Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 3. Landbouw, voeding
(2000)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sinds het begin van de twintigste eeuw is er in de melkveehouderij veel aandacht gegeven aan bedrijfshygiëne op het punt van de melkwinning. Zo gebeurde vanaf de Tweede Wereldoorlog het schoonmaken van de melkbussen na aflevering veelal op de melkfabrieken. Het schoonhouden van het melkgereedschap en overige melkbussen bleef echter een dagelijks tweemaal weerkerende activiteit op de boerderij. Pas in de jaren zeventig, met de komst van de Rijdende Melkontvangst (RMO), zou hier verandering in komen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 Landbouw
|
J. Bieleman | De landbouw en het sociaal-economische krachtenveld |
J. Bieleman | De cultuurtechnische verbouwing van Nederland
Veranderend boerenland - inleiding |
J. Bieleman | De cultuurtechnische verbouwing van Nederland
Bodemverbetering en waterbeheersing |
J. Bieleman | De cultuurtechnische verbouwing van Nederland
Van ruilverkavelen naar landinrichting |
P.R. Priester | Boeren met machines
Honderdvijftig jaar mechanisatie - inleiding |
P.R. Priester | Boeren met machines
Paarden en trekkers |
P.R. Priester | Boeren met machines
Het akkerbouwbedrijf |
P.R. Priester | Boeren met machines
Het melkveehouderijbedrijf |
J. Bieleman | Dieren en gewassen in een veranderende landbouw
Biotechniek - inleiding |
J. Bieleman | Dieren en gewassen in een veranderende landbouw
De georganiseerde rundveeverbetering |
J. Bieleman | Dieren en gewassen in een veranderende landbouw
De legkippenhouderij |
J. Bieleman | Dieren en gewassen in een veranderende landbouw
Tarweteelt en tarweveredeling |
J. Bieleman | Dieren en gewassen in een veranderende landbouw
Gewasbescherming |
J. Bieleman (m.m.v. P.R. Priester) | Boeren werd agri-business - een synthese |
1 De landbouw en het sociaal-economische krachtenveld
De landbouw op de stroom van de tijd |
De ‘onderstroom’: dynamiek en structuur |
De opzet van deze bijdrage |
De Nederlandse landbouw gold aan het eind van de jaren tachtig van de twintigste eeuw als een van de meest productieve ter wereld. Nergens gaf een koe zoveel melk. In zowel de akkerbouw als de tuinbouw behoorde de productie per manuur tot de hoogste van de wereld. In vergelijking met de situatie aan het begin van de jaren vijftig vond echter nog maar een miniem deel van de Nederlandse beroepsbevolking in directe zin een bestaan in de land- en tuinbouw. Deze drastische afname van het aantal boeren, tuinders en landarbeiders kende niet alleen een gelijktijdige, uiterst snelle groei van productie en productiviteit, maar ook een ongekend proces van schaalvergroting, mechanisatie, rationalisatie en specialisatie. Mede als gevolg van de neveneffecten die daarmee gepaard gingen, leek enkele decennia later het aanzien dat de landbouw had genoten bijna als de spreekwoordelijke sneeuw voor de zon te zijn verdwenen. Dit gold ook voor de onbetwiste en vanzelfsprekende plaats ervan in de samenleving.Ga naar eindnoot1
De snelle technische veranderingen die zich vanaf de jaren vijftig voltrokken, waren in feite op gang gekomen aan het einde van de negentiende eeuw. In die tijd behoorden Nederland en België, allebei landen met een hoge man/land-ratio en hoge grondprijzen, tot de kern van een kleine groep van landen waar zich een ware ‘groene revolutie’ begon af te tekenen.Ga naar eindnoot2 Een en ander ging samen met een toenemende verwetenschappelijking van de landbouwkundige productie en een groeiende bemoeienis van de overheid. Zo ontwikkelde de Nederlandse landbouw zich als een uitgesproken veredelingslandbouw, die in belangrijke mate is gericht op enerzijds een afzet van zijn producten op buitenlandse markten, anderzijds het gebruik van grote hoeveelheden van elders aangevoerde grondstoffen.Ga naar eindnoot3
De landbouw op de stroom van de tijd
Omstreeks het midden van de negentiende eeuw was de Nederlandse landbouw in geheel nieuw vaarwater terechtgekomen.Ga naar eindnoot4 Onder de katalyse van een politiek-economisch regime van vrijhandel en de snelle en revolutionaire ontwikkelingen op transportgebied richtten veel boeren en tuinders zich op de mogelijkheden die de exportmarkt bood. Meer dan ooit tevoren raakten onze land- en tuinbouw georiënteerd op markten in het buitenland.
Een belangrijk proces op de achtergrond vormden de veranderingen die zich voltrokken in de samenstelling van het dagelijks menu van de West-Europeaan. Geleidelijk aan kwam daarin meer ruimte voor ‘luxere’ producten zoals vlees, zuivel, suiker, groenten en fruit. Het waren vooral de Nederlandse boeren en tuinders die inspeelden op de nieuwe en groeiende vraag naar juist deze producten. Zij bouwden daarmee voort op een open, marktgerichte attitude die al sinds de Late Middeleeuwen kenmerkend was voor hun handelen.Ga naar eindnoot5 Het resultaat was dat de Nederlandse landbouw na circa 1850 in enkele tientallen jaren tijd op tal van vlakken een totaal nieuw aanzien kreeg.
Dezelfde factoren die een katalyserende rol speelden bij de voorspoedige ontwikkelingen in de eerste decennia na 1850, waren er in zekere zin echter ook de oorzaak van dat deze vanaf de tweede helft van de jaren zeventig in het slop raakten. De steeds grotere hoeveelheden graan en veehouderijproducten die vanaf de jaren zestig van overzee naar Europa kwamen, misten hun effect op het prijspeil niet. Tegelijkertijd ondervond de veehouderijsector in toenemende mate hinder van concurrentie op de buitenlandse markten van de betere kwaliteiten zuivel uit gebieden als Normandië en Sleeswijk-Holstein en - wat later - vooral ook uit
Denemarken. Niet alle sectoren leden echter in gelijke mate onder de crisis, die bekend is geworden als de ‘grote landbouwcrisis’.
De tuinbouw, bijvoorbeeld, deed het erg goed en ook het veenkoloniale bedrijf leed er weinig onder, terwijl de boeren op de zandgronden nog lange tijd redelijk goede zaken deden met hun varkens. Al deze factoren waren van groot belang als proloog op de ontwikkelingen die na 1890 zouden inzetten.
Vanaf het midden van de jaren negentig van de negentiende eeuw keerde het economisch tij weer ten goede. Vooral de zuivelprijzen trokken na 1895 opnieuw aan. De aantrekkende conjunctuur zorgde er bovendien voor dat het grote aantal innovaties die in deze periode hun weg vonden naar de boeren, al snel zijn vruchten afwierp.
Een van de belangrijkste vernieuwingen uit die tijd was het feit dat de boeren zich in economische zin en over een breed front organiseerden in verschillende vormen van coöperatief ondernemerschap. Het meest aansprekende voorbeeld was zonder twijfel de zuivelcoöperatie. Gewoonlijk wordt de stichting van de Coöperatieve Stoomzuivelfabriek in het Friese Warga, in 1886, aangemerkt als het beginpunt van deze ontwikkeling. In veel gevallen waren de aanvankelijk vaak kleine zuivelcoöperaties voor de boeren ook een opstap naar andere vormen van coöperatief opereren, zoals de aankoopverenigingen. Deze aankoopverenigingen speelden op hun beurt een belangrijke rol bij de verbreiding van twee zeer elementaire innovaties die sinds de tweede helft van de negentiende eeuw de ontwikkeling van de landbouw een andere richting gaven: kunstmest en veevoeder. Via dergelijke verenigingen nam de aankoop van kunstmest en veevoeders snel in omvang toe.
Een belangrijke stimulerende factor was verder het ontstaan van nieuwe (en andere vormen) van landbouwindustrie. Naast de aardappelmeel- en de suikerfabrieken, die al vanaf de jaren zestig op het toneel waren verschenen, werden nu ook strokartonfabrieken en exportslachterijen in het leven geroepen, even later nog gevolgd door conservenfabrieken.Ga naar eindnoot6 Dankzij hun prestaties en mede door toedoen van de zich snel ontwikkelende zuivelindustrie, oversteeg de export van ‘bewerkte’ agrarische producten na 1890 dan ook in hoog tempo die van de ‘onbewerkte’.Ga naar eindnoot7
Echter, anders dan lange tijd werd gedacht, is het verkeerd gebleken om de ‘grote landbouwcrisis’ te zien als een soort van ‘shocktherapie’ die nodig was om de boeren wakker te schudden nadat zij in de voorafgaande periode van hoogconjunctuur ‘slapende rijk’ waren geworden.Ga naar eindnoot8 Al vóór de crisis hadden velen van hen zelf initiatieven genomen die bedoeld waren om hun bedrijf aan te passen aan de zich wijzigende omstandigheden. Leest men bijvoorbeeld de verslagen van de Landbouwcommissie van 1886Ga naar eindnoot9, dan komt men steeds opnieuw getuigenissen tegen van de vele veranderingen die in de drie, vier voorgaande decennia in het land- en tuinbouwbedrijf al om zich heen hadden gegrepen. De ontwikkelingen die na 1890 de landbouw snel van karakter deden veranderen, waren in veel opzichten dan ook een vervolg op die welke al vanaf 1850 hadden ingezet. Men kan zelfs stellen dat de ‘crisis’ veel van de vernieuwingen die op til waren, meer of minder heeft gestremd.
Dit doet overigens niets af aan het feit dat door de ontwikkelingen van ná 1890 de Nederlandse landbouw in korte tijd een volstrekt nieuw elan kreeg.
Onlosmakelijk verbonden met die vernieuwingen was het feit dat een groot deel van de Nederlandse landbouw in steeds sterkere mate afhankelijk werd van een afzet van producten buiten de eigen landgrenzen. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog werd al meer dan de helft van de totale productie op buitenlandse markten verkocht.Ga naar eindnoot10 Bovendien waren sommige sectoren inmiddels in hoge mate afhankelijk geworden van de aanvoer van ‘grondstoffen’, zoals kunstmest en voedermiddelen, van elders. In 1913 behoorde Nederland al tot de drie grootste maïsimporteurs van Europa.Ga naar eindnoot11 Groot-Brittannië en Duitsland waren de andere twee.
Aanvankelijk had iedereen het volste vertrouwen in deze gerichtheid op exportmarkten, maar terwijl de situatie van hoogconjunctuur zich na de Eerste Wereldoorlog snel herstelde, dienden zich al gauw ook de eerste symptomen aan van een ‘wereldwijde’ agrarische overproductie. Steeds groter werden de hoeveelheden landbouwproducten die van ver over de oceanen naar Europa kwamen. Het gevolg was dat zowel in de akkerbouw, in de veehouderij als in de tuinbouw het prijspeil sterk onder druk kwam te staan, waardoor er nauwelijks nog lonend geproduceerd kon worden. Allengs verslechterde de situatie zodanig dat vanaf 1927 overal in de Nederlandse landbouw het arbeidsinkomen voor boeren lager kwam te liggen dan dat van landarbeiders.Ga naar eindnoot12
De overheid had zich aanvankelijk zo goed als afzijdig gehouden, volhardend in een liberale koers. Toen echter duidelijk werd dat grote delen van de landbouw onvermijdelijk afgleden naar een diepe crisis, werd onder druk van parlement en landbouworganisaties een andere richting ingeslagen. In 1931 werden de eerste stappen gezet naar een uiteindelijk veelomvattende en complexe landbouwcrisispolitiek. Allereerst kwam men de noodlijdende akkerbouwers te hulp door middel van onder meer de Tarwewet (in februari 1931). Deze werd in juli 1932 gevolgd door overeenkomstige maatregelen ten behoeve van de melkveehouderij en de varkenshouderij in de vorm van de Crisis-zuivelwet en de Crisis-varkenswet. Aldus groeide hetgeen aarzelend en improviserend was begonnen, al gauw uit tot een waarachtig woud van wetten en regelingen om te trachten de gehele sector voor een wisse ondergang te behoeden.
Aan het begin van de jaren vijftig had de landbouw zich goeddeels hersteld van de meest directe gevolgen van de Tweede Wereldoorlog.Ga naar eindnoot13 De ernstige schaarste aan productiemiddelen voor de landbouw en aan voedingsmiddelen voor de bevolking was opgelost. Vervolgens deed zich - vooral vanaf het einde van de jaren zestig - een vrijwel ongehinderde expansie voor, waarbij de
De situatie op een klein boerenbedrijf in de gemeente Raalte tijdens de crisis van de jaren dertig (1936-1937)
‘Het gezin bestaat uit: man, vrouw, 7 kinderen, een vader en een invalide zuster. Grootte van het bedrijfje: 3,20 ha, waarvan 0,50 ha bouwland en de rest grasland. Op het bouwland worden geteeld: aardappelen voor de behoefte van het gezin en voor de varkens, suikerbieten (4000 kg) voor veevoeder en rogge (5 hl) voor eigen gerief. De rogge wordt naar den bakker gebracht, die een bakloon in rekening brengt. Aangezien het gezin 10 hl rogge per jaar noodig heeft, moet 5 hl rogge bijgekocht worden. Van den Regeeringssteun aan den akkerbouw wordt hier niet geprofiteerd, aangezien de rogge niet gedenatureerd wordt maar naar den bakker gaat, de suikerbieten veevoeder zijn, en de aardappelen hoofdzakelijk voor de voeding van het gezin dienen. Op het bedrijf worden 4 melk- en kalfkoeien gehouden. Van de 2 kalveren wordt er één aangehouden, om er een melkkoe van op te fokken; het andere kalf wordt op den leeftijd van een half jaar verkocht. Voorts zijn er een fokzeug en vier andere varkens aanwezig. Er zijn 14 biggenmerken toegewezen. De varkens worden verkocht, wanneer ze 120 à 130 pond wegen, en met de geldelijke opbrengst moet de hypotheekrente worden betaald.
Voor de 50 kippen wordt jaarlijks voor een bedrag van f 150,- aan gemengd voer aangekocht. Er wordt geen paard gehouden. Voor het ploegen van het bouwland wordt een paard gehuurd, à raison van f 2,50 per dag. Aan het omspitten van de kleine oppervlakte bouwland wordt niet gedacht!
De waarde van het bedrijfje is ongeveer f 5000,-. De hypotheek bedraagt f 4000,- à 4½%, zoodat jaarlijks f 180 aan rente moet worden opgebracht. De verzekering tegen brand kost f 24,- per jaar.
Tenslotte zij nog iets vermeld over de voeding van het gezin. 's Morgens worden pannekoeken genuttigd, waarvoor iedere 10 dagen 25 pond gruttenmeel noodig is. 's Middags eet men aardappelen met vet, meestal zonder spek of vleesch. Een enkele keer ook wat bruine boonen. Groenten worden niet gebruikt. 's Avonds eet men roggebrood en wittebrood met varkensvet of margarine. De voeding is dus eenzijdig, hoofdzakelijk met zetmeel en een weinig vet. De tuin beslaat slechts enkele vierkante meters en fruitboomen ontbreken geheel. Thee en koffie worden minder gedronken dan vroeger.’Ga naar eindnoot1
Nederlandse landbouw zich ontwikkelde tot een van de meest productieve in Europa. Die expansie kon vooral plaatsvinden dankzij de totstandkoming van een euromarkt en het EG-landbouwbeleid. De Nederlandse landbouw slaagde erin zijn export binnen de Europese markt belangrijk uit te breiden en kon daarmee zijn belangrijkste concurrent, de Deense, voorbijstreven zolang dat land nog uitgesloten was van de gemeenschappelijke markt. Niet alle sectoren profiteerden daar overigens direct en in gelijke mate van. Na de invoering van de gemeenschappelijke markt, in 1962, gingen de resultaten in bijvoorbeeld de pluimveehouderij sterk achteruit, omdat de overgangsregeling juist voor deze sector bijzonder slecht uitviel. Pas na 1967 ging het ook hier weer bergopwaarts.
De productiegroei deed zich niet alleen voor in nieuwere sectoren als de intensieve kleinveehouderij en de glastuinbouw. Ook in de meer traditionele sectoren, zoals de rundveehouderij en de akkerbouw, deed zich een trendmatige stijging van de productiviteit voor die hoger was dan het gemiddelde in de Europese gemeenschap. Op bedrijfsniveau ging een en ander gepaard met een ongekend proces van specialisatie. Hoewel er al vóór 1950 gespecialiseerde tuinderijen, akkerbouw- en melkveehouderijbedrijven bestonden, waren hun aantallen over het geheel genomen nog vrij beperkt gebleven. Gespecialiseerde melkveehouderijbedrijven, bijvoorbeeld, kwamen vooral dââr voor waar de bodem zich nauwelijks leende voor andersoortig gebruik. De meeste landbouwbedrijven in ons land waren gemengde bedrijven, dat wil zeggen dat ze meer dan één productierichting kenden. Sindsdien - dus na de jaren vijftig - nam juist de betekenis van dit gemengde bedrijfstype sterk af en werd het begrip ‘bio-industrie’ gemeengoed. Het succes van de glastuinbouw in het bijzonder was in belangrijke mate te danken aan de snel groeiende vraag naar producten als broccoli, paprika, vleestomaten en ijsbergsla, hoewel beide laatste, uit een oogpunt van biomassaproductie, weinig meer dan fraai verpakt water zijn.Ga naar eindnoot14
Inmiddels, echter, tekende het midden van de jaren zeventig zich af als een keerpunt, in zoverre dat een periode van doorgaande groei overging in een tijd van crises en instabiliteit. Een symptoom daarvan was de dalende tendens in de grondprijzen en in de prijzen van boerderijen. Overschotten en budgettaire lasten die deze in EG-verband met zich meebrachten, gingen steeds grotere problemen vormen. De melkveehouderij, met name, droeg tot in de jaren tachtig in belangrijke mate bij aan het zuiveloverschot én aan alle problemen die daaruit voortvloeiden.
Tegelijkertijd werd steeds duidelijker dat het adagium uit de jaren vijftig, ‘produceren, specialiseren en rationaliseren’, niet meer voldeed. Meer en meer vraagtekens werden geplaatst bij de intensieve productiemethoden, bij het beslag op schaarse grondstoffen en ruimte alsmede bij de kwaliteit van de producten zelf. Moderne productietechnieken hadden dan wel gezorgd voor een verbetering van de agrarische inkomens, ze gingen gepaard met allerlei ongewenste neveneffecten. De sterk toegenomen intensiteit van de landbouwproductie (en de daarmee samenhangende hoge concentratie van productie op een klein areaal grond) legde een te zware druk op milieu, natuur en landschap. De samenleving gaf duidelijk te verstaan dat deze effecten drastisch dienden te worden teruggedrongen. Uiteindelijk zag het sociaal-economische landschap in de Nederlandse landbouw er aan het begin van de jaren negentig volstrekt anders uit dan tijdens de jaren vijftig; laat staan die aan het einde van de negentiende eeuw. De metamorfose die het landbouwbedrijf had ondergaan, was het gevolg van een zich wijzigende ‘onderstroom’ en ging over een breed front gepaard met ingrijpende veranderingen op het technisch vlak en in de (bedrijfs)structuur.
De ‘onderstroom’: dynamiek en structuur
Voor het begrip ‘landbouw’ zijn al talloze definities geformuleerd. Zo omschreef de Wageningse landbouweconoom Minderhoud in het begin van de jaren vijftig landbouw als ‘de toepassing van arbeid op de natuur om deze met medewerking van kapitaal te dwingen meer voor de mens nuttige planten en dieren voort te brengen dan ze zou opleveren, als ze aan zich zelf zou worden overgelaten’.Ga naar eindnoot15 Anderen spreken wel over ‘the human activity that produces useful organic material by means of plants and animals, with the sun as the source of energy’Ga naar eindnoot16 en weer anderen simpelweg over ‘toegepaste ecologie’.Ga naar eindnoot17 Met name deze laatste definitie brengt ons in al haar bondigheid dicht bij de essentie van wat in feite landbouw is. Want, of we nu spreken over traditioneleGa naar eindnoot18 dan wel om ultra-moderne, sterk geïndustrialiseerde landbouw, in beide gevallen gaat het in wezen om het (trachten te) beheersen van biologische processen. Het is in feite onmogelijk een vorm van landbouw te bedenken die niet gebaseerd is op biologische principes en processen. Uiteindelijk stellen deze principes en processen de grenzen aan de omvang van de landbouwkundige productie.
Landbouw is gebonden aan de aard en het temperament van de reproductieprocessen van plant en dier en dat maakt landbouwkundige productie dan ook principieel verschillend van allerlei industriële productiemethoden.
Eeuwenlang was de kennis omtrent het beheersen van deze processen gebaseerd op ervaring en vormde deze ervaringskennis het richtsnoer van de boer bij het uitoefenen van zijn bedrijf.
Ze stoelde op de overgeleverde ondervinding van de vele voorgaande generaties, aangevuld met die van hemzelf en zijn omgeving. Langzamerhand werd zo een onmiskenbaar vakmanschap opgebouwd uit de combinatie van traditie, ervaring, inzicht en scholing op het ouderlijk bedrijf.Ga naar eindnoot19
Daarin kwam na 1890 snel verandering. Een van de meest in het oog springende lijnen in de ontwikkeling van de landbouw sinds-
dien was namelijk de verregaande mate van verwetenschappelijking van deze kennis, hetgeen dit tijdvak op fundamentele wijze doet verschillen van de voorgaande periodes.Ga naar eindnoot20 De jonge, snel evoluerende landbouwwetenschap leerde niet alleen de biologische principes en processen achter de plantaardige en dierlijke productie kennen en beheersen. Ook de activiteiten binnen het boerenbedrijf en de technieken die daar werden toegepast, werden in toenemende mate onderwerp van wetenschappelijk onderzoek.
Alleen al in ons land nam het aantal landbouwwetenschappelijke publicaties sindsdien toe van enkele tientallen tot enkele duizenden per jaar. De hoeveelheid verslagen van Nederlands landbouwkundig onderzoek kende in de periode 1900-1976 een verdubbelingstijd van 21 à 22 jaar. Aanvankelijk lag het accent daarin vooral op het gebied van de plantaardige productie. Na de Tweede Wereldoorlog, echter, had het grootste deel van het wetenschappelijk onderzoek vooral betrekking op de dierlijke productie (in combinatie met voederwinning en weidebouw).Ga naar eindnoot21
Middels dit wetenschappelijk onderzoek werden bestaande methoden en technieken aanzienlijk verbeterd of werden inputs ontwikkeld die resulteerden in een hogere productiviteit, zowel in de plantaardige als in de dierlijke productie.
Gedurende bijna de gehele negentiende eeuw had de overheid de landbouw overgelaten aan het vrije spel van economische krachten. In 1886 werd echter, mede op aandringen van ‘het groene front’, een Landbouwcommissie ingesteld, die bedoeld was als adviesorgaan van de overheid, die het op dit punt aan een deskundig ambtenarenapparaat ontbrak. De commissie begon met een uitvoerig onderzoek naar de situatie in de Nederlandse landbouw, dat als basis moest dienen voor de uit te zetten, actieve landbouwpolitiek.Ga naar eindnoot22 Nog voordat de commissie in 1896 haar definitieve rapport uitbracht, verzond ze een aantal tussentijdse adviezen en de overheid haastte zich die uit te voeren. Het was het begin van een ambitieus programma, waarmee de basis werd gelegd voor het veelgeroemde OVO-drieluik (OVO = Onderzoek, Voorlichting en Onderwijs), dat sindsdien belangrijk heeft bijgedragen aan het succes van de Nederlandse landbouw.
Zo nam de overheid op instigatie van de Landbouwcommissie een ouder initiatief van enkele provinciale landbouworganisaties over door vanaf 1890 in iedere provincie een rijkslandbouwleraar (later rijkslandbouwconsulent) aan te stellen. Dit initiatief groeide al spoedig uit tot een omvangrijk net van deskundigen die de boeren in hun regio door middel van voordrachten, krantenartikelen en wintercursussen vertrouwd trachtten te maken met de vele nieuwigheden die op hen afkwamen.
Ook op het gebied van het landbouwonderwijs werden stappen gezet. In 1876 had het Rijk in Wageningen een in 1873 gestichte en aan de gemeentelijke HBS verbonden landbouwafdeling overgenomen. Met die overname werd de Rijkslandbouwschool eenfeit, waaruit vervolgens in 1918 de Landbouwhogeschool ontstond (in 1986 tot Landbouwuniversiteit omgedoopt).Ga naar eindnoot23 In 1893 werden de eerste zogenaamde winterscholen ten behoeve van het land- en tuinbouwonderwijs opgericht. Het was de aanzet tot de vorming van wat uiteindelijk zou uitgroeien tot een breed opgezet stelsel van primair, secundair en tertiair onderwijs, essentieel voor de vorming van toekomstige, zelfstandige boeren en tuinders, maar zeker ook voor de opleiding van een midden- en hoger kader in de sector.
Een ander voorbeeld van de energieke wijze waarop de overheid haar verantwoordelijkheden jegens de sector oppakte, was het instellen - naar Duits model - van een aantal nieuwe proefstations (in 1890) en de oprichting van een Phytopathologische (later: Plantenziektenkundige) Dienst (in 1899). Ze vormden het begin van een hele trits van onderzoeksinstituten die in de navolgende jaren werden opgezet. Deze instellingen en de Landbouwhogeschool vormden in feite het institutionele kader waarbinnen de landbouwwetenschap in Nederland tot ontwikkeling kon komen. Tijdens het Interbellum stond de overheidspolitiek jegens de landbouw volledig in het teken van de crisisbeheersing, waarbij de aandacht onder andere uitging naar technische verbeteringen en een verbetering van de kwaliteit van de producten. Met dit laatste poogde men de zo wankele positie op de exportmarkten te consolideren, respectievelijk te verbeteren. Op het vlak van de mechanisatie, echter, werden de ontwikkelingen aanvankelijk getemperd.
Landbouwmechanisatie had binnen deze politiek geen prioriteit omwille van het behoud van werkgelegenheid in de sector, die, zoals begrijpelijk, sterk onder druk stond. Bovendien zag men in kringen van de landbouwvoorlichting nog weinig perspectieven voor een grootschalige mechanisering. Nog in 1937 sprak de toen-
Bron: LEI/CBS, Landbouwcijfers.
malige werktuigenconsulent ir. A.P. van den Ban - die werd gerekend tot de meest praktische en vooruitstrevende consulenten in zijn tijd - de verwachting uit dat er in Nederland (zelfs rekening houdend met de perspectieven die de Wieringermeer aan grootschalige landbouw leek te bieden) plaats zou zijn voor ongeveer 3 maaidorsers.Ga naar eindnoot24 In de eerste helft van de jaren dertig waren de importen van landbouwwerktuigen een derde lager dan een decennium eerder.Ga naar eindnoot25
Toch ging de landbouw in deze donkere periode er in technisch opzicht zeker wel op vooruit. De boeren werden in contact gebracht met ‘goedgekeurd zaaizaad en pootgoed’, moderne graslandexploitatie, stamboekfokkerij enz. De melkproductie van het vee steeg en in de varkenshouderij nam de algehele kwaliteit toe door de invoer van Deens fokmateriaal en uitbetaling naar kwaliteit. Ook in de pluimveehouderij steeg de productie. Deze sector had zich in de voorgaande decennia ontwikkeld van een onbeduidende nevenactiviteit die zelfs niet voldoende produceerde om de binnenlandse markt te voorzien, tot een hypermoderne sector die qua exportprestaties de zuivel zelfs naar de kroon stak.
In weerwil van de voortvarende ontwikkelingen die zich sinds de laatste decennia van de negentiende eeuw in de landbouw voltrokken, was het al in de loop van de jaren twintig steeds moeilijker geworden de kosten in overeenstemming te brengen met de dalende wereldmarktprijzen. Dit betrof niet zozeer de kosten die werden gemaakt voor de aankoop van kunstmest en veevoeders, als wel die voor arbeid. Een en ander betekende dat de productiviteit in de zin van de geldelijke opbrengst per eenheid van arbeid dreigde terug te lopen.Ga naar eindnoot26 Vooral op de zandgronden werd in de loop van de jaren dertig de verhouding tussen het aantal in de landbouw werkzame arbeidskrachten en het beschikbare areaal steeds meer ervaren als een ‘wanverhouding’. Deze kwam misschien nog niet eens zozeer tot uiting in een zichtbare werkloosheid als wel in een aanzienlijk potentieel arbeidsoverschot. Het probleem dat op deze wijze zijn intrede deed, werd al spoedig bekend als ‘het Kleine-Boerenvraagstuk’. Met name op de kleine bedrijven in de zandgebieden - die de helft uitmaakten van het totaal aantal landgebruikers in ons landGa naar eindnoot27 - leed men onder een te geringe oppervlakte cultuurgrond per werker, met als rechtstreeks gevolg een arbeidsoverschot dat het inkomen per werker drukte. Anders gezegd: zouden alle gewerkte uren op deze kleine bedrijven tegen een normaal arbeidsloon worden verrekend in de bedrijfskosten, dan produceerde dit soort bedrijven duurder - en vaak aanmerkelijk duurder - dan het grote bedrijf.Ga naar eindnoot28 Het was in feite de erfenis van de wijze waarop het landbouwbedrijf, en in het bijzonder het kleinlandbouwbedrijf, zich op basis van de vele en veelsoortige coöperatieve organisaties (en een overheidsbeleid dat dit in hoge mate stimuleerde) vanaf omstreeks 1890 had kunnen ontwikkelen.
De bovengenoemde problematiek van de lage arbeidsproductiviteit zette dan ook de toon voor ontwikkelingen die maakten dat de decennia na 1950 in het teken stonden van zeer fundamentele en ingrijpende veranderingen in de structuur van de Nederlandse landbouw. De drijvende kracht daarbij werd gevormd door de verhouding tussen loonkosten en de geldelijke opbrengst van de producten. Als gevolg van de snelle economische groei die zich vanaf de jaren vijftig voltrok, ging het algemene loonpeil snel omhoog. Terwijl de index voor de prijs van tarwe tussen 1950 en 1981/85 ‘slechts’ toenam tot 166 punten, stegen de loonkosten in dezelfde periode tot 2547 punten (1950 = 100; zie grafiek 1.1).Ga naar eindnoot29
Voor de boeren betekende dat een belangrijke kostenstijging en - voor zover het eigen arbeid betrof - vooral ook meer moeite om een arbeidsinkomen te realiseren dat vergelijkbaar was met dat in de overige sectoren van de economie. Vooral vanaf 1963 deed zich in bovengenoemde trend een opmerkelijke versnelling voor. Een belangrijke rol speelde daarbij ook de vraag naar arbeid vanuit de zich snel ontwikkelende secundaire en tertiaire sectoren van onze nationale economie.
Een vergelijkbare ontwikkeling deed zich overigens voor bij de prijs van grond in vergelijking met de prijzen van kunstmest en veevoeders, waarbij de prijzen van de beide ‘grondstoffen’ zelfs flink daalden.Ga naar eindnoot30
Naast grond werd nu dus vooral arbeid in toenemende mate een schaars goed. Terwijl het technisch regime in de Nederlandse landbouw voor de Tweede Wereldoorlog vooral werd bepaald door een toenemend gebruik van verschillende land-saving-technieken, zoals het gebruik van kunstmest, kwam nadien het accent vooral te liggen op de ontwikkeling van labour-saving-technologieën.
Of anders en in meer praktische termen gesteld: waar eerst vooral verbeteringen in de teelttechniek vooropstonden, werd na de Tweede Wereldoorlog juist vooruitgang geboekt in de bewerkingstechniek, waarbij men vooral keek naar de kostenbesparende effecten.Ga naar eindnoot31 ‘Arbeid’ maakte daarbij plaats voor ‘kapitaal’, waardoor de investeringen in de landbouw - na 1960 - snel toenamen.
Overheidsbeleid en wetenschappelijk onderzoek werden nu vooral gericht op het vergroten van de productiviteit per eenheid arbeid. Het streven naar een zo hoog mogelijke grondproductiviteit bleef daar natuurlijk een belangrijk onderdeel van uitmaken.
Tezamen brachten deze factoren een ongekend proces van mechanisatie, rationalisatie, specialisatie en schaalvergroting op gang.
De overheid ondersteunde al deze ontwikkelingen nadrukkelijk door middel van een politiek die later werd aangeduid als ‘structuurbeleid’, een benaming die werd gekozen om deze te onderscheiden van een, gelijktijdig gevoerd, conjunctureel prijsbeleid.
Dat structuurbeleid was met name gericht op een rationalisatie van de landbouw door een, vanuit het oogpunt van een hogere arbeidsproductiviteit, meer efficiënte combinatie van de productiefactoren ondernemerschap, arbeid, grond en kapitaal.Ga naar eindnoot32
In dat kader werden veelomvattende programma's opgezet op het gebied van onderzoek, voorlichting en onderwijs, hetgeen gepaard ging met een spectaculaire uitbouw van het eerdergenoemde OVO-drieluik. Op het terrein van de landbouwvoorlichting, bijvoorbeeld, werd het aantal formatieplaatsen, dat vanaf 1890 tot aan het begin van de Tweede Wereldoorlog was uitgegroeid tot circa 150, uitgebreid tot maar liefst circa 1700 tijdens de tweede helft van de jaren zestig.Ga naar eindnoot33
In 1958 kreeg de structuurpolitiek van de overheid gestalte in het Meerjarenplan voor ruilverkaveling, dat expliciet was gericht op het vergroten van de landbouwbedrijven.Ga naar eindnoot34 De toenmalige minister van Landbouw zag in schaalvergroting een belangrijk instrument om de arbeidsproductiviteit te verhogen zonder dat dit zou moeten leiden tot een noemenswaardige uitbreiding van de productie; dit laatste in verband met de toenemende afzetmoeilijkheden.
In het kader van die structuurpolitiek, en met name om tegemoet te komen aan de sinds 1962 verslechterende situatie in het kleine, gemengde bedrijf op de zandgronden, stelde de overheid in het voorjaar van 1963 het Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Landbouw in, ofwel het O&S-fonds.Ga naar eindnoot35 Op korte termijn was de maatregel allereerst bedoeld om de acute financiële nood op deze bedrijven te lenigen (ontstaan als gevolg van de problemen in de melkveehouderij en de pluimveehouderij). Op langere termijn had deze vooral tot doel ‘het bevorderen van een sanering van de daarvoor in aanmerking komende bedrijven, hetzij door het stimuleren van bedrijfsbeëindiging, hetzij door verbetering van de bedrijfsstructuur’, zoals het heette.Ga naar eindnoot36
Inmiddels drong in de loop van de jaren zeventig in brede lagen van de samenleving het besef door dat de sterk toegenomen intensiteit van de landbouwproductie een te zware claim legde op milieu, natuur en landschap. Vanaf het begin van de jaren tachtig werd dan ook gezocht naar technieken die moesten leiden tot een minder hoge belasting van het milieu - zij het eerst aarzelend.
Een kritische houding van de consument jegens de kwaliteit van de producten en de omstandigheden waaronder deze werden voortgebracht, stimuleerde de opkomst van eco-methoden en eco-producten. In de intensieve veehouderij werden kostbare maatregelen ter vermindering van de milieubelasting gemeengoed.
In de akkerbouw leidde dit onder meer, middels de ontwikkeling van zeer hoogwaardige technologie, tot werkmethoden die in de wandeling al gauw bekend raakten onder de noemer ‘precisielandbouw’. Aldus bepaalden de zorgen om het leefmilieu en de methoden en technieken die hierop waren gericht in steeds sterkere mate het technologisch regime in de landbouw.
De spectaculaire ontwikkelingen op het gebied van de landbouwtechniek, die zich vooral vanaf de jaren vijftig voltrokken, hadden ook in maatschappelijk opzicht verregaande consequenties. Ze leidden namelijk tot een grote uittocht van mensen die voorheeneen bestaan in de landbouw hadden gevonden. Eerst waren het de landarbeiders die moesten omzien naar ander werk en vervolgens de boerenzoons, toen bleek dat er op veel ouderlijke bedrijven onvoldoende bestaansmogelijkheden waren voor een te groot gezin. Ten slotte verdwenen na het midden van de jaren zestig in snel tempo ook de (te) kleine bedrijven.Ga naar eindnoot37 Voor het eerst in de geschiedenis liep het aantal beroepspersonen in de landbouw in absolute zin sterk terug. Sinds 1890 was dit aantal nog toegenomen van 526.000 tot zo'n 750.000 omstreeks 1950Ga naar eindnoot38, hetgeen mede een gevolg was van de succesvolle ontwikkelingen in de tuinbouw en het kleinbedrijf. Sindsdien, echter, verminderde dit aantal tot een totaal van minder dan 300.000 personen, waardoor het aandeel van deze sector in de Nederlandse beroepsbevolking verminderde van 19% in 1947 tot circa 5% in 1990. In 1890 had dat aandeel nog 32% bedragen.
Niettegenstaande het feit dat de totale veestapel na 1950 in ongekend hoog tempo groeide, werd deze ontwikkeling in de veehouderijsector vooral zichtbaar in een drastische afname van het aantal bedrijven. Het aantal melkveehouders, bijvoorbeeld, bedroeg in 1995 minder dan een vijfde (18%) van dat in 1953 en het aantal bedrijven met varkens was in 1995 nog slechts 10% van het eerdere aantal (grafiek 1.2).Ga naar eindnoot39 Op de zandgronden maakte het gemengde bedrijf snel plaats voor gespecialiseerde melkvee-, varkens- en pluimveebedrijven. Ook in de akkerbouw verdwenen zeer veel bedrijven: het aantal ‘bedrijven met akkerbouwgewassen’ bedroeg omstreeks het midden van de jaren vijftig nog meer dan 215.000; vier decennia later was het aantal akkerbouwers gedaald tot minder dan 15.000.Ga naar eindnoot40 Tezamen met een uitgroeiend complex van toeleverende en verwerkende industrieën en diensten is de structuur van de Nederlandse landbouw in de vier decennia na de Tweede Wereldoorlog volstrekt van karakter en aanblik veranderd.
De opzet van deze bijdrage
Op grond van het bovenstaande is er bij de vormgeving van deze bijdrage voor gekozen uit te gaan van het proces van productiviteitsvergroting. Zo vormt het allesoverheersende streven naar productiviteisvergroting het centrale, bindende element van dit onderdeel en daarmee de rode draad in het verhaal. Het is deze productiviteitsvergroting die staat voor het moderniserings- en transformatieproces dat zich sinds 1890 in de agrarische sector voltrok. Dit proces zal worden uiteengelegd in de vorm van een drietal thema's, te weten: cultuurtechniek, mechanisatie en biotechniek.
Onder het thema cultuurtechniek (de hoofdstukken 2 t/m 4) zullen die middelen en technieken aan de orde worden gesteld die erop gericht waren de gebruikswaarde van het landbouwareaal te verbeteren. Anders gezegd, gaat het hier om de cultuurtechnische verbouwing van Nederland.Ga naar eindnoot41 De ontwikkelingen op dit terrein zullen uiteengelegd worden in twee onderdelen: ten eerste bodemverbetering en waterbeheersing en ten tweede de ontwikkeling van de techniek van de ruilverkaveling, die in een laatste fase uitgroeide tot een veelomvattend complex van activiteiten onder de benaming ‘landinrichting’.
Bij het thema mechanisatie - of landbouwtechniek in engere zin - (de hoofdstukken 5 t/m 8) zullen we ons onder het motto ‘Boeren
Bron: ARA, Archief Ministerie van Landbouw, inv. no. 48; CBS, Landbouwtellingen.
met machines’ richten op die innovaties die tot doel hadden menselijke en dierlijke arbeid te vervangen door werktuigen en gereedschappen die via motorische kracht (en dus op basis van fossiele energie) werden aangedreven. Op deze manier kon op de meest directe wijze de arbeidsproductiviteit worden opgevoerd. In de akkerbouw verschenen tal van nieuwe machines en werktuigen voor de bewerking van de landerijen. Na de mechanisatie van de graanoogst, die al in een vrij vroeg stadium was doorgevoerd, werd ook de inoogsting van andere producten zoals aardappelen, vlas en suikerbieten gemechaniseerd. In de veehouderij werd aanvankelijk met name de inoogsting van de voorraad wintervoeder (hooi) gemechaniseerd. Zolang er nog genoeg handmelkers beschikbaar waren, had de mechanisatie van de melkwinning geen prioriteit. Vanaf de jaren vijftig moesten ook op dit punt de bakens worden verzet. In korte tijd werd het handmelken vervangen door het machinemelken, om niet lange tijd daarna in verregaande mate verder gemechaniseerd te worden middels de introductie van efficiënte melkstallen en melkrobots. Daarmee samenhangend deden zich ook belangrijke veranderingen voor op het gebied van de landbouwbedrijfsgebouwen.
Onder het thema biotechniek (de hoofdstukken 9 t/m 13) zullen we aandacht geven aan een aantal ontwikkelingen die in meer directe zin leidden tot een grotere dierlijke en plantaardige productie.
Hier gaat het vooral om technieken die erop gericht waren gewassen en dieren in de landbouw zelf aan te passen aan veranderende economische omstandigheden. Dit thema raakt dus in meer directe zin wat landbouwkundige productie in wezen is: namelijk het (trachten te) beheersen van biologische processen. Resultaten op dit terrein werden bereikt middels inspanningen in de vakgebieden van de veefokkerij, de plantenveredeling en de plantenziektekunde of gewasbescherming.
Zoals bij alle bijdragen in deze (nieuwe) reeks zullen ook hier de ontwikkelingen aan het eind van de negentiende eeuw worden opgepakt, dat wil zeggen vanaf omstreeks 1890. Soms, echter, bleek het zinvol te zijn nog wat verder terug te gaan in de tijd. Iets dergelijks geldt voor het eindpunt van deze studie. In het algemeen is ernaar gestreefd om de lijnen te vervolgen tot aan het midden van de jaren tachtig (1985); een moment dat zich - naar zal blijken - als een zeker keerpunt in de landbouwontwikkelingen aftekent. In een aantal gevallen, wanneer het zinvol was een nader - meestal kwantitatief - perspectief aan te brengen, werden de ontwikkelingen in die zin verder gevolgd tot in het meest recente verleden, dat wil doorgaans zeggen tot het midden van de jaren negentig.
Het zal duidelijk zijn dat het onmogelijk was om - zelfs binnen de beperkende keuze van deze thema's - vlakdekkend te zijn.
Daarvoor is de materie - de ontwikkeling van de landbouw in technische zin - te breed, te veelomvattend en te complex. Ook binnen de bovengenoemde onderdelen van ons verhaal waren we gedwongen om voorbeeldmatig te werken, waarbij er wel naar is gestreefd de voorbeelden zo te kiezen dat ze representatief zijn voor het geheel waartoe ze behoren. Juist door de keuze van het proces van productiviteitsvergroting als centraal en bindend element, zal het daarbij mogelijk zijn om bij de behandeling van de onderdelen iets zichtbaar te maken van de sterke vervlechting die er bestond tussen verschillende innovaties. Als iets namelijk kenmerkend was voor het moderniseringsproces in de onderscheiden sectoren van de landbouw, was het wel de grote mate van vervlechting en onderlinge samenhang tussen de verschillende componenten van dit proces. Voor veel buitenstaanders, echter, gelden de processen die achter die productiviteitsvergroting schuilgaan en daarmee achter de grote veranderingen in de Nederlandse landbouw als geheel, gewoonlijk nog vaak als een black box. Het is juist deze black box waarin we door middel van deze bijdrage wat licht willen laten schijnen.
J. Bieleman
- eindnoot1
- Vergelijk: Q.J. Munters, De stille revolutie op het agrarisch platteland. Boeren en openbaar bestuur 1917-1986 (Assen en Maastricht 1989).
- eindnoot2
- J.L. van Zanden, ‘The first green revolution: the growth of production and productivity in European agriculture, 1870-1914’, Economic History Review XLIV (1991) 215-239.
- eindnoot3
- J. Breedveld en J.H. Post, De economische betekenis van de landbouw en de voedingsmiddelenindustrie in de jaren tachtig. LEI-Onderzoeksverslag no. 17 (Den Haag 1985).
- eindnoot4
- Goed gedocumenteerde overzichten van de ontwikkelingen in de Nederlandse landbouw en in de verschillende sectoren daarvan in de periode 1850-1950 zijn te vinden bij: Jan Bieleman, Geschiedenis van de landbouw in Nederland 1500-1950. Veranderingen en verscheidenheid (Amsterdam en Meppel 1992) 207 e.v. (deel III; De periode 1850-1950, Export en veredeling) en bij: Merijn Knibbe, Agriculture in the Netherlands 1851-1950. Production and institutional change (Amsterdam 1993).
- eindnoot5
- Jan Bieleman, ‘Dutch agriculture 1850-1925 - Responding to changing markets’, Jahrbuch für Wirtschaftsgeschichte 1996/1 (‘Nahrungsmittel und ihre Märkte im 19. und 20. Jahrhundert’) 11-25.
- eindnoot6
- G. Minderhoud, ‘De landbouwindustrie’ in Z.W. Sneller ed., Geschiedenis van den Nederlandschen landbouw 1795-1940 (Groningen en Batavia 1943) 498-522; A. de Knecht-van Eekelen en A.H. van Otterloo, ‘De groenteconservenindustrie en de verandering van het consumptiepatroon in Nederland’, Erfgoed van Industrie en Techniek 6 (1997) 50-58.
- eindnoot7
- Bieleman, ‘Dutch Agriculture’, 51 (graph 4); Dirk Pilat, Dutch agricultural export performance (1846-1926). Historia Agriculturae XIX (Groningen 1989) table B.2.
- eindnoot8
- J.M.G. van der Poel, Honderd jaar landbouwmechanisatie in Nederland (Wageningen 1983) 2e druk 185-207. Lange tijd is de ‘grote landbouwcrisis’ door historici vooral bezien als een conjunctureel fenomeen.
Veel minder aandacht was er voor de grote structurele veranderingen die erachter schuilgingen, op het vlak van snel veranderende verkeersgeografische verhoudingen binnen en buiten Europa en de daarmee samenhangende veranderingen in de ordening van de landbouwkundige productie en, niet te vergeten, de verschuivingen in het consumptiepatroon.
- eindnoot9
- Uitkomsten van het onderzoek naar den toestand van den Landbouw in Nederland, ingesteld door de Landbouwcommissie, benoemd bij Koninklijk Besluit van 18 september 1886, no. 28 ('s-Gravenhage 1890) 4 delen.
- eindnoot10
- Bieleman, ‘Dutch agriculture’, 42-43.
- eindnoot11
- A. Reens, De vleeschexport van Nederland ('s-Gravenhage 1924) 76.
- eindnoot12
- P.C. van den Noort, Omvang en verdeling van het agrarisch inkomen in Nederland, 1923-1965 (Wageningen 1965) 113.
- eindnoot13
- Een uitstekend beeld van de situatie in de Nederlandse landbouw aan het begin van de jaren vijftig geeft de toenmalige hoogleraar in de Landhuishoudkunde prof. dr. ir. G. Minderhoud in De Nederlandse landbouw (Haarlem 1952; fotografische herdruk: Wageningen 1999).
- eindnoot1
- Commissie van Advies Dienst Kleine Boerenbedrijven, Rapport over den sociaal-economischen toestand der kleine boerenbedrijven in Nederland, gevolgd door voorstellen ter verbetering van den bestaanden toestand ('s-Gravenhage 1937) 380.
- eindnoot14
- J.C. Zadoks, ‘Landbouw tussen oecologie en economie’ in K. Bakker e.a. eds., Inleiding tot de oecologie (Utrecht en Antwerpen 1985) 375-421, aldaar 381.
- eindnoot15
- Veenman's Agrarische Winkler Prins. Encyclopedie voor Landbouw, Tuinbouw en Bosbouw, (Amsterdam en Brussel 1956) dl. II, 627, lemma ‘Landbouw’.
- eindnoot16
- C.T. de Wit, ‘Introduction’ in H. van Keulen en J. Wolf eds., Modelling of agricultural production: weather, soils and crops (Wageningen 1986) 3-10.
- eindnoot17
- De volledige omschrijving die Zadoks geeft, luidt: ‘Landbouw is een vorm van toegepaste ecologie en onderworpen aan de wetmatigheden van fysica, chemie en biologie. Zij tracht deze wetmatigheden toe te passen voor economische doeleinden. Landbouw is ook een deel van het maatschappelijk stelsel en als zodanig onderworpen aan de maatschappelijke ontwikkelingen in het algemeen en aan de economische ontwikkelingen in het bijzonder.’ Zadoks, ‘Landbouw tussen oecologie en economie’, 377. Zodaks hanteerde het begrip ‘ekologie’ hier dus in zijn oorspronkelijke betekenis, namelijk in de zin van de wetenschap die zich bezighoudt met de relaties tussen organismen en hun (biotische en abiotische) omgeving.
- eindnoot18
- Het begrip ‘traditionele landbouw’ wordt hier gebruikt om de aard van het landbouwbedrijf aan te geven in een tijd voordat hierin op grote schaal gebruik werd gemaakt van moderne inputs als kunstmest, krachtvoeders (aangekocht van buiten het bedrijf) en brandstof om machines en werktuigen aan te drijven. In feite spreken we zo over het op grote schaal aanwenden van fossiele energie als bron van energie.
- eindnoot19
- H.K. Roessingh en A.H.G. Schaars, De Gelderse landbouw beschreven omstreeks 1825. Een heruitgave van het landbouwkundig deel van de Statistieke beschrijving van Gelderland (1826). Agronomisch-Historische Bijdragen XV (Wageningen 1996) 70-73.
- eindnoot20
- D.J. Maltha, Honderd jaar landbouwkundig onderzoek in Nederland 1876-1976 (Wageningen 1976); H. Koningsveld, J. Mertens en S. Lijmbach, Landbouw, landbouwwetenschap en samenleving. Filosofische opstellen. Mededelingen van de vakgroepen voor sociologie nr. 20 (Wageningen 1987); J.D. van der Ploeg, De verwetenschappelijking van de landbouwbeoefening. Mededelingen van de vakgroepen voor sociologie nr. 21. Landbouwuniversiteit Wageningen (Wageningen 1987).
- eindnoot21
- Maltha, Honderd jaar landbouwkundig onderzoek, 172.
- eindnoot22
- D.H. Vermeulen, Den Haag en de landbouw. Keerpunten in het negentiende-eeuwse landbouwbeleid (Assen 1966).
- eindnoot23
- J. van der Haar en J.A. Faber (met medewerking van M.E. Ruiter), De geschiedenis van de Landbouwuniversiteit Wageningen, (Wageningen 1993) 3 delen. Al ver voor de stichting van de Rijkslandbouwschool in Wageningen, in 1876, was in 1821 's Rijksveeartsenijschool opgericht om een einde te maken aan de veel voorkomende kwakzalverij op het gebied van de diergeneeskunde. Deze instelling, in het leven geroepen op instigatie van de Commissies van Landbouw, werd in 1912 verheven tot Veeartsenijkundige Hogeschool en in 1925 werd ze als Faculteit der Veeartsenijkunde geïncorporeerd in de Rijksuniversiteit van Utrecht. C. Offringa, Van Gildestijn naar Uithof. 150 jaar diergeneeskundig onderwijs in Utrecht (Utrecht 1971) 2 delen.
- eindnoot24
- G.J. ter Brugge, ‘40 jaar Cultuurtechnische Dienst en de ruilverkaveling’, Cultuurtechnisch Tijdschrift 15 (Themanummer 40 jaar Cultuurtechnische Dienst 1935-1975) (1975) 45-64, aldaar 53.
- eindnoot25
- J.A. Vollaers, ‘De invoer van landbouwwerktuigen 1919-1962’, Landbouwmechanisatie 14 (1963) 863-877.
- eindnoot26
- J.L. van Zanden en R.T. Griffiths, Economische geschiedenis van Nederland in de 20e eeuw (Utrecht 1989) 119-121; Knibbe, Agriculture in the Netherlands, 179-180.
- eindnoot27
- Volgens de uitkomsten van de landbouwtelling van 1950 telden de gezamenlijke zandgebieden (als één van de zes groepen van landbouwgebieden) 122.800 landgebruikers (met meer dan 1 ha grond) op een totaal van 241.400. Van dat aantal behoorden er 50.400, ofwel 41%, tot de categorie met 1 tot 5 ha. Wageningen Universiteit, leerstoelgroep Agrarische Geschiedenis, LEI-Agrarische Documentatie.
- eindnoot28
- A. Maris, Enkele aspecten van het Kleine-Boerenvraagstuk op de zandgronden (Assen 1951) 71 e.v.; A. Maris, C.D. Scheer en M.A.J. Visser, Het Kleine-Boerenvraagstuk op de zandgronden. Een economisch-sociografisch onderzoek van het Landbouw-Economisch Instituut (Assen 1951).
- eindnoot29
- Index: 1950 = 100; gegevens ontleend aan: LEI/CBS, Landbouwcijfers, diverse jaren.
- eindnoot30
- W.J. van der Weijden, H. Lof en J. Warner, EG-landbouwbeleid en milieu. Een verkenning van kansen (Utrecht 1991) 6 (fig. 1).
- eindnoot31
- A. Maris, De landbouw van 1950-1980. Terugblik en perspectief.
Overdrukken Landbouw-Economisch Instituut nr. 57 ('s-Gravenhage 1966); oorspronkelijk afgedrukt in De Boerderij, 18 mei 1966, 14.
- eindnoot32
- Ministerie van Landbouw en Visserij, Structuurvisie Landbouw ('s-Gravenhage 1977) 21.
- eindnoot33
- P.J.P. Zuurbier, De besturing en organisatie van de landbouwvoorlichtingsdienst (z.p. 1984) 85-96.
- eindnoot34
- Centrale Cultuurtechnische Commissie, Meerjarenplan voor ruilverkaveling en andere cultuurtechnische werken in Nederland, Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening ('s-Gravenhage 1958).
- eindnoot35
- A. van den Brink, Structuur in beweging: het landbouwstructuurbeleid in Nederland 1945-1985. Wageningse Economische Studies nr. 16 (Wageningen 1990) 115-153; Stichting Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Landbouw, Verslag over de periode 1963-1965, 3.
Deze jaarverslagen van de stichting bevatten veel (statistisch) materiaal over haar werk en de resultaten daarvan.
- eindnoot36
- Sinds die tijd werd het woord ‘saneren’ een gevleugeld begrip. Het is afgeleid van het Latijnse sanáre, dat ‘gezond maken’ (of ook wel ‘orde op zaken stellen’) betekent. In de context van deze politiek werd het gebruikt voor het gezond maken in economische zin, dat wil zeggen door rendementsherstel van een groep van bedrijven of een hele bedrijfstak, en wel in de eerste plaats door bedrijfsvergroting. Behalve een positieve kreeg het begrip ‘saneren’ echter ook een negatieve klank omdat het in het kader van de maatregel ook het beëindigen van niet langer levensvatbare bedrijven inhield. Naderhand is vooral de negatieve klank de boventoon gaan voeren, wat ook tot uitdrukking komt in de naamgeving van het O&S-fonds, aldus Van den Brink, Structuur in beweging, 126.
- eindnoot37
- Vergelijk: J.D. van der Ploeg, De virtuele boer (Assen 1999) 272-278 en 305 e.v.
- eindnoot38
- LEI/CBS, Landbouwcijfers over 1959.
- eindnoot39
- LEI/CBS, Landbouwcijfers.
- eindnoot40
- LEI/CBS, Landbouwcijfers.
- eindnoot41
- H.N. van Lier ed., Een bont patroon. Vijfendertig jaar cultuurtechniek. Opstellen bij het afscheid van prof. dr. ir. F. Hellinga (Wageningen 1985).