Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 2. Delfstoffen, energie, chemie
(2000)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| ||||||||
Het maken van een schacht, een loodrechte verbinding tussen de oppervlakte en de ondergrondse werken, was een kostbare en moeizame aangelegenheid. Hier leden van de boorploeg in de boortoren van schacht IV van de staatsmijn Emma, in 1953. De uiteindelijke schachtdoorsnede was in dit geval 3,5 meter, de diepte bijna 700 meter. De schacht werd geboord in vijf etappes, waarbij telkens een grotere diameter boor werd gebruikt. Deze boor is voorzien van rollenboren, op rollen geplaatste spitse puntstalen beitels, die de harde lagen verbrijzelen.
| ||||||||
[pagina 29]
| ||||||||
2 Een Nederlands scheppingsverhaalGa naar eindnoot+
Hoofdschuddend en met weinig begrip besprak een Belgische mijnbouwjurist in 1903 de recente ontwikkelingen in Nederland. Aan de ene kant was Nederland een van die zeldzame landen met een nauwelijks ontwikkelde mijnindustrie. Ook in België was gehoord hoe een minister in Den Haag verzuchtte: ‘Wij Nederlanders zijn geen mijnbouwend volk, wij weten van mijnbouw uit ervaring, uit studie zeer weinig, noch theoretisch noch practisch.’Ga naar eindnoot1 Aan de andere kant had juist in Nederland een volslagen omwenteling plaats van de opvattingen over de rol van de overheid bij het winnen van delfstoffen. ‘Ondeskundigen’ waren blijkbaar vastbesloten de geschiedenis te trotseren, waarvan bijna iedereen had geleerd dat de mijnindustrie pas opbloeide toen betutteling van hogerhand plaats maakte voor economische en industriële vrijheid. In de liberale Belgische optiek was de oprichting van een staatsmijnbedrijf een tegennatuurlijke terugkeer naar het Ancien Régime, de tijd van vóór de Franse Revolutie.Ga naar eindnoot2 De Staat was altijd al nauw betrokken geweest bij het mijnbedrijf, onder meer omdat de eigendomsrechten niet vaststonden. Het boekenplanken vullende debat wie de eigenaar was van de nog niet ontdekte bodemschatten, was op het eerste gezicht juridische haarkloverij. In het verlengde ervan lagen echter moeilijke problemen als hoe en onder welke voorwaarden iemand dan dit eigendom kon verwerven. Het winnen van steenkool en andere delfstoffen was alleen toegestaan als de overheid concessie had verleend, eigendomsrechten had gecreëerd. Het zoeken naar onbekende rijkdommen onder het maaiveld was daarentegen volledig vrij. Exploratie was het zoeken naar delfstoffen, maar resulteerde pas in concessieverlening wanneer ontginbaarheid werd bewezen. Hoe was de overheid nu zover gekomen om in 1901 een staatsmijnbedrijf op te richten, een ontwikkeling die internationaal verbazing opriep? Pal aan de grens, bij Kerkrade, werd immers reeds eeuwenlang door particulieren mijnbouw bedreven. Twee mijnen, de Domaniale en de Neuprick, produceerden in 1900 177.000 ton steenkolen. Ruim twee derde ervan, 125.000 ton, kwam op de Domaniale naar boven. In vergelijking met het Ruhrgebied en zelfs met het aangrenzende Akense bekken was de Nederlandse mijnindustrie echter kleinschalig. Bovendien waren beide mijnen op het buitenland georiënteerd. Sinds het midden van de negentiende eeuw was een hele reeks van boorcampagnes uitgevoerd waarbij het bewijs werd geleverd dat het steenkoolveld zich vanaf Kerkrade verder uitstrekte naar het westen. Op basis van de boringen waren tevens tientallen concessieaanvragen ingediend, waarvan er in de jaren zestig en zeventig vijftien werden gehonoreerd (onder meer Oranje, Avondster, Voorwaarts, Prins Frederik, Aurora, Crescendo en Noordster). Mijnen waren evenwel niet aangelegd. Een staatsbedrijf was het laatste antwoord van de overheid in een reeks van pogingen om in Limburg mijnbouw te stimuleren. Waarom had het systeem van concessieverlening niet gewerkt? Het beantwoorden van die vraag verschaft een beter begrip van staatsmijnen als een Nederlandse afwijking van het normale Europese patroon. | ||||||||
Exploratiegolven en concessiepolitiekReeds kort na het midden van de negentiende eeuw had de Bergwerk-Vereeniging voor Nederland een ambitieus programma uitgevoerd. Naast het drukken van een tweetal geologische rapporten bij wijze van jaarverslag liet de vereniging een twintigtal schachtjes aanleggen en zestien boringen uitvoeren. De vereniging liet zich | ||||||||
[pagina 30]
| ||||||||
voorstaan op haar onbaatzuchtigheid: ‘dat hare verrigtingen ten minste der wetenschap mogten dienen, in het onverhoopt geval dat zij niet konden strekken om het belang der deelgenooten en van het algemeen meer regtstreeks te bevorderen’.Ga naar eindnoot3 De activiteiten van de Bergwerk-Vereeniging vormden inderdaad een merkwaardig project met grote en semi-wetenschappelijke ambities. Relatief veel Nederlanders hadden in de maatschappij geïnvesteerd - een kleine helft van de aandeelhouders - en daarbij hoorden hooggeplaatste persoonlijkheden met een Indische achtergrond.Ga naar eindnoot4 De meest vooraanstaande was baron G. Baud, de gouverneur-generaal in Indië van na 1848. Deze Indische kongsi representeerde de stroming die niet wars was van activisme door de staat, ook al hadden zij de liberale tijdgeest enigszins tegen zich. In Indië was Bauds strategie geweest dat de overheid zich behoorde ‘te bedienen van den particulieren ondernemingsgeest, die in het staatsbelang moest worden opgewekt, geleid en beschermd in het daarstellen van kolonisaties en mijnontginningen’. Op zijn suggestie was in Delft een opleiding voor mijningenieurs opgezet om het kader te leveren voor het Mijnwezen in Indië.Ga naar eindnoot5 Volgens de vooraanstaande Belgische geoloog Dumont verloor de Bergwerk-Vereeniging haar ondernemende karakter toen zij steenkolen ging zoeken in het gebied waar men tal van rokende schoorstenen van mijnen in het rond kon zien. Zij viel terug op gemakzuchtige exploratie. Inderdaad ging de onderneming na de wetenschappelijke inspanning rechten verwerven toen er meer praktische kapers op de kust verschenen. De Bergwerk-Vereeniging verwierf in 1860 en 1861 de concessies Willem en Sophia, maar de aanleg van de schachten was vervolgens een lijdensweg zonder einde. Voor het aanleggen van schachten bestonden tal van technieken. Bij haar eerste poging was de Bergwerk-Vereeniging in 1862 teruggevallen op de traditionele aanpak in de streek, zoals die ook was toegepast bij de Domaniale en Neuprick: de methode met voorgedreven betimmering. Hierbij werd de toekomstige wand van de schacht met damplanken bekleed, alvorens de grond uit de schacht te delven en eventueel een schachtbekleding te metselen. Op die manier kon een sterk waterhoudende laag worden gepasseerd in het verder niet bijzonder dikke dekterrein. In 1862 bleek de watertoevloed evenwel te groot. Vijftien jaar later, in 1877, koos men op een andere plaats voor een moderne variant, de zinkschacht, waarbij een definitieve, in dit geval ijzeren schachtbekleding in de bodem werd gedreven. Het materiaal bleek echter niet bestand tegen de spanningen door druk van buiten af. Een jaar later werd met meer succes de derde poging gedaan. Ditmaal paste men de zinkschacht met verhoogde waterstand toe. Een zakboor verwijderde de grond van de bodem, terwijl de schacht met bekleding tot aan het maaiveld met water gevuld bleef om tegendruk te leveren aan grondbewegingen achter de bekleding. Schachtaanleg was zo in het dekterrein veranderd van een graaf- in een boortechniek, waarbij gewoonlijk een serie boren het gat op de gewenste grootte maakte. Weliswaar kon de Bergwerk-Vereeniging bij de derde poging een ontginbare steenkoollaag blootleggen, maar het dak, het gesteente boven de laag, was sterk waterdoorlatend. De Bergwerk-Vereeniging was uiteindelijk geen succes. De overheid leerde van deze geschiedenis dat het niet vanzelf sprak dat concessies daadwerkelijk werden gebruikt. De Mijnwet van 1810 droeg de overheid op bij de keuze van de concessionarissen vast te stellen of zij voldoende kapitaalkrachtig waren. Voorts ging de wet uit van exploitatiedwang, maar voorzag niet in sancties. Een waarborgsom, die moest worden gestort en bij daadwerkelijke winning zou worden terugbetaald, was het instrument geworden dat het lichtvaardig aanvragen van een concessie diende te voorkomen. De mogelijkheid voor de overheid een concessie te laten vervallen, moest verder ervoor zorgen dat deze niet braak lag. Een probleem was echter dat de concessieverlening steeds meer werd gezien als het creëren van een eigendomsrecht en in de liberale samenleving kon de overheid daar niet meer dan normaal inbreuk op maken. En zij kon zeker niet een eenmaal verleend, onherroepelijk eigendom intrekken. Zij kon daarom uiteindelijk weinig doen om exploitatie en dus mijnbouw af te dwingen. De regering overwoog op diverse momenten stappen tegen de Bergwerk-Vereeniging, maar zag daar ten slotte van af en liet zo uiteindelijk in 1881 het failliet van de vereniging over zich heen komen. Deze ervaring noopte de regering echter wel tot verder institutioneel experimenteren met concessieverlening. De regering kreeg die kans tijdens een volgende exploratiegolf. Tussen 1871 en 1878 werden in Zuid-Limburg ongeveer dertig boringen uitgevoerd. De eerste boring, op een lokatie bij Eijgelshoven, iets ten oosten van Kerkrade, in het terrein dat later Laura werd gedoopt, was er één in drie fases: 1859, 1862 en 1872. In dat laatste jaar lieten de nieuwe eigenaren in het boorgat verder boren van 146 meter tot 177 meter, totdat een steenkolenlaag van 74 cm was aangetoond.Ga naar eindnoot6 Niet alleen konden boringen dus langdurig stil liggen en was hergebruik van eerdere inspanningen mogelijk, maar tevens waren boringen en concessieaanvragen objecten die werden gekocht en verkocht, ook al konden daaraan geen mijnrechten worden ontleend. Succes trok volgende pogingen aan. De dominante richting van de boorcampagne was noordwestwaarts in de richting van Heerlen en verder. Tussen 1872 en 1878 werden 31 concessies aangevraagd en dertien gehonoreerd. Concessies werden verleend op basis van door boringen verkregen informatie. Er bestonden inmiddels nieuwe boortechnieken, met name diamantboren, die het mogelijk maakten boorkernen naar boven te halen, daarmee zorgden voor meer en betere informatie en het zelfs mogelijk maakten te bezuinigen op het aantal boringen. De verkregen informatie uit boringen had echter weinig werkelijke waarde voor een voorspelling over de ontginbaarheid. Vragen over de helling en richtingen van steenkoollagen, de feitelijke dikte van | ||||||||
[pagina 31]
| ||||||||
De boorbeitel wordt gemaakt van een speciale staalsoort en is voorzien van getande rollen - in dit geval drie stuks - die het gesteente vergruizen. De beitel dient regelmatig te worden vervangen. De snelheid van de boring hangt af van de hardheid van het gesteente, zoals deze arbeiders van de NAM kunnen bevestigen (1983).
de lagen, de te verwachten watertoevloed in het carboon of de stevigheid van het gesteente direct boven de steenkoollagen, bleven grotendeels onbeantwoord. Het waren dan ook niet de nieuwe, nauwelijks toegepaste boortechnieken die verantwoordelijk waren voor het ruimhartige concessiebeleid. De relatie ligt wellicht zelfs andersom. Belangrijk was een gedragsverandering aan de kant van de overheid: onzekerheid werd meer acceptabel en daardoor werd de ruimte voor boren als techniek om informatie te vergaren in feite ook vergroot. De overheid hoopte via dit ruimhartige concessiebeleid, waarin meerdere partijen een gelijkwaardige concessie kregen - dat wil zeggen een concessie met een standaardomvang -, mijnbouw via de markt te kunnen stimuleren. Dat paste natuurlijk ook in de liberale regelgevende filosofie van die periode. | ||||||||
Hernieuwd activisme van de overheidRond 1890 omvatte de mijnindustrie nog altijd slechts de twee Kerkraadse mijnen. De koning machtigde de minister reëel te dreigen met het vervallen verklaren van de concessies. De regering was niet over één nacht ijs gegaan en was onder meer te rade gegaan bij de Raad van State. Dit was de opmaat tot een hernieuwd activisme van hogerhand, dat in combinatie met particulier initiatief de oprichting bewerkte van de Oranje-Nassaumijnen, de grootste van de particuliere mijnondernemingen in Limburg.Ga naar eindnoot7 Dit hernieuwd activisme bestond vooral hierin dat niet langer met behulp van een concessiestelsel werd geprobeerd marktverhoudingen te simuleren, maar dat via een tijdelijk monopolie aan de Oranje-Nassaumijnen een groot bedrijf de gelegenheid werd gegeven zich te bewijzen. De geschiedschrijving legt de verantwoordelijkheid voor de mijnbouwpolitiek van deze jaren vooral bij ingenieur C. Lely. Vanaf 1891 was Lely tweemaal de vakminister tijdens een cruciale fase. Voorts was hij het boegbeeld van de burgerlijke ingenieurs die de maatschappij in een nieuwe richting stuurden. In de woorden van collega J.L. Cluysenaer, die we dadelijk zullen terugzien: Lely liet zien dat de ingenieur, na in de eerste jaren moeilijke technische vraagstukken ernstig onder de ogen te hebben gezien, ‘bij uitstek geschikt is voor hoogere leiding’. De bemoeienis van ingenieurs was groot, intensiever vooral, omdat zij meer maatschappelijk leidende posities innamen. Dat in 1889 onder de kop ‘Een nationaal belang’ in het lijfblad van de beroepsgroep, De Ingenieur, een opwekking stond aan Staat en provincie om niets onbeproefd te laten ‘tot ontwikkeling eener bron van nationalen rijkdom tot heden nagenoeg onontsloten’, krijgt in die context dan ook extra betekenis.Ga naar eindnoot8 De omslag kan echter niet alleen aan Lely worden toegeschreven. Zowel op het ministerie als in het beleid was de continuïteit groot, men was op zoek naar de beste sturingsvorm. In 1887 hadden ambtenaren voorgesteld bij wijze van voorbeeld een concessie vervallen te verklaren. Niemand, ook de Staat niet, zou daarvan beter worden, maar in mijnconcessies werd ‘een soort van handel | ||||||||
[pagina 32]
| ||||||||
... gedreven, waarvan de regering... eigenlijk de grondstof levert’ en aan dat ‘geknoei’ mocht de overheid niet meewerken.Ga naar eindnoot9 De concessie Crescendo verviel dan ook formeel in 1886. Hoewel de juristen op het ministerie deze concessie in meerdere opzichten als een model beschouwden, gebeurde er weinig. Er kwamen niet meer activiteiten in de nog gehandhaafde concessies. De volgende stap was een radicalisering, een acceptatie van een tijdelijk monopolie voor een particulier Duits-Nederlands initiatief. Een initiatief dat er, in samenspraak met de overheid, bovendien voor had gezorgd dat een belangrijk knelpunt voor het realiseren van mijnindustrie, namelijk de aanwezigheid van een goed spoorwegnet, was weggenomen. | ||||||||
Een spoorwegverbinding in Zuid-LimburgSedert de jaren zestig van de negentiende eeuw was het promoten van spoorwegverbindingen een vluchtig nevenverschijnsel van de hausses in exploratieactiviteiten en het aanvragen van concessies voor het ontginnen van steenkool. Nieuw was dat die beweging rond 1890 werd gedragen door kringen met meer landelijke invloed en dat zij hechter werd ingebed in de nieuwe plannen een mijnindustrie te vestigen. De oprichting van de Zuider Spoorwegmaatschappij, die uiteindelijk een spoorlijn zou realiseren, werd gedragen door drie partijen. In de eerste plaats de ingenieurs H. Sarolea en J. Cluysenaer. Zij personifieerden én de spoorwegbelangen én het koloniaal initiatief. Zo was J. Cluysenaer in 1889 benoemd tot directeur-generaal van het Staatsspoor. Aan het begin van zijn loopbaan had Cluysenaer onderzocht hoe steenkolen op Sumatra naar de consumenten konden worden gebracht. Hij had in het bergachtig gebied een lijn met tandradspoor geadviseerd, dat nog in 1944 doorging als uniek in zijn soort. Hij had ook de zijde gekozen van de voorstanders van ontginning van staatswege en in 1891 kwamen hier inderdaad staatsmijnen in productie. Critici hadden zich toentertijd gestoord aan de systematische, theoretische aanpak - ‘meer geleerdheid dan nodig’ - en aan de omvang van de voorziene investeringen. Het maken van ambitieuze ontwikkelingsplannen was dus niet iets waar Cluysenaer afwijzend tegenover stond.Ga naar eindnoot10 Sarolea was via Cluysenaer in Indië terechtgekomen, maakte carrière bij de Staatsspoorwegen van Java, was in 1886 gerepatrieerd en betrokken geraakt bij tramprojecten in Limburg. De tweede groep waren de Honigmanns, een Duitse familie met een traditie van het bedrijven van mijnbouw als ontwikkelingsprojecten. Ze legden mijnen aan, verkochten ze en ondernamen een nieuw project. F. Honigmann was een erkend exploratie-expert. Net zo belangrijk als mijnbouwkundige expertise was, vanuit Nederlands perspectief, dat de Honigmanns onafhankelijk waren. Zij stonden los van de twee dominante Duitse ondernemingen in het Akense bekken met belangen in Limburg. Bij het initiatief was ten slotte nog een derde partij betrokken: de Financieele Maatschappij voor Nijverheidsondernemingen. Deze maatschappij was in 1883 opgericht als een participatie-onderneming of, zo zouden we tegenwoordig zeggen, een verstrekker van durfkapitaal in Nederland en Indië. Nogal wat respectabele schrijvers zien in de oprichting van deze maatschappij het symbool dat ook in Nederland de ontwikkeling van het modern kapitalisme was begonnen.Ga naar eindnoot11 De president-directeur van de Amsterdamsche Bank was voorzitter, maar er waren tevens nauwe banden met de spoorwegwereld. J. de Marez Oyens, secretaris-generaal op het ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid, was lid van de raad van beheer van de maatschappij. Hij had een belangrijke rol gespeeld bij de concentratie van de spoorwegindustrie en stond symbool voor de continuïteit bij het Mijnwezen op het departement. Uit de in 1889 aan H. Sarolea verleende spoorwegconcessie bleek dat men had gekozen voor een lokaalspoorweg ofwel lichtspoor, en dat duidde op bescheiden ambities, namelijk iets tussen een volwaardige spoorweg en een tram in. Men durfde dus nog niet te hopen op veel verkeer (pas in 1920 werd de lijn geëxploiteerd als hoofdspoorweg). Veelzeggender nog was de loop van de lijn. Er was besloten geen aansluiting te zoeken bij de in 1872 aangelegde lijn van de Domaniale Mijn bij Kerkrade, die uitkwam op de spoorlijn van Aken naar Maastricht. Sarolea had dit wel geprobeerd, maar de onderhandelingen met de directie van de Domaniale liepen moeizaam, omdat die verwachtte dat de mijnen in het Ruhrgebied zouden profiteren van een spoorweg naar Heerlen. Daarom was zij voorstander van een afwijkende spoorbreedte en dus voor een tram.Ga naar eindnoot12 Aansluitbaarheid, echter, was misschien wel het meest essentiële ingrediënt van spoorwegtechniek. Sarolea's Nederlandsche Zuider Spoorwegmaatschappij koos daarom voor een ander traject: aansluiting op het Nederlandse net bij Sittard en van daar naar Herzogenrath over Heerlen. Herzogenrath was gekozen omdat het direct aansloot op een zijtak van de hoofdlijn Aken-Düsseldorf. Die zijtak kwam in 1891 in bedrijf en gaf Alsdorf en omgeving, het expansiegebied van het Akense bekken, een rechtstreekse toegang tot de Wormvallei. De eerste mijn aan die zijtak was de Nordstern van de familie Honigmann en dat was ook de Duitse mijn die er de meeste baat bij had. Toen er eenmaal in de omgeving van Heerlen een mijnindustrie was, viel op dat het tracé ‘merkwaardig was’ en achteraf bezien eigenlijk ‘totaal verkeerd’. | ||||||||
Het ontstaan van de Oranje-NassaumijnenIn januari 1891 trachtte Sarolea vier vervallen concessies te verwerven door het indienen van wederom vier concessieaanvragen die | ||||||||
[pagina 33]
| ||||||||
overeenkwamen met de genoemde terreinen. In maart volgde de aanvraag van een nieuw concessieterrein en begin 1892 poogde hij de vervallen concessie Aurora over te nemen. Pas op 2 mei 1893 werden de concessies verleend, en wel gezamenlijk onder de naam Oranje-Nassau. Sarolea fungeerde op het moment dat hij de concessie ontving als gevolmachtigde van de op 6 mei 1891 opgerichte naamloze vennootschap Maatschappij tot Exploitatie van Limburgsche Steenkolenmijnen. Deze vennootschap was aangegaan door Sarolea, de gebroeders Honigmann en de Financieele Maatschappij voor Nijverheidsondernemingen. Voorzitter van de raad van bestuur werd Cluysenaer, die ook al betrokken was bij de oprichting van de Zuider Spoorwegmaatschappij. De overheid beschouwde, in de woorden van Lely, de Oranje-Nassaumijnen als ‘eene ernstige proef’ in een gebied waar ‘tot dusverre nog geen mijnbouw met ernst (was) beproefd’.Ga naar eindnoot13 Diverse betrokkenen onderstreepten dat de overheid al het mogelijke moest doen een mijnindustrie van de grond te krijgen. Het experiment bestond erin met een tijdelijk monopolie een groot bedrijf de kans te geven zich te bewijzen. Twee elementen waren de kern van deze proef: het verlenen van een groot winningsgebied en het beproeven van een nieuwe manier van schachtbouw. Een groot winningsgebied was een voorwaarde vooraf voor participatie van de Duitse experts en de overheid was bereid een grote concessie te geven. De concessie viel zo niet meer samen met het technisch winningsgebied van een mijnzetel, maar was een reservaat dat een exploitant in staat stelde in alle rust zijn eigen beslissingen te nemen over het aantal mijnen en hun locatie. Met de Oranje-Nassaumijnen werd afgesproken dat zolang de uitkomst van deze proef onzeker was, de regering geen nieuwe concessie-aanvragen in behandeling zou nemen. Al in 1893 werd onder leiding van Friedrich Honigmann gestart met de aanleg van schacht I van de Oranje-Nassaumijnen te Heerlen. Honigmann maakte bij het afdiepen van de schacht voor de eerste keer gebruik van een door hem ontwikkelde methode, waarvoor hij in 1894 patent ontving. Kenmerkend voor het Akens-Limburgse bekken was, dat op enige afstand van het oude kerngebied langs de Worm het dekterrein snel dikker werd en dat dit uit losse, modderige, sterk watervoerende lagen bestond. Het aanleggen van schachten in dergelijke omstandigheden vergde vaak een grote inspanning, zoals de Bergwerk-Vereeniging had ondervonden. Reeds bij de exploratieboringen was naval van de slappe wand een groot probleem geweest en voor het boren van een schacht verwachtte men nog grotere problemen. Water en lucht konden voor tegendruk zorgen. Voor het eerst in Duitsland was op de familiemijn van de Honigmanns met perslucht geëxperimenteerd en in 1877 een groot experiment met schachtaanleg gewaagd. Perslucht maakte toentertijd langzaam opgang als krachtmiddel voor het bedrijf ondergronds. De toepassing van deze techniek bij zulke grootschalige projecten als schachtaanleg stuitte echter op tal van toen nog onoplosbare problemen. Honigmann ontwikkelde een alternatieve boormethode met dikspoeling. Het was een uitbreiding van de methode die ontwikkeld was bij exploratieboringen in de buurt, dus bij het maken van gaten met een kleine diameter. Deskundigen concludeerden dat deze methode ongetwijfeld toe te passen was bij gaten groter dan twaalf centimeter als er maar voldoende water was. Honigmann was degene die de schaal aanzienlijk vergrootte.Ga naar eindnoot14 In Heerlen werkte hij bij het boren met een mengsel van water en klei, een spoeling met een hoog soortelijk gewicht. Door overdruk drong het mengsel door in de wand van het boorgat, de klei werd afgefiltreerd en vormde een kleilaagje dat het doordringen van water uit de doorboorde laag verhinderde. Op een gewenst ogenblik, als waterwerende lagen waren bereikt, werd dan het boorgat verbuisd of liet men de schachtbekleding zakken. De lichte constructie van de smeedijzeren bekleding van de eerste schacht bij Heerlen, de ‘cacaobus’, was een nieuwigheid. Ook het toepassen van perslucht om losgeboorde aarde naar boven te brengen, viel op. De dikspoeling was echter de belangrijkste innovatie, de basis van het patent en de karakteristieke eigenschap van het Honigmann-procédé. Het procédé werd voor het eerst grootschalig toegepast in Heerlen en dat ging met onzekerheid gepaard. Tegelijkertijd waren betrokkenen optimistisch. De Ingenieur der Mijnen, Van der Elst, was ervan overtuigd dat in twee tot drie jaar de schacht klaar kon zijn: ‘Lukt die dan is de zaak behouden.’Ga naar eindnoot15 Uiteindelijk zou het zes jaar worden. Schachtaanleg met dikspoeling kreeg in Limburg concurrentie van een andere techniek, het bevriezen, een methode die bij Staatsmijnen zou worden uitgeprobeerd. Ondanks tegenslagen zette de equipe van Honigmann door. Eind 1894 begonnen de werkzaamheden voor het delven van schacht II, op veertig meter afstand van schacht I, en ook hier maakte Honigmann gebruik van zijn gepatenteerde methode van schachtafdieping. Verder gebruikte hij nu een zogenaamde mammoet pomp, een systeem waarbij de boorbrij door het injecteren van lucht onder in de opvoerbuis naar boven werd gevoerd. De vader van Friedrich had dit systeem al eerder toegepast, maar zijn zoon verwierf ook hiervoor een patent. In oktober 1897 stuitte men in schacht I op een steenkoollaag van 98 centimeter, de eerste ontginbare laag die werd aangetroffen. Op dertig maart van het volgende jaar dolf men uit deze laag het eerste stuk steenkool. In 1899 kwam een verbinding tot stand tussen beide schachten en werd een begin gemaakt met de steenkoolwinning. De eerste mijnzetel van de Oranje-Nassaumijnen, Oranje-Nassau I, was na zes jaar arbeid totstandgekomen.
Dat de overheid geen nieuwe concessies zou verlenen, betekende nog niet dat er geen boringen konden plaatsvinden. Exploratie was immers volstrekt vrij en een gelukte boring betekende dat de ondernemer als ‘inventeur’ voldeed aan een van de criteria voor | ||||||||
[pagina 34]
| ||||||||
Het vastleggen van de boorresultaten in een tabel, een overzicht van de aangetroffen grondlagen met een schaalverdeling, was een aloude manier om de gegevens te bewaren. Deze tabel geeft de resultaten weer van de eerste systematische exploratieboring op Nederlandse bodem door de Bergwerk-Vereeniging nabij Kerkrade in 1857. Zij is voorzien van een gekleurd overzicht. Het afgebeelde toestel boven is onvolledig. Het boorapparaat werd in werkelijkheid aangedreven door menselijke spierkracht.
het verwerven van een concessie. In 1896 meldden zich weer boorondernemers die rondom de concessie Oranje-Nassau begonnen te boren. Het ‘snelboren’, het ‘Schnellschlagapparat System Raky’ of de systemen ‘Expreß’ of ‘Rapid’ deden ook in de regio hun intrede. Tot 1875 hoorden langdurige inspanningen tot de folklore van het boren. In de Limburgse concessie Laura werd geboord tussen 1859 en 1873, maar dit waren in feite drie boringen met 783 nominale boordagen in plaats van de gesuggereerde 5359. Nog altijd een aanzienlijk aantal dagen. De boormeters per dag namen toe van 0,88 in de jaren vijftig naar 1,2 in de jaren zeventig van de negentiende eeuw en sprongen vervolgens in Limburg naar 3,3 meter tussen 1896 en 1906. Boortechniek ontwikkelde zich tot een Duitse specialiteit en daarbij was snelheid een belangrijker kenmerk dan het verkrijgen van superieure geologische informatie. Met snelheid konden eigendomstitels worden gewonnen. Snelboren was een vorm van klopboren. Bij het oude vrijevalboren moest de beitel goed op de steen ‘zitten’; bij snelboren tipte de beitel op de bodem van een boorgat, maar met een frequentie van tweehonderd slagen per minuut. Op deze wijze kon twee keer zo snel als met het courante alternatief een diepte van duizend meter worden bereikt. De selectie op snelheid bleek ook uit het ontwerp van randapparatuur, zoals een installatie die het mogelijk maakte stangen te laten zakken zonder het klopboren te onderbreken.Ga naar eindnoot16 Snel- of concurrentieboren leek een techniek die zorgde voor een toevloed aan concessiejagers, maar de mijnbouwpolitiek was een nog belangrijker factor. In 1896 rapporteerde de Ingenieur der Mijnen dat de Belg Verbunt, als boorder tot dan vooral bekend door zijn activiteiten in Silezië, langs was geweest en had gevraagd of het wel zinvol was te boren, gezien het gerucht dat de regering geen concessies meer verleende. De minister droeg de ambtenaar op uit te leggen dat de wet de regering vrij liet en dan moesten de boorders zelf maar beoordelen of zij risico liepen.Ga naar eindnoot17 Vanaf 1896 ontstond er weer een boorhausse. Misschien stimuleerde de nieuwe techniek gedragsverandering en waren aannemers bereid meer risico te lopen, maar de golf kan ook niet los worden gezien van de toenemende ontevredenheid in overheidskringen over het experiment Oranje-Nassau. De achilleshiel van de maatschappij waren de Duitse belangen van diverse betrokkenen. De Duitse mijn Nordstern was het familiebedrijf van de Honigmanns en die ontwikkelde zich in deze periode tot een belangrijke exporteur; dat riep de vraag op of zij er zo sterk op waren gebrand deze mijn concurrentie aan te doen. Vooral de Ingenieur der Mijnen begon met zoveel woorden te zeggen dat de Oranje-Nassaumijnen slechts voor de schijn bezig leken schachten aan te leggen. De in 1893 begonnen aanleg had tegenslagen te overwinnen en vergde zes jaar. Niet uitzonderlijk veel, maar lang genoeg voor een vertrouwenscrisis. Ingenieur Van der Elst had bij nader inzien de indruk op de ver- | ||||||||
[pagina 35]
| ||||||||
Grafiek 2.1: De exploratie naar de aanwezigheid van steenkool in Limburg en Brabant (1830-1930)
Bron: Boor- en concessiedossiers, archief van het Staatstoezicht op de Mijnen. W.J. Jongmans, F.H. van Rummelen, ‘Overzicht van de gegevens der boringen in Zuid-Limburg, het Peelgebied en het direct aangrenzende gebied’, Geologische Stichting, Mededeelingen behoorende bij het jaarverslag over 1940 en 1941 (Maastricht 1942); W.J. Jongmans, G.A.F. Kwantes, Overzicht van de gegevens uit de diepboringen in het Zuid-Limburgsche mijngebied (z.p. 1942). De prijzen zijn die van de Domaniale Mijn c.q. de Staatsmijnen, exclusief de brutowinst van de nevenbedrijven. keerde techniek te hebben gewed, zag bij de ‘monopolist’ boosaardige opzet op technisch gebied en kon zich een crisis veroorloven omdat alternatieven zich voordeden. Van der Elst wist nu dat de bevriesmethode de beste wijze was om in Limburg een schacht aan te leggen. De Oranje-Nassaumijnen trokken een waas van geheimzinnigheid over hun werk, met name over de kosten ervan, en probeerden tegelijk met geruchten anderen af te schrikken. ‘Is het in 't belang van Limburg, dat men rondbazuint, dat het maken van schachten millioenen verslindt en ze niet te maken zijn?’ Inmiddels dienden zich weer belangstellenden aan, vooral uit België en met kennis van vriezen. Het Staatstoezicht pleitte daarom voor een koerswijziging. ‘Dat er concurrentie kome, dan zal de zeurende Maatschappij... levendig worden.’Ga naar eindnoot18 Dergelijke kritiek kreeg in 1896 en 1897 een echo in het parlement en in de publieke opinie. De sociaal-democraat Vliegen trof een gevoelige snaar door te berekenen dat een mijnindustrie met 29.000 arbeiders en direct en indirect een bestaan voor 200.000 personen van meer belang was dan een ander groot project uit die dagen, de drooglegging van de Zuiderzee.Ga naar eindnoot19 Inpoldering was Lely's geesteskind, die nog net niet (voor de tweede maal) minister was toen Vliegen dit calculeerde. Vliegen was voor staatsexploitatie, andere kamerleden pleitten voor een Hollands syndicaat. Op de Oranje-Nassaumijnen werd enige druk uitgeoefend een deel van het gebied te verhuren. Een late bijdrage tot de commotie was de befaamde rede die begon met: ‘Een land dat zijne natuurlijke bronnen van rijkdom niet weet te gebruiken, bewijst dat het deze niet waard is.’ De katholieke parlementariër Nolens betoogde daarin vooral dat de onherroepbaarheid van een mijnconcessie het grote euvel was.Ga naar eindnoot20 De kringen rond de Oranje-Nassaumijnen maakten zich kwaad over het depreciëren van hun werk door de Ingenieur der Mijnen ‘zowel tegenover regering als een ieder die het horen wil’. De Honigmanns waren bijzonder gegriefd. ‘Laat anderen maar een schacht aanleggen, dan ondervindt men wat het is’, was de boodschap naar de buitenwacht. Intern was de conclusie: ‘De toekomst van ons hangt af van spoedig succes.’Ga naar eindnoot21 Tijd werd de maatschappij echter niet gegund. De Marez Oyens schreef Sarolea: ‘...de Regeering, niet tevreden met den loop der zaken op de onderneming Oranje-Nassau, (is) niet genegen... aan wien ook maar concessie te verkenen en overweegt of het niet voor haar zaak is in het vervolg zelf als Concessionaris op te treden en alléén exploitatie- of huurcontracten af te sluiten.’ Dat de overheid even niet wilde vertrouwen op particulier initiatief was niet vreemd. Want wat was de situatie? Een concessie was gereserveerd voor de Domaniale Mijn. Aanvankelijk was de bedoeling die te gaan ontginnen als de pacht tegen 1940 afliep. Gevraagd of de mijndirectie iets voelde voor winning op afzienbare termijn, had zij laten weten daarover niet te piekeren als dat zou moeten gebeuren op dezelfde voorwaarden als het bestaande contract. In de concessies Willem en Sophia gebeurde decennia lang niets. De concessies Laura en Vereeniging uit de jaren zeventig waren niet vervallen, omdat de waarborg was gestort. Dat bleek geen garantie voor activiteit. Vanwege fusiebesprekingen bestonden er spanningen tussen beide Duitse eigenaren. In ieder geval verschilden hun strategische visies. De Vereinigungs-Gesellschaft beschouwde haar bezit reeds in de jaren tachtig als een reserve en bleef dit ook doen. De Eschweiler Bergwerks-Verein zei in de jaren negentig concrete plannen te hebben, maar gebiedsuitbreiding was daarvoor vereist gezien de vele breuken ondergronds.Ga naar eindnoot22 Het grootschalige project Oranje-Nassau leverde ten slotte evenmin op wat men had verwacht. | ||||||||
[pagina 36]
| ||||||||
Inmiddels werd er vanaf 1896 druk geboord en zelfs meer dan ooit. Grafiek 2.1 laat de relatie zien tussen boormeters en de prijsontwikkeling (tot 1930). Naarmate het aantal boormeters toenam, groeide bij de overheid de twijfel of dit wel geologisch nuttige meters waren. Moest men dit boren niet zien als een type van speculatie, waarbij kennisverwerving geen oogmerk was? Opdrachtgevers van boringen konden elkaar in de haren zitten door dicht bij elkaar gaten te maken. Booraannemers konden opdrachtgevers klem zetten door in de buurt voor eigen rekening te beginnen. Dit was speculatie met een kleine s. Speculatie met een grote S had betrekking op de eigendomsrechten op nieuw mijngebied en vooral dat baarde de regering zorgen, die meer prioriteit gaf aan nationale belangen. Tal van kandidaten voor het nog niet vergeven terrein meldden zich aan, maar identificatie van de ware geïnteresseerden en van de goede was problematisch. Er was veel belangstelling uit het buitenland. Daar kwamen ook de eerste inventeurs vandaan en op het eerste gezicht de meest capabele exploitanten in spe. Weliswaar dienden Nederlanders een claim in, bijvoorbeeld de directeur van de Koninklijke/Shell of een groep uit de Twentse textielindustrie. En weliswaar beloofden Nederlanders dat zij alleen Nederlands kapitaal in de mijnindustrie zouden steken. Maar was dit meer dan een loze toezegging en waren zij serieuze mijnondernemers? En bovenal, hoe kon van hogerhand worden voorkomen dat bij de nieuwe lichting geïnteresseerden hetzelfde zou gebeuren als bij de vorige? Het antwoord op die vraag zocht men door een volgende institutionele innovatie, de oprichting van staatsmijnen. | ||||||||
De oprichting van staatsmijnenIn april 1899 benoemde Lely een staatscommissie die zich over de vraag moest buigen of een deel van het Limburgse steenkoolbekken van staatswege ontgonnen zou moeten worden. Op 1 mei 1901 werd door de Tweede Kamer met algemene stemmen besloten tot de ontginning van steenkolenmijnen in Limburg van staatswege. Hieraan ging geen principiële meningsvorming en geen heftig debat vooraf.Ga naar eindnoot23 De staatscommissie reduceerde het probleem tot de vraag of de Staat steenkolen kón ontginnen en die vraag was snel positief te beantwoorden. Een dergelijke reductie was niet vreemd, omdat de beleidsmakers - de ambtelijke top en de Hoofdingenieur der Mijnen - het eens waren over het principe voordat de staatscommissie werd ingesteld: er moest een staatsveld komen. In feite was er opmerkelijk weinig oppositie, zelfs bij het bedrijfsleven en bij reeds gevestigde partijen. De directeur-generaal van het Staatsspoor, Cluysenaer, was ook voor een staatsmijnbedrijf, ondanks zijn innige banden met de Oranje-Nassaumijnen.Ga naar eindnoot24 Blijkbaar was men in deze kringen tevreden met de verleende, grote concessie. Alleen probeerde Cluysenaer de kritiek dat de Oranje-Nassaumijnen zo weinig krachtig waren begonnen, te pareren met de stelling dat veel mijnen tegelijk aanleggen onverantwoordelijk zou zijn geweest. Hij verwachtte van de Staat eenzelfde geleidelijkheid. ‘De regeering mag niet het oor leenen aan hen, die aandringen op krachtigen aanvang der ontginning.’ Daarenboven was een staatsbedrijf volgens Cluysenaer nodig, omdat Nederlands kapitaal voor investeringen in Limburg niet te vinden was en een ‘werkelijk Nederlandse’ onderneming alleen door staatsinitiatief te realiseren was. Zó vanzelf sprak de ontwikkeling echter niet. In België zou men het er rond 1900 mee eens zijn geweest dat in plaats van het ‘manchester-kapitalisme’ iets nieuws in de maak was, een sociaal regime, maar er volstrekt mee oneens dat dit staatsmijnen betekende.Ga naar eindnoot25 De gedachte kwam in Nederland echter niet uit de lucht vallen, ze is de vrucht van de zonet beschreven geschiedenis (die valt te beschrijven als een reeks mislukte experimenten). In deze periode kwamen daar nog twee elementen bij. Eén was ontleend aan discussies in Duitsland. Daar ontstond na de grote staking van 1889 in het Ruhrgebied een ‘Reformdiskussion’, waarbij nationalisatie en staatsbedrijven een instrument waren voor een standsreorganisatie, een verbetering van de verziekte verhoudingen tussen kapitaal en arbeid. Nationalisering betekende een ‘Oberleitung’. Ondanks voorstanders als keizer Willem II was het effect in Duitsland echter nihil. In de Nederlandse discussie werd van katholieke zijde de behandeling van de arbeid en arbeidsmarktproblemen voortdurend naar voren gebracht en tot een belangrijke component gemaakt in de discussie over staatsingrijpen of niet.Ga naar eindnoot26 Nationalisme was het tweede, niet volledig nieuwe element. Ingenieurs speelden bij de discussie over een eigen mijnbouw een grote rol en, zoals al eerder vermeld, zij benadrukten sterk het nationale belang. Tijdgenoten in het algemeen kwamen ook telkens weer terug op de afhankelijkheid van vreemden. Een inspiratiebron, hoewel vaak over het hoofd gezien, waren de kerken, die in Nederland sterk aan invloed wonnen. Invloedrijke protestantse kringen keerden zich tegen kosmopolitisme als een gevaar voor nationale waarden; de rechten van de godsdienst moesten tegen de gevaren van vrijhandel worden verdedigd. De Belgen, die zich in enigszins vergelijkbare omstandigheden bevonden maar bij wie het liberale wereldbeeld hechter was verankerd, verbaasden zich erover dat de afhankelijkheid van vreemden zo sterk werd afgeschilderd als een levensbedreigend gevaar en zo weinig werd gekeken naar de vraag of met autarkie wel het meeste profijt was te behalen uit die bedreigde rijkdommen.Ga naar eindnoot27 De staatsmijnen kwamen er niet omdat men hoge verwachtingen had over hun winstgevendheid. Men was in het algemeen sceptisch over de rentabiliteit van de mijnbouw en accepteerde bij voorbaat dat staatsmijnen minder voordeel zouden opleveren dan particuliere. De overheid moest risicomijdend opereren en tegelijk zorgen | ||||||||
[pagina 37]
| ||||||||
voor ‘modelbedrijven’. Winst kon dan ook niet voor alles komen en men gokte op ‘indirecte voordeelen... niet onder cijfers te brengen’.Ga naar eindnoot28 Dit gaf achteraf enige ruimte voor technisch experimenteren; vooraf was een lage winstverwachting geen reden om niet in actie te komen. De doorslaggevende reden van de oprichting van staatsmijnen lag niet in de toekomst, maar in het verleden en de problemen van het moment. Net als bij andere grote initiatieven, zoals de bouw van het spoornet door de overheid, zegevierde in de steenkolenmijnbouw opportuniteit over beginsel. Ofwel zorgden omstandigheden en niet principiële overwegingen ervoor dat er staatsmijnen kwamen. Die omstandigheden bestonden in dit geval in de frustrerende ervaringen met het concessiestelsel en in het probleem hoe een keuze te maken onder de aanvragers die erbij waren gekomen. Terwijl de overheid het experiment Oranje-Nassau afwachtte, hadden particulieren blijk gegeven van ‘grote dadendrang’ en was het probleem van een verantwoorde keuze zonder mogelijkheden van correctie achteraf alleen maar verergerd. Dit maakte het ook logisch dan maar het gehele, op dat ogenblik bekende terrein voor de Staat te reserveren. | ||||||||
De staatsmijnen als ambitieus projectWat maakte de staatsmijnen nu tot een bijzonder project? Vooral dat het een groot en technisch georiënteerd project was. Bij de oprichting getroostte iedereen zich veel moeite de grootsheid van het waagstuk te kleineren. Steenkool was een eenvoudig product en de winning ervan was reeds sedert onheuglijke tijden nagenoeg hetzelfde. Van de staatsmijnen was een geringere winstjacht te verwachten en van de arbeiders zou niet een uiterste krachtsinspanning worden gevraagd. Economisch was er dus eerder minder dan meer toegevoegde waarde. De meerwaarde van een staatsbedrijf moest zijn dat zij modelmijnen waren en dat model moest wel een technische invulling krijgen: een volmaakt bedrijf ingericht naar ‘de nieuwste eischen der techniek’, winning met ‘de best bevonden methoden’ en goed verzorgd en betaald personeel. Dat alles in de hoop dat dit in de concurrentiestrijd uitnodigde tot navolging.Ga naar eindnoot29 Ook een commissaris van de Oranje-Nassaumijnen meende dat de Staat als koopman weliswaar geen partij zou zijn voor een privéondernemer, maar technisch en wetenschappelijk hoefde mijnbouw van staatswege niet onder te doen voor exploitatie door een particulier en was die waarschijnlijk zelfs superieur, omdat geld gemakkelijker ter beschikking stond. De staatsmijnen werden evenwel op de eerste plaats een groot project vanwege de omvang van het gebied dat gereserveerd was voor de overheid. De Ingenieur der Mijnen pleitte in 1898 voor een staatsveld van 1400 hectare, iets meer dan een twintigste van het nog niet vergeven gebied. De staatscommissie van 1899 suggereerde 4515 hectare. Lely stelde vervolgens voor het gehele bekende en vrije terrein tot staatsgebied te maken: ruim 14.000 hectare; daar kwam dan nog ruim 500 hectare van het gebied Ernst bij, oorspronkelijk achtergehouden als uitbreiding voor de Domaniale Mijn. In deze periode hanteerde de staatscommissie voor de Staatsmijnen nog de oude norm van één mijnzetel per 500 hectare, hoogstens één per 1000 hectare. Het staatsmijnproject had dan ook al in de voorstellen van de staatscommissie betrekking op negen mijnen, en ruim twintig in de opzet waarmee het parlement akkoord ging. Verder maakten alleen al de investeringen, het grote aantal arbeiders die moesten worden gevonden en gehuisvest, alsmede de infrastructuur die voor een gemakkelijke aanvoer van materialen en soepele afvoer van steenkolen en bewerkte producten moest zorgen, dit tot een mammoetproject. De schaal en het tempo van de ontwikkelingen waren ongekend. De bevolking van een kleine plaats als Heerlen zou in dertig jaar vertienvoudigen. Dit leverde tal van problemen op; men denke slechts aan de drinkwatervoorziening. Autoriteiten probeerden greep te houden op de ontwikkelingen door én te remmen én te plannen. De eerste experimenten met regionale planning hadden plaats in de mijnstreek. Rekening houdend met factoren als arbeidsproductiviteit en arbeidsduur werd een verwachte steenkoolproductie berekend en daaruit een woningbehoefte afgeleid. De spreiding van de arbeiderskoloniën, ‘groene aders’, land-, wateren spoorwegen alsmede een centraal rioleringsstelsel werden in het landschap geprojecteerd.Ga naar eindnoot30 De onzekerheid was groot. In 1916 voorspelden autoriteiten voor Heerlen een bevolkingsomvang in 1930 die feitelijk reeds in 1920 werd gerealiseerd. De overkoepelende aanpak stuitte op de autonomie van de diverse overheden en van integrale planning kwam niet al te veel terecht. Op korte termijn was er meer chaos dan menigeen lief was. De ambitie om vooruit te kijken en greep te krijgen op de ontwikkelingen, was er niet minder om. Belangrijk waren vooral een brede visie en de bereidheid diverse elementen in onderlinge samenhang te zien. Veelzeggend is de wijze waarop de mijnen, en vooral de staatsmijnen, woningbouw gingen zien als een bedrijfsbelang. Uiteraard waren goede woningen een belangrijke zaak in de concurrentiestrijd van diverse mijnstreken voor (ervaren) mijnwerkers. Staatsmijndirecteur Van Iterson wees echter tevens op de rechtstreekse band met de kwaliteit van de geleverde prestatie. Stokers die uit Maastricht kwamen of een verre fietsreis achter de rug hadden, verstookten minder brandstof ‘en wat erger is, (haalden) een lagere verdamping’, dan de stokers die in ‘onze kolonie in een aangename woning... in een rustige, gezonde omgeving na hun vermoeiend werk kracht en arbeidslust herstellen’.Ga naar eindnoot31 Er kwamen vier, relatief grote staatsmijnen tot stand. Daarbij week men al snel af van de eerste opzet door eerst staatsmijn B, de Wilhelmina, en niet mijn A, de Emma, tot ontwikkeling te brengen. Project A met zijn cokesovens was ambitieuzer, gebaseerd als het | ||||||||
[pagina 38]
| ||||||||
De meest gebruikte manier van schachtaanleg in Nederland was de bevriesmethode. Bij deze methode wordt de omringende grond bevroren terwijl het betreffende deel wordt uitgegraven, geboord of gehakt. Nadat de schacht is uitgeboord en afgediept, worden in de bevroren grond van onderen af ringen geplaatst. Deze bestaan uit meerdere gietijzeren en later gietstalen segmenten die stevig tegen elkaar worden geperst en waarvan de naden worden gedicht. Tot slot wordt achter de ringbanden die de zogeheten cuvelage vormen, beton gestort om het geheel onbeweeglijk vast te zetten. De arbeiders op deze opname zijn bezig met het plaatsen van een segment bij de aanleg van schacht IV van de staatsmijn Hendrik in 1955. De arbeiders zijn ondanks de inspannende werkzaamheden toch dik gekleed; de temperatuur op de werkvloer ligt dan ook rond het vriespunt.
was op oudere plannen van de firma Cockerill, die bij Hoensbroek een hoogovencomplex had willen vestigen. Mijn A betekende ook een grotere bijdrage tot de kennis van het gebied.Ga naar eindnoot32 Het veld Ernst, waar de Wilhelmina zou komen, lag midden tussen de in ontginning zijnde particuliere mijnen, de deklagen waren gering en over dit gebied was voldoende informatie gemakkelijk te verwerven. De minister moest evenwel een daad stellen ten opzichte van de kritiek in binnen- en buitenland dat de Nederlandse Staat treuzelde. De Ingenieur der Mijnen speelde een belangrijke rol bij de eerste plannen. Hij stelde tevens voor de schachten niet aan te leggen met de Honigmann-methode, maar met een nieuw alternatief: bevriezing.Ga naar eindnoot33 Hierbij werd de aan te leggen schacht omgeven door een cirkel van tussen de vijftien en ruim dertig boorgaten. In deze gaten werden bevriesbuizen aangebracht en via een kleinere valbuis leidde men de koude gassen of vloeistoffen, koolzuur, ammoniak of chloormagnesiumloog, tot op de bodem van het gat. Op deze wijze werd warmte aan de aarde onttrokken en rond de schacht een ijsmuur aangelegd. Het maken van een verticale ijsmuur was een in 1883 ontwikkelde techniek, maar gold nog jarenlang als een curiosum en niet als een praktische optie. Dit procédé werd voor het eerst populair in het noorden van Frankrijk en vandaar spoedig overgebracht naar Limburg. In Limburg werd deze techniek het eerst toegepast bij de aanleg van de mijn Willem-Sophia tussen 1898 en 1900; de negentiende keer in Europa en de eerste keer in het Rijnland, inclusief het Ruhrgebied. In Aken, waar dikke drijfzandlagen en een grote watertoevloed even grote problemen vormden, dateerde de eerste poging van 1899. De diepten waren beperkt, 72 respectievelijk 58 meter. Het was onzeker of de aanpak ook bij diepten van honderd of meer meter zou werken. Bij de aanleg van de mijn Laura moest in 1900 een dergelijke drempel worden overschreden. Dat was niet voor het eerst, maar er was internationaal bitter weinig ervaring. Op 99 meter had in Eijgelshoven een waterdoorbraak plaats in de steenkoolrots, waarvan men leerde dat bevriezing tot in die rots nodig was. Ook bleek het uit het lood staan van de gaten met bevriesbuizen een probleem.Ga naar eindnoot34 Het Staatstoezicht op de Mijnen pleitte derhalve voor een technisch riskante aanpak door in 1900 voor de eerste staatsmijn A de bevriesmethode voor te stellen. Weliswaar was er een soortgelijke schacht tot op 235 meter diepte in aanleg, maar dat was slechts één voorbeeld en de bij Hoensbroek te overwinnen diepte van bijna 200 meter was nog niet bereikt. Opmerkelijk was ook dat de Ingenieur der Mijnen aanbeval alleen de eerste schacht te laten aanleggen door een Duitse specialist. Bij de Emma werd vervolgens de methode in eigen beheer uitgevoerd en dat werd de norm voor de beginjaren van het staatsmijnbedrijf. Binnen de steenkolenmijnbouw zijn weinig voorbeelden aan te wijzen van een techniek die zich zo snel verspreidde als de bevriesmethode bij de aanleg van schachten en in nog geen twee decennia het etiket superieur verwierf. Limburg, en in het algemeen het gebied ten westen van de Rijn, gold door zijn los en waterig dekterrein van 450 meter tot het einde van de negentiende eeuw als bijzonder moeilijk. In 1910 betitelden mijningenieurs deze problemen als technisch overwonnen. Dat gold ook voor extra moeilijke omstandigheden, zoals een schacht voor de winning van steenkool en zout tegelijk. Opmerkelijk was ook hoe snel het bevriezen een algemene kunde werd. De staatsmijnen werden althans hét voorbeeld dat de specialistische kennis minder formidabel was dan | ||||||||
[pagina 39]
| ||||||||
lang gedacht. Wel trok men de les dat investeren in het verwerven van zulke kennis alleen zinvol was als een reeks van schachten moest worden aangelegd, of als men een nationale expertise wilde creëren. Werk in eigen beheer uitvoeren en niet uitbesteden bleef een typerend kenmerk van de cultuur bij Staatsmijnen tot de sluiting van het mijnbedrijf. De aanleg van bevriesschachten was en bleef relatief kostbaar. Op het eerste gezicht goedkopere oplossingen, zoals het creëren van een muur van cement in plaats van ijs, bleken in de praktijk echter geen reële alternatieven. De consequentie van de grote investeringen was dat bedrijfsleiders kozen voor schachten met een grote diameter en installaties van grote capaciteit. In verhouding tot veel mijnen elders, waren de moderne mijnzetels in Limburg groot, zeker die van Staatsmijnen.
De productie van de mijnen nam snel en uiterst stabiel toe. De Eerste Wereldoorlog leverde een groeischok op: toen vergde het nationaal belang een forceren van de eigen steenkoolontginning. De Limburgse mijnindustrie is daarom ook door een scherpzinnige analist in zijn geheel gekarakteriseerd als een ‘oorlogskind’. ‘In het Noorden van ons land (was het) zo gesteld, dat men iedereen, die daar een mandje kolen brengt, wel om de hals kan vallen, al is hij nog zo zwart als een niet gewassen mijnwerker.’Ga naar eindnoot35 De kloof tussen verwachtingen en realiteit was echter tot na de Eerste Wereldoorlog niet groot. De verwachtingen van Vliegen uit 1897 bleken pas na 1920 achterhaald. Prognoses van het Staatstoezicht uit 1910 en van de mijndirecties uit 1923 waren vrij exact voor de jaren vijftig, het einde van hun horizon. Achteraf lieten deze prognoses tevens zien dat in de jaren twintig de grote discrepantie ontstond tussen realiteit en verwachtingen. In een langdurig tegenvallende conjunctuur werd de productie geforceerd tot een maximum en daardoor werd in 1930 het in 1955 verwachte niveau bereikt. De oorzaken hierachter komen in het volgende hoofdstuk aan bod. De intentie was Staatsmijnen te creëren als een vetkolenmijnbedrijf, actief op industriële markten en met een uitgebreid bovengronds bedrijf rond de cokesovens. Bij de oprichting golden vooral cokeskolen als van strategisch belang. De winning van industriesteenkolen was evenwel ook bijzonder conjunctuurgevoelig. De derde mijn, de Hendrik, stond dan ook vanaf 1923 met enige regelmaat op de agenda om gesloten of verkocht te worden. De vierde mijn, de Maurits, was nog niet in productie toen de directie erover twistte of de mijn ooit rendabel zou zijn of na moeilijke jaren in ieder geval de afschrijvingen kon opbrengen. De huisbrandsector was de stabiele, ook in ongunstige omstandigheden rendabele sector. De industriële sector was geen gegarandeerde winstmaker, daarvoor waren nevenbedrijven en een steeds verder gaande veredeling nodig, alsmede het bijbehorende menselijk kapitaal. In de woorden van directeur Van Iterson: ‘De beoefening en toepassing van de ingenieurswetenschappen zullen bij de Staatsmijnen op hooger peil, de geest van winstbejag op gelijk peil als bij een ondernemend particulier bedrijf gehouden moeten worden.’Ga naar eindnoot36 | ||||||||
De Rijksopsporing van DelfstoffenPas na het besluit een aanzienlijk deel van het Limburgse steenkolenterrein te reserveren voor staatsexploitatie, verzocht de regering de Tweede Kamer ermee in te stemmen dat ‘het wenschelijk (was) van Staatswege in Nederland delfstoffen op te sporen’.Ga naar eindnoot37 Wel was zoiets al ter sprake gekomen in het debat over de oprichting van een staatsmijnbedrijf. Minister Lely had zich laten ontvallen te denken over booronderzoek door de Staat in Overijssel en
De schachttoren te Nieuwenhagen, waarvan de bouw in 1928 werd gestart, kwam in 1933 gereed. De schacht diende enkel voor de luchtverversing van de staatsmijn Hendrik. De ventilatoren - waarvan de uitblaastrechters hier zichtbaar zijn - konden 12.500 m3 lucht per minuut verplaatsen. Van verre kon men het brommen van deze reuzen reeds horen. De toren diende als luchtsluis en bevatte tevens de kabelschijf voor de inspectie-installatie van de schacht, die 353 meter diep was. Bij het ontwerp van het complex, geprezen als een schoon architectonisch beeld van gewapend beton, was extra aandacht besteed aan de vormgeving.
Met name Staatsmijnen kende een traditie om de inzet van moderne materialen en nieuwe technieken te combineren met zorgvuldige vormgeving. | ||||||||
[pagina 40]
| ||||||||
Gelderland. Het zou vreemd zijn geweest als over exploratie was gezwegen. Weliswaar was een gebied gereserveerd voor staatsexploitatie, maar wat zou dan daarbuiten gebeuren? De meeste politici hadden vooral de gebieden grenzend aan het gereserveerde gebied op het oog. Lely en sommige anderen zagen dit ‘daarbuiten’ ruim en wilden niet dat de Staat alleen in het zuiden initiatief mocht tonen. In 1903 ging de Rijksopsporing van start. Het begin van de Rijksopsporing was frustrerend en wel zodanig dat na enkele jaren het lot van deze dienst aan een zijden draadje hing. Een forse koerswijziging was nodig. Tot dan toe was de Rijksopsporing vooral een middel om eigendomsrechten op delfstoffen te verwerven. Dit bleef een wezenlijk element van de taak, maar de nieuwe directeur, W.A.J.M. van Waterschoot van der Gracht, wist briljant de missie
De dienst Rijksopsporing van Delfstoffen verrichtte tussen 1919 en 1923 nog aanvullend onderzoek in de Achterhoek en in Zuid-Limburg, waaronder hier in 1922 nabij Simpelveld. In de kuip op de voorgrond wordt de spoeling die bij de boring naar boven komt, opgevangen. Deze spoeling is oorspronkelijk een mengsel van water en klei dat door de boorpijpen en beitel wordt geperst, vervolgens omhoog komt in de ringvormige ruimte tussen boorgatwand en draaiboorpijpen en daarbij het boorgruis meeneemt. Van dit gruis neemt men, na uitzeving, monsters die informatie opleveren over ouderdom en aard van het aangeboorde gesteente. De boorstang heeft een schaalverdeling om de boorsnelheid vast te stellen.
voor de Rijksopsporing zo te herformuleren dat een afstand ontstond met de particuliere praktijk en met de politiek. Hij ging uit van de gebruikelijke elementen. ‘Met het geld van den belasting betaler kan men niet speculeeren (de zorgzame belastingbetaler doet dit veelal liever zelf!).’Ga naar eindnoot38 Van Waterschoot van der Gracht zwaaide eveneens met het rood-wit-blauw. ‘Gezamenlijk moeten wij pal staan om de voordeelen, die onze kolenvelden gaan afwerpen, voor het eigen land te behouden.’ Echter, Van Waterschoot van der Gracht gaf de Rijksopsporing een uitgesproken wetenschappelijk imago, waardoor speculatie onzekerheid werd en nationaal belang een vraag naar kennis. De wetenschappelijke visie overschreed verre de grenzen van de Rijksopsporing zoals men die aanvankelijk zag. Een ander doel ging samen met een andere strategie. Van Waterschoot van der Gracht benadrukte het belang van het boren tot op grote diepte. Alleen zo konden lagen goed worden geïdentificeerd, de structuur van het steenkolenterrein bepaald en de voorraad met enige zekerheid worden geschat. Dergelijke ‘werkelijk systeman tische’ boringen waren duur; met 60.000 tot 100.000 gulden vijf tot acht keer zoveel als in de voorgaande fase begroot. Zulke dure boringen moesten evenwel passen in de bestaande en geenszins ruime financiële randvoorwaarden, terwijl bovendien nog het te onderzoeken gebied in 1906 aanzienlijk was vergroot. Van Waterschoot van der Gracht meende evenwel toe te kunnen met aanzienlijk minder diepboringen. Identificatie van de lagen maakte het mogelijk eigen gegevens in te passen in kennis uit andere bronnen. Lacunes konden gevuld worden door geologische opnemingen die voorafgingen aan het bepalen waar diepboringen zouden plaatshebben en voorts door maximaal gebruik te maken van elders beschikbare informatie. Geologische kennis was dus een substituut voor informatie die rechtstreeks te ontlenen was aan boringen. Het lukte Van Waterschoot van der Gracht een nagenoeg compleet boorarchief bijeen te brengen, zij het soms onder toezegging van geheimhouding jegens derden. Ook buitenlandse ondernemingen waren bereid informatie uit te wisselen, waaronder de vroegere ‘vijand’, Raky's Internationale Bohrgesellschaft. Naar hogerhand toe benadrukte Van Waterschoot van der Gracht dat deze contacten het aantal boringen in Nederland beperkten. Enkele maatschappijen wensten hun ervaringen geheim te houden, maar desondanks kende zijn dienst die spoedig; een uitspraak die nieuwsgierig maakt.Ga naar eindnoot39 De Rijksopsporing zou zelf enige tijd na de ommekeer van 1906 vaak en uitvoerig verslag doen van haar bevindingen. Een strategie die zich richtte op minder, maar diepere boringen, was niet onomstreden. De commissie van de Staatsmijnen had juist enige jaren eerder een intensieve campagne aanbevolen als correctie op de ‘betrekkelijke waarde... uit een wetenschappelijk oogpunt’ van de particuliere inspanningen.Ga naar eindnoot40 De Peelboringen van de Rijksopsporing waren door de voorgenomen diepte ‘haast | ||||||||
[pagina 41]
| ||||||||
alleenstaande’. ‘Nu eerst volgt men ons voorbeeld zoowel in de Kempen als in Duitschland meer algemeen.’Ga naar eindnoot41 Evenmin was een strategie van diepboringen met grote tussenruimten onomstreden. In de Belgische Kempen ontbrandde hierover een strijd tussen enerzijds geologen en anderzijds mijningenieurs tezamen met industriëlen. Was een geologische verkenning ook industrieel adequaat? Was een afstand van drie tot vier kilometer tussen diepboringen aanvaardbaar? De mensen uit de industrie wilden meer zekerheid vooraf. De geologen stelden dat de industrie het moest doen met voorraadschattingen en dat pas nauwkeurige kennis verwacht kon worden bij de exploitatie.Ga naar eindnoot42 Van Waterschoot van der Gracht was flexibel genoeg om te voorkomen dat dit in de in ontwikkeling zijnde Nederlandse mijnstreek een punt van onenigheid werd. Integendeel, hij wist anderen ervan te overtuigen dat de brede aanpak waar de Rijksopsporing voor stond ook van dienst was bij het plannen van de ontginning. De Rijksopsporing ging zich vanaf 1907 ook bezighouden met het onderzoek van Zuid-Limburg, met het vrije gedeelte, maar ook met de interpretatie van de bekende gegevens in het kader van een totaaloverzicht van het carboon. De Rijksopsporing had ook belangstelling voor de Achterhoek, Twente, het westen van Brabant en Zeeland, en voor zout naast steenkool. Particulier onderzoek richtte de belangstelling van de Rijksopsporing naar het oosten; de voorganger van Van Waterschoot van der Gracht verwachtte zout in het zuiden te vinden. Cruciaal was een andere geologische interpretatie van de oostelijke ondergrond door de opvolger. Het nieuwe geologische concept richtte het zoeken en leidde tot een vondst. De Rijksopsporing boorde bij Winterswijk steenkolen aan. De lagen bevonden zich hier dicht bij de grens waar ontginning toentertijd vanwege de diepte als technisch onmogelijk gold. De reserves golden desondanks als interessant, omdat zij zich bevonden onder ‘onuitputtelijke hoeveelheden zout’ en schachten misschien goedkoper konden zijn door zout te ontginnen voor sodafabricage. De vraag was of het zout kalirijk genoeg was. Zo speculeerde Van Waterschoot van der Gracht er eveneens op - achteraf bezien geniaal - dat in de noordelijke provincies zoutkoepels zouden zijn opgeperst. Hij leidde dit af uit het zoutgehalte van het grondwater, dat niet veroorzaakt kon zijn door de Noordzee.
De wetenschappelijke aanpak stelde eisen aan de apparatuur. De particuliere hoorders wilden met boren andere informatie verwerven dan de Rijksopsporing en dat was te merken in de boortechnieken. Exploratie was niet het maken van een gat omwille van het gat. Het gat was een informatiemiddel. Lang moesten verpulverde aardlagen de gewenste informatie leveren; tegen het eind van de negentiende eeuw waren er technieken ontwikkeld om de ondergrond als het ware in zijn oorspronkelijke staat naar boven te halen in kernen via het diamantboren.
Doorsnede van het ondergrondse en bovengrondse deel van een hydraulische boorinstallatie uit circa 1880. In de boortoren en het zijgebouw bevinden zich de inrichtingen voor het aandrijven van de stootboor. Een stoompomp in het midden zet het hydraulische systeem, links, in werking. Via een hefboom brengt dit de boorstang in beweging. Aan de boorstang (die hol kan zijn vanwege de spoeling) is het eigenlijke boorgestel bevestigd. Dit bestaat uit drie losse delen die op elkaar stoten en de boorbeitel, onderaan, naar beneden drijven. Dit soort apparatuur vond ook in Nederland toepassing.
De bovengrondse analyse van het stof of de brij was tot ver in de twintigste eeuw erg simpel. Zij bestond uit zeven, het vaststellen van de zachtheid van een massa door die tussen de vingers te wrijven, het mengsel op wit papier uitstrijken om de kleur vast te stellen, speuren naar glinsteringen door zonnestralen, ruiken, in de mond stoppen en proeven om zouten te constateren of tussen de tanden voorzichtig vermalen om knarsende steenkorreltjes te vinden. Slechts bij vier van de achttien in 1912 opgesomde observatiemiddelen was een vorm van bewerking als verhitting of oplossing nodig.Ga naar eindnoot43 Aan deze analyse was de interpretatie van de boormeester voorafgegaan. Hij diende te voelen dat de beitel in een nieuwe laag zat. Het gat moest dan worden schoongemaakt of schoongespoeld om daarna de aard van de nieuwe laag te kunnen vaststellen. Het voelen was een gevolg van de versnelling of vertraging van de voortgang. Rond 1900 werd in steenkool tien centimeter geboord in één minuut; bij zandsteen deed men over die afstand vier tot tien minuten. Geluid was ook belangrijk. Het aanboren van steenkool produceerde een doffe klap; kalkkolen gaven een hard en vol geluid.Ga naar eindnoot44 Tussenlaagjes, verontreiniging door deeltjes uit de wand die naar beneden waren gevallen of door de spoeling naar boven meegevoerd, het effect van de stijgsnelheid van de vloeistof op | ||||||||
[pagina 42]
| ||||||||
Tussen 1903 en 1923 werd in opdracht van de dienst Rijksopsporing van Delfstoffen een groot deel van de vaderlandse bodem onderzocht op de mogelijke aanwezigheid van winbare delfstoffen. De feitelijke boringen werden uitbesteed aan particuliere maatschappijen. Na de opheffing van het monopolie van het Rijk gingen de exploratieactiviteiten verder, maar nu in particuliere opdracht. Zo is de Luikse firma S.A. Lemoine hier in 1925 bezig met een boring voor de mijn Willem-Sophie te Spekholzerheide. Links een stapel boorbuizen van 5 meter lang, waarmee het boorgat wordt bekleed. De kosten van een boring waren voornamelijk afhankelijk van de bereikte diepte, maar liepen toen al op tot bijna f 100.000 bij een diepte van 1300 meter.
berekeningen, dat alles en nog meer waren complicaties waarmee men rekening diende te houden. Al ver voor 1900 prezen handboeken het ‘oneindig voordeel’ van diamantboringen. Want ‘slechts met de diamantboorkroon (kunnen) zekere uitkomsten... worden verworven, welke een zekere beoordeling van de geologische verhoudingen mogelijk maken’.Ga naar eindnoot45 Een stuk van de ondergrond kon intact naar boven worden gehaald, in ieder geval niet verpulverd. Steenkool en zout waren evenwel moeilijk te kernen. Sterk stromend spoelwater dreigde brosse boorkernen uiteen te doen vallen en zout op te lossen. Een mogelijke oplossing, dubbele kernbuizen, verhoogde echter de kosten. Bij overgangen van lagen braken kernen vaak en door wederzijds afschuren waren naar boven gehaalde lagen minder dik dan in werkelijkheid. Bij de ontginning van steenkool en zout was laagdikte echter juist een belangrijke variabele bij het schatten van de economische levensvatbaarheid. De langzame verspreiding van diamantboren en het kernen was bovenal te wijten aan het feit dat de aanpak relatief duur was en de extra informatie weinig waardevol. Particuliere ondernemers boorden immers om een concessie te verwerven. Voorstanders van het diamantboren brachten al lang naar voren dat de grotere kosten van diamantboringen slechts schijn waren. Eén enkele diamantboring was wel duur, maar betere boorkernen en -profielen kon men beschouwen als een bezuiniging op grote hoeveelheden naar boven gehaalde brij. Met deze techniek kon men toe met minder boorgaten. Het probleem was dat meer informatie uit één enkel gat geen extra eigendomsrechten opleverde. Met het oog op de concessie was het snel aantonen van de delfstof die in aanmerking kwam voor een concessie belangrijker, en snelheid was ook de karakteristiek waarop de selectie van technische mogelijkheden zich allereerst richtte.Ga naar eindnoot46 De Rijksopsporing hoefde niet de meeste prioriteit te geven aan snelheid. Met nadruk stelde Van Waterschoot van der Gracht: ‘Wij (werkten) alleen met de diamantboormethode, dus (hadden) een volledige kernensuite te onzer beschikking van de doorboorde grondlagen.’ Letterlijk moet men dit niet nemen. Bij bekende lagen maakte ook de Rijksopsporing onder Van Waterschoot van der Gracht gebruik van de beitel, maar kernen en een maximum aan informatie hadden wel prioriteit. Kernboringen waren indertijd bij steenkoolexploratie niet gebruikelijk, maar ook niet nieuw. Wezenlijk was, dat de Rijksopsporing samen met Staatsmijnen een omgeving creëerde waarin ruimte bestond voor het uitproberen van nieuwe dingen. De Nederlandse steenkool was relatief zacht en de afhankelijkheid van de betrouwbaarheid van boormeester en personeel relatief groot. Men ging dan ook over tot automatische registratie van de boorsnelheid. | ||||||||
[pagina 43]
| ||||||||
De ‘Holland Stratameter’ werd ontwikkeld om de hellingshoek van lagen beter te kunnen bepalen. Een laat voorbeeld - en een met Staatsmijnen als actor - was het huren in 1922 van Seismos voor geofysisch onderzoek. Het werk in Limburg was een van de eerste commerciële activiteiten van dit Duitse bureau, een belangrijke pionier bij deze aanpak, en een activiteit waarmee het de aandacht van de Koninklijke/Shell op zich vestigde.Ga naar eindnoot47 Op twee gebieden vielen de prestaties met name op: de ontwikkeling van paleontologie als geologisch instrument en het boren in modder. Bij de indeling van het carboon op basis van dierlijke fossielen of stuifmeelkorrels en sporen zou Heerlen enkele tientallen jaren internationaal een centrale positie innemen. In Limburg hechtten mijnbouwkundigen aan een goed deklagenprofiel. Het was een belangrijk onderdeel van het geologische plaatje, maar ook van belang bij de aanleg van diepe schachten in een moeilijk terrein. De beschikbare kernboren waren ontworpen voor rotsachtige lagen. Van Waterschoot van der Gracht liet derhalve de Maatschappij tot het verrichten van mijnbouwkundige werken een boortype ontwerpen, de Holland- of Koster-boor, om ook in slappe lagen kernen te kunnen trekken. Deze dubbele kernboor werd vervolgens ook in de olie-exploratie in Roemenië en Indië gebruikt. Dit boortype bleek internationaal van groot belang en volgens sommigen was het een van de weinige Nederlandse uitvindingen van wereldallure. Ontwikkeld toen Nederland geen patentbescherming had, maar ook een innovatie die niet gepatenteerd was in een afzetgebied als Amerika.Ga naar eindnoot48 Het einde van de Rijksopsporing was voorzien voor 1923. Vanaf 1911 richtte de dienst zich op de verfijning van het onderzoek; behalve een schatting van de voorraden gezochte delfstoffen had de beschrijving van de geologische structuur van Nederlands ondergrond prioriteit. Het werk liep terug vanaf 1916 en reeds in 1918 werd een eindverslag gepubliceerd. Van Waterschoot van der Gracht was inmiddels met zijn internationale carrière bij de Koninklijke begonnen. Om een volledig uiteenvallen van de groep experts te voorkomen, stichtte de regering in 1918 de Rijks Geologische Dienst, die niet als taak had te speuren naar delfstoffen, maar Nederland te karteren en een moderne geologische kaart te vervaardigen. In 1908 was door de dienst al een Geologisch Bureau te Heerlen gevestigd, dat vooral naam zou maken met het fossiel onderzoek naar het carboon. De boorcampagne kreeg tussen 1920 en 1923 nog een vervolg, maar toch viel in 1923 het doek voor de Rijksopsporing. Deze dienst was een eenmalig en tijdelijk fenomeen. Langdurig waren de indirecte en dus enigszins onbestemde baten. Buitenlanders viel op dat de ‘nuchtere Nederlanders’ sedert de Rijksopsporing geïnteresseerd waren in toegepaste geologie en daaraan wetenschappelijke en economische voordelen ontleenden.Ga naar eindnoot49 Zoals elke innovatie, bracht het kapitaal dat de Koster-boor en de aanpak van Van Waterschoot van der Gracht representeerden slechts voor een beperkte periode een extra premie op. Exploratie van delfstoffen werd niet een specialisme van het Nederlandse bedrijfsleven. Een nationale boorwerktuigenfabriek, voorgesteld door de Koninklijke, was een van de ‘lost opportunities’ van de ‘verwaarloosde industrialisatie’ van Nederland rond de Eerste Wereldoorlog. Binnen dat bedrijf een teken dat de ambities van rond 1900 de generatiewisseling aan de politieke top niet hadden overleefd. De Nederlandsche Maatschappij tot het verrichten van mijnbouwkundige werken, in de mijnbouw- en oliewereld tot de Tweede Wereldoorlog een geachte onderneming, veranderde geleidelijk in een beleggingsmaatschappij. De Staat moest na de Tweede Wereldoorlog investeren in expertise, toen met de toenemende particuliere exploratie het onbreken van een goed uitgerust economisch-geologisch advieslichaam een manco bleek.Ga naar eindnoot50
B.P.A. Gales en J.P. Smits |
|