van de landbouwwerktuigen worden genoemd. Nederland is vanaf het prille begin van de mechanisatie rond 1850 voortdurend afhankelijk geweest van de invoer van landbouwmachines. Er zijn over het geheel genomen ook weinig Nederlandse innovaties geweest. Buitenlandse ondernemingen domineerden de markt. Toch was een belangrijke rol weggelegd voor de talrijke bedrijfjes die zich op de een of andere manier met de productie van landbouwwerktuigen bezighielden. Reeds in de tweede helft van de negentiende eeuw probeerden Nederlandse smeden en wagenmakers een graantje mee te pikken van de alom heersende belangstelling voor ‘moderne’ ploegen, hakselsnijders en dorsmachines door deze na te maken. Een soortgelijke ontwikkeling viel waar te nemen in de jaren na de Tweede Wereldoorlog, in de periode dus dat de mechanisatie een hoge vlucht nam. Wederom probeerden smeden, loonwerkers, handelaars en reparateurs een bestaan als producent te vinden op de snel expanderende markt. Inmiddels was het kopiëren en imiteren van buitenlandse werktuigen echter veel lastiger geworden. De controle op octrooien en patenten was effectiever dan eertijds, bovendien konden de kleine Nederlandse fabriekjes nimmer concurreren met de grote buitenlandse producenten van machines waar een wereldwijde markt voor was. De schaalvoordelen die de serieproductie van trekkers en melkmachines met zich meebracht, waren voor hen immers onbereikbaar. Desondanks wisten Nederlandse producenten van landbouwwerktuigen in de periode na de Tweede Wereldoorlog een belangrijk marktaandeel te behouden en in sommige gevallen zelfs uit te breiden. In de jaren zestig en zeventig telde Nederland 80 tot 90 middelgrote bedrijven die landbouwwerktuigen maakten. De totale productie was rond 1975 zelfs even groot als de invoer.Ga naar eindnoot14 Het meest succesvol waren de ondernemingen die zich toelegden op werktuigen waarvoor, vanwege de specifieke eisen van het Nederlandse klimaat of de bodem, slechts een relatief kleine markt was, zoals ploegen, aardappelrooimachines en bietenrooimachines. Die oriëntatie op Nederlandse omstandigheden leidde zelfs tot een aantal innovaties. De zogenaamde ‘Lely’-harkkeerder, de cirkelmaaier, de pendelstrooier voor kunstmest en de krachtvoerautomaat zijn geheel of gedeeltelijk in Nederland ontwikkeld. Niet geheel toevallig werktuigen waaraan juist hier een grote behoefte bestond. Hooi en ingekuild gras - waarvoor de harkkeerder en de cirkelmaaier werden ingezet - speelden een belangrijke rol in de veevoedering. Het Nederlandse klimaat stelde bovendien specifieke eisen aan de methode van oogsten. Zowel de harkkeerder als de cirkelmaaier leek daarvoor het meest geschikt. De twee andere machines - de pendelstrooier en de krachtvoerautomaat - kunnen ook typisch Nederlands worden genoemd. Juist hier is het gebruik van zowel kunstmest als krachtvoeder bijzonder hoog. Hoewel dergelijke werktuigen in eerste instantie werden ontwikkeld voor een nationale markt, wisten de producenten ook in het buitenland een markt te veroveren. Lokale omstandigheden gaven dus wel aanleiding tot de ontwikkeling van bepaalde machines. In andere gevallen werden de werktuigen die van elders kwamen, zó aangepast dat ze ook in | |
[pagina 71]
| |
Nederland konden worden ingezet. Omgekeerd werd echter ook de omgeving geschikt gemaakt voor de machine. De vele cultuurtechnische werken die na de Tweede Wereldoorlog zijn uitgevoerd, maakten het landschap toegankelijk voor de nieuwste mechanische technieken. In het navolgende zal nog blijken dat ook de gewassen en de dieren aan de machines werden aangepast. Misschien was die aanpassing van de omgeving aan de machine wel een van de meest opvallende kenmerken van de mechanisatie in de twintigste eeuw, afgezien dan van de enorme besparing op menselijke en dierlijke arbeidskracht. Toen de werktuigen nog door de smid, de wagen- en de gareelmaker uit het dorp werden gemaakt, werden ze volledig afgestemd op de wensen van de boer. Naarmate de machines in de twintigste eeuw meer en meer het karakter van een massaproduct kregen, was het echter het boerenbedrijf dat werd aangepast.
Aan de snelle ontwikkeling van de landbouwmechanisatie in de jaren vijftig en zestig is wellicht eerder een einde gekomen dan door tijdgenoten voor mogelijk werd gehouden. De historicus J.M.G. van der Poel, die halverwege de jaren zestig een monumentale studie schreef over de mechanisatie gedurende de eerste honderd jaren na 1850, was opgelucht dat hij aan de naoorlogse geschiedenis slechts een korte epiloog hoefde te wijden. Op dat moment waren de ontwikkelingen nog volop aan de gang en leek het einde vooralsnog niet in zicht. Van der Poel vroeg zich dan ook af ‘hoe over enige eeuwen de historicus, die dan geroepen zal zijn om de landbouwmechanisatie in de tweede helft van de twintigste eeuw te beschrijven, in staat zal zijn bij de overweldigende hoeveelheid bronnenmateriaal, een juist beeld te geven van deze tijd.’Ga naar eindnoot15 In deze bijdrage wordt geen poging gedaan de alomvattende studie te schrijven die Van der Poel kennelijk voor ogen had. Aan de hand van een aantal casestudy's worden de hoofdlijnen die zojuist zijn geschetst, nader uitgewerkt. Welke factoren hadden invloed op de mechanisatie in Nederland? Wat was de rol van de overheid, de agro-industrie, de loonwerkers, de landbouwwerktuigenfabrikanten? Hoe werden de nieuwe machines door de boeren ontvangen? De keuze van de behandelde onderwerpen is in zekere zin willekeurig, al is getracht enig recht te doen aan de diversiteit van de Nederlandse landbouw. Aan de orde komt zowel de akkerbouw als de rundveehouderij. Verder gaat het in sommige cases om werktuigen die in het buitenland zijn ontwikkeld en in Nederland verspreid (zoals de melkmachine); in andere gevallen betreft het machines die hier hun oorsprong vonden (de cirkelmaaier). De nadruk bij dit alles ligt echter op de tweede helft van de twintigste eeuw. Het verhaal begint bij de trekker. Deze machine vormde de spil van het mechanisatieproces.
P.R. Priester |
|