Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 2. Delfstoffen, energie, chemie
(2000)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |||||||
De boortorens die de NAM gebruikte, hadden veelal een hoogte van 30 meter, voldoende om een stel van drie boorpijpen (27 meter in totaal) op te kunnen trekken als de boorbeitel wordt verwisseld. Boven in de toren is het kroonblok bevestigd, een serie schijven waarover de kabel loopt die het hijsblok draagt, zoals op deze nachtelijke opname goed te zien is. Onder aan het hijsblok is de spoelkop bevestigd, waarin een holle, vierkante stang, de zogeheten kelly, vrij kan draaien. Hieraan wordt weer een boorbeitel bevestigd; het geheel wordt door de draaitafel op de boorvloer aangedreven.
| |||||||
[pagina 17]
| |||||||
1 Delfstoffen
|
Delfstoffenwinning in Nederland gedurende de twintigste eeuw
B.P.A. Gales en J.P. Smits |
Een Nederlands scheppingsverhaal
B.P.A. Gales en J.P. Smits |
Steenkolen
B.P.A. Gales, J.P. Smits en R. Bisscheroux |
Olie en gas
J.P. Smits en B.P.A. Gales |
Zout
F. van der Most, J.W. Schot en B.P.A. Gales |
Het leven bruist in Nederlands bodem
B.P.A. Gales en J.P. Smits |
Bron: Nederlands Instituut voor Toegepaste Geowetenschappen TNO. Behoort bij: Geologie van Nederland. Deel 2 (1988).
1 Delfstoffenwinning in Nederland gedurende de twintigste eeuwGa naar eindnoot+
De productie en het gebruik van delfstoffen |
Van grondstofarm tot grondstofrijk land |
Het mysterie van de Nederlanders was voor buitenlanders eeuwenlang dat zij een natie van grote welstand waren, terwijl de plek die zij bewoonden zo weinig voordelen bood. De heraut van de economische rationaliteit van zelfzucht, B. Mandeville, betitelde Nederlanders in de achttiende eeuw als mensen ‘die zelf niets hadden, behalve vis’. Helemaal serieus was hij niet; tenslotte was de grond er ‘zo rijk als Mest’.Ga naar eindnoot1 Hollands rijkdom was evenwel oppervlakkig: onder het maaiveld bevond zich niets nuttigs. Verborgen bodemschatten waren in zo'n drassig land eigenlijk niet voorstelbaar, ook al zetten natuurverschijnselen goedgelovige mensen wel eens op het verkeerde been. Napoleons vertegenwoordiger in Holland rapporteerde in 1813 aan Parijs dat aan de kust soms steenkolen werden gevonden. Baron D'Alphonse hield het erop dat de golven deze in Engeland hadden weggeslagen en dat de zee de brokken naar de andere kant van de Noordzee had gebracht.
Desondanks speculeerde hij erop dat de ondergrond van Holland misschien toch wel steenkool en zout bevatte. Maar die konden dan toch niet worden gewonnen en waren dus verloren voor menselijk gebruik. Kwaadaardig rondde D'Alphonse zijn beschouwing af met de stelling ‘de natuur doet niets zo maar’.Ga naar eindnoot2
Delfstoffen waren een gevoelig punt bij de herindeling van Europa na het verdwijnen van Napoleon en zijn troepen. De hardnekkigheid van Willem I en van regionale autoriteiten zorgde ervoor dat de steenkolenmijnen bij Kerkrade aan de Nederlandse kant van de grens bleven liggen. Het resultaat hiervan was dat de onderaardse grens in het carboon, dat zijn de steenkoollagen, een heel stuk oostelijker liep dan de rijksgrens boven de grond. De Kerkraadse mijnen waren dan ook niet onbelangrijk; ze voorzagen in drie procent van de delving van Napoleons keizerrijk. Het Verenigd Koninkrijk van Willem I was evenwel vooral een delfstoffenrijk gebied omdat België deel uitmaakte van de natie. Dat veranderde radicaal bij de afscheiding van het zuiden in 1830. Nederland had alleen weer zijn grond en vis.
Dit alles gebeurde juist in een tijd waarin de befaamde stelling van W.S. Jevons uit 1865 - Coal commands this age - the Age of Coal - ook in Nederland algemeen werd aangehangen. Weliswaar verontschuldigde D. Buddingh, leraar aan de Koninklijke Academie te Delft, zich bij zijn Nederlandse lezers dat hij zoveel pagina's aan steenkool besteedde, maar hij deed dit niet omdat deze delfstof in Nederland geen beslissende invloed op de industrie en de handel zou hebben gekregen. Een verontschuldiging was op zijn plaats omdat sedert de scheiding met België zo weinig was te melden over mijnwerken in Nederland.
De mate waarin ingenieurs terugvielen op poëzie, was een signaal dat zij dit meer en meer ervoeren als een beslissende handicap.
Brandstof, en dan vooral steenkool, was die ‘wonderstof’, het was ‘de pees der dingen’ ofwel hun levenskracht. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog wilde W.A.J.M. van Waterschoot van der Gracht daarmee zeggen dat grondstoffen belangrijk en essentieel waren. Want, zo cursiveerde hij, ‘aan deze minerale hulpmiddelen heeft Engeland het te danken, dat het zijne wereldpositie behouden heeft, en daaraan zijn Duitschland, België en de Vereenigde Staten hun tegenwoordige bloei verschuldigd’.Ga naar eindnoot3
Geringe groei én grote afhankelijkheid waren de kwalen van delfstoffenarmoede. In 1901 hield C. Lely, de liberale minister met Economische Zaken in de portefeuille, de Tweede Kamer voor: ‘Zonder steenkolen geen spoorwegen, geen stoomschepen, geen industrie, zooals wij die nu kennen.’ De moeilijkheden voor de ‘maatschappij tot in hare verste vertakkingen’ waren niet in te denken als er onvoldoende brandstof zou zijn. Voor de Eerste Kamer
deed ingenieur Lely een poging de kwetsbaarheid van de samenleving te illustreren met beelden die juist Nederlanders moesten aanspreken. ‘Vroeger voorzag iedereen zich in zijn eigen woning van drinkwater, door het regenwater te verzamelen; thans zijn wij, althans in de grootere plaatsen, afhankelijk van de waterleiding, die onmiddellijk stilstaat van het ogenblik dat wij niet over steenkolen kunnen beschikken.... Ook het bestaan van onzen bodem is grotendeels van het bezit van steenkolen afhankelijk. De windmolens waarmede vroeger de polders droog gehouden werden, zijn thans voor een groot deel vervangen door stoomgemalen; in de nieuwe polders zijn al dadelijk stoommachines geplaatst, zoodat wij ons in tijd van nood daar niet eens met windkracht kunnen behelpen.’Ga naar eindnoot4
Als delfstoffen in het algemeen, brandstoffen in het bijzonder en dan vooral steenkolen de ‘noodzakelijke grondslag eener nationale gemeenschap’ waren, - aldus prof. ir. I.P. de Vooys in 1920 voor de Sociaal Technische Vereeniging van Democratische Ingenieurs en Architecten - dan kon een samenleving waarin sociaaldarwinisme en natuurwetenschappelijk determinisme in de mode waren, niet anders dan somberen over de dynamiek van de moderne wereld.Ga naar eindnoot5 Want was bij nader inzien de mens van de industriële revolutie niet het slachtoffer van een complot van de natuur? De moderne techniek maakte fossiele brandstof tot een belangrijke productiefactor, maar die stof was een plaatsgebonden productiemiddel.
Snelle vooruitgang was daar geconcentreerd waar delfstoffen overvloedig en goedkoop waren. Kapitaal, ondernemers en arbeiders waren mobiel. Reserves aan delfstoffen niet. Goederen als steenkool over een grote afstand verplaatsen was duur, ondanks de transportrevolutie van de negentiende eeuw. De moderne geschiedenis was eenvoudig samen te vatten: ‘De Ruhrgegend was voor weinige jaren arm, nu heerscht er alom welvaart.’
Pessimisme wordt gewoonlijk niet rondgebazuind. Het was niet toevallig dat omschrijvingen van brandstof als het ‘dagelijksch voedsel (van) ons moderne transportwezen en onze geheele mechanische industrie’ zo populair waren rond de eeuwwisseling. En wel juist omdat de situatie niet hopeloos was en Nederland niet leek op het energiearme Ierland. Uiteraard, de stand van zaken was dat ‘ons land... aan natuurlijke hulpbronnen niet rijk (was) gezegend, en wel zeer in het bijzonder stiefmoederlijk bedeeld met minerale producten uit den bodem’.Ga naar eindnoot6 Echter, al enige decennia verschenen er analyses in technische periodieken onder hoofdjes als ‘een nationaal belang’. Hierin roerden mensen zoals mijningenieur C. Büttgenbach de trom over ontdekte rijkdommen die niet onder deden voor die in het buitenland en over een industriële ontwikkeling die voor het grijpen lag.Ga naar eindnoot7 Stiefmoederlijke bedeling was geen natuurlijk gegeven en dus viel daar iets aan te doen. Als men maar durfde en visie had.
Praten en schrijven over delfstoffen als iets essentieels was tromgeroffel en hoorngeschal om de troepen te verzamelen. De muziek werd door heel verschillende muzikanten gemaakt. Büttgenbach was een Limburgse notabele die in het buitenland carrière had gemaakt, maar hij was tevens een representant van de groep technici die ruimte zagen voor een actieve overheid als de markt faalde. De Vooys was de profeet van een ‘technische economie’ uit te dragen door bedrijfsingenieurs, hij was een Nederlandse wegbereider van het wetenschappelijk bedrijfsbeheer ofwel het scientific management en hij werd mijndirecteur over de grens.Ga naar eindnoot8
Lely was de politicus van de grote projecten. Van Waterschoot van der Gracht was de manager en visionaire wetenschapper, degene die steenkolen vond en ervan overtuigd was dat de Nederlandse grond olie en gas bevatte toen niemand dat nog wilde weten, en zout waar niemand dat belangrijk achtte. Ieder van hen - en nog tal van anderen - droeg ertoe bij dat in Nederland het vinden en winnen van delfstoffen een van de grote projecten van de twintigste eeuw werd.
Al spoedig kon men de wereld van de ommekeer vertellen. Hoezeer het een misvatting was dat onder lage landen geen bodemschatten verborgen gingen. Dat Nederland een schakel was in de keten van
kolen producerende landen.Ga naar eindnoot9 De omslag kreeg nog meer perspectief door deze op een bijzondere manier in de tijd te plaatsen.
Rond de eeuwwisseling begon Nederland met grote stelligheid zich erop te beroemen dat de oudste steenkolenmijnbouw in Europa zich binnen zijn grenzen bevond. Deze zou vanaf 1113 onafgebroken hebben plaatsgehad pal op de grens met Duitsland bij Kerkrade en dus ouder zijn dan die van Luik, waar de legendarische smid Hullos de steenkool had ontdekt in 1198 of 1213.
De nationale grenzen van 1913 waren uiteraard niet die van 1830 of van 1795 en de geografische claim was er dus een van projectie.
Jaartallen en beweringen over de Middeleeuwen waren voorts allesbehalve exact. Echter, rond 1900 werd men zich ervan bewust hoe lang er al steenkolen werden gewonnen, hoe bescheiden de productie tot dan toe was geweest en hoe groot de mogelijkheden waren voor de toekomst.Ga naar eindnoot10
De geschiedenis van die toekomst, de ontwikkeling van de delfstoffenwinning, zal in de volgende pagina's vooral worden besproken als een geschiedenis van grote projecten. Met name ingenieurs introduceerden het idee dat het exploiteren van bodemschatten een systematische, grootschalige aanpak vergde. Deels om technische en mijnbouwkundige redenen, maar vooral ook vanwege de samenhang tussen techniek, het vergaren van kennis door exploreren, het verwerven van eigendomsrechten en de afstemming tussen particulier en publiek belang. Delfstoffenwinning was een basisindustrie, mede door het algemeen belang dat werd toegedicht aan deze stoffen en de grote rol van de overheid.
De productie en het gebruik van delfstoffen
Grafiek 1.1 plaatst de ommekeer die tijdgenoten rond de eeuwwisseling verwachtten, in een ruimer perspectief: dat van de evolutie vanaf het begin van de negentiende tot aan het einde van de twintigste eeuw. Deze grafiek laat louter de binnenlandse productie van fossiele primaire energiedragers zien, vergelijkbaar gemaakt door rekening te houden met hun energetische waarde. De verticale as is voorts logaritmisch. Een dergelijke presentatie geeft een beter beeld van de groei en veranderingen in die groei, maar ze geeft tevens een vertekend beeld van de aantallen tonnen of joules en de verschillen in absolute hoeveelheden. Hoe dan ook, de doorbraak van een eigen steenkoolindustrie was onmiskenbaar een fenomeen van de late negentiende en eerste drie decennia van de twintigste eeuw. De opkomst van een nationale olie- en gaswinning was volslagen twintigste-eeuws. Tot 1900 was Nederland vooral een turf producerende natie.
Als handelsnatie teerde Nederland evenwel ook op de voorraden aan delfstoffen in andere landen. Grafiek 1.2 geeft daarom de consumptie van energiedragers weer. Behalve met de winning in eigen land is daarbij rekening gehouden met de in- en uitvoer. Bewerkte producten zijn ondergebracht bij de primaire energiedragers, cokes dus bij steenkool. Zo goed en zo kwaad als het kan, is in dit geval ook rekening gehouden met premoderne vormen van energie, zoals wind en dieren. Ook al was de binnenlandse winning tot 1900 gering, Nederland was vanaf 1860 een steenkoolsamenleving. De opkomst van de olie vond vele decennia eerder plaats dan de winning in eigen land. Grafiek 1.2 laat zien dat de nieuwe energiedragers - steenkool, olie en gas - als het ware boven op de bestaande basis kwamen. Door de logaritmische schaal valt de omvang van dat ‘erbovenop’ weg, maar deze was zo groot dat, bijvoorbeeld in 1939, het aandeel van paarden in het totale energieverbruik vijf procent was, van turf twee en van olie inmiddels zeventien.
In combinatie laten beide grafieken zien dat scherp stellen op de binnenlandse productie een ander beeld oplevert dan wanneer de consumptie in het brandpunt staat. Evenzo was er vaak een discrepantie tussen datgene wat tijdgenoten bezig hield en de realiteit achter hun rug. Neem nou turf. Turf vormde het energetisch fundament van de Gouden Eeuw, maar naarmate het goud afbladderde, kreeg turf een ouderwets imago. Turf was al in het begin van de negentiende eeuw voor de spraakmakende gemeente eenBron: Eigen verzameling met statistisch materiaal uit diverse bronnen voor de negentiende eeuw; het CBS voor de twintigste eeuw en vanaf 1950 doorgaans het International Energy Agency.
Bron: Eigen verzameling met statistisch materiaal uit diverse bronnen voor de negentiende eeuw; het CBS voor de twintigste eeuw en vanaf 1950 doorgaans het International Energy Agency.
traditioneel, zo niet inferieur product. Toch nam de winning na 1800 nog decennia lang toe. En terwijl visionairs de doodsklok luidden van de economie van steenkool en stoom en de komst begroetten van een samenleving met olie als superieure, schone energiebron, werden op tal van plaatsen mijnen geopend, ook in Nederlands-Limburg.
Het probleem van de verstijving van rijpe economieën speelde bij de winning van delfstoffen extra sterk op. Althans, velen pijnigden zich met de vraag waarom ‘verouderde’ energiedragers in trek bleven, waarom een samenleving zo leefde met een oude inboedel en met een tragere economische groei betaalde voor het openhouden van mijnen, groeven en dergelijke werkplaatsen van een voorbije industriële revolutie.Ga naar eindnoot11
De woorden traditioneel of modern, superieur of inferieur zijn evenwel vaak misplaatst. De energetische waarde van turf is geringer dan die van een zelfde hoeveelheid steenkool en die van steenkool is op zijn beurt minder dan die van olie. Dergelijke verschillen zijn echter vaak niet relevant. In het noorden van Nederland werd nog na de Eerste Wereldoorlog op grote schaal turf gestookt, ook in meel-, strokarton-, papier- en andere fabrieken. Daar waren goede redenen voor. Aanwezigheid in de buurt, infrastructuur en transportkosten konden het gebruik van ouderwetse brandstoffen rationeel maken. Uitzonderlijke omstandigheden eveneens. Zo stookte Philips in 1918, een jaar van grote oorlogsschaarste, 1561 wagons hout, 562 wagons bruinkolen, 298 wagons turf en 88 wagons steenkool.Ga naar eindnoot12
Voorts impliceerde maatschappelijke vooruitgang niet dat in reeds bestaande sectoren niets gebeurde of dat bestaande producten nietBron: Eigen verzameling met statistisch materiaal uit diverse bronnen. Energy Statistics van het International Energy Agency. Historische Statistik en Zahlen zur Kohlenwirtschaft (Duitsland); Annales des Mines de Belgique en het Statistisch Jaarboek (België); The History of the British Coal Industry (Verenigd Koninkrijk).
veranderden. Neem nog eens turf. Bij het graven van turf maakten ondernemers tegen het einde van de eeuw meer en meer gebruik van machines. Zij veredelden hun product door niet zo geschikt veen samen te persen tot briketten. Een technisch interessant experiment waarover vooral het Rijkskolenbureau enthousiast was. Maar dit was dan ook tijdens de Tweede Wereldoorlog en dit bureau was belast met de distributie. Belangrijker voor normale tijden was dat de nijverheid op zoek ging naar andere markten en daarvoor de delfstof geschikt probeerde te maken. In de jaren tachtig van de negentiende eeuw propageerde een onderneming gespecialiseerd in reformkleding het gebruik van turfwatten in ondergoed en sokken. Veenvezel zou lang niet zo erg kriebelen als wol. De markt voor zulke natuurlijke garens of turfvilt was echter uiterst beperkt. De turfindustrie kreeg echt een tweede leven door over te schakelen op turfstrooisel en door na 1900 ammoniak en het medicinale norit te vervaardigen met vergassings- of destillatie-technieken. Turfstrooisel werd gebruikt in stallen als alternatief voor stro en vervolgens als grondverbeteraar, als verpakkingsmateriaal, als isolatiemateriaal in ijskelders of als kattenbakvulling. Dit strooisel zorgde ervoor dat Limburgers en Brabanders over turf gingen praten als het goud van de Peel. De geschiedenis van het turfstrooisel laat nog een andere, bij delfstoffenwinning belangrijke evolutie zien: vooruitgang gaf kwaliteiten die minderwaardig werden geacht een kans. Turfstrooisel werd immers gemaakt van de bovenste veenlagen, die niet geschikt waren als brandstof.
Voor 1880 was het bolsterveen afval, want de verbrandingswaarde was gering en het zorgde voor veel roet.Ga naar eindnoot13
Van grondstofarm tot grondstofrijk land
De reden waarom steenkool en zout aan de orde komen, is niet omdat zij zo modern, zo typisch twintigste-eeuws zijn. De geschiedenis van hun winning is misschien wel juist bijzonder interessant omdat zij én twintigste-eeuws én toch zo weinig modern is.
De negentiende eeuw geldt als het tijdvak par excellence van de op minerale delfstoffen gebaseerde economieën.Ga naar eindnoot14 Als dergelijke delfstoffen reeds ruim voor 1900 van belang waren en als zij zich in de Nederlandse bodem bevonden, waarom werden zij niet al in de negentiende eeuw geëxploiteerd?
De internationale context laat daarbij zien of en in welke mate het Nederlandse patroon van opkomst en ontwikkeling uitzonderlijk is. Grafiek 1.3 vergelijkt de ontwikkeling van de steenkolenmijnbouw in Limburg met die in een aantal andere mijnstreken.
Internationaal was een geleidelijke, stabiele ontwikkeling normaal, totdat ergens in het eerste decennium van de twintigste eeuw een piek in de winning werd bereikt. De mijnbouw in Limburg bleef tot ver in de negentiende eeuw achter, zelfs bij die in het Akense mijngebied direct over de grens. Nederlands-Limburg en het bekken bij Aken waren geologisch en anderszins één geheel. Na de lange stagnatie vormde een hobbel het tweede element van de levenscyclus: een snelle groei van de Limburgse mijnindustrie tot de depressie van de jaren dertig en, na een periode waarin de winning op hetzelfde niveau bleef, de snelle terugval en sluiting.
Alleen de evolutie in Belgisch-Limburg vertoonde een vergelijkbaar patroon.
Vanuit een internationaal perspectief was het begin van de twintigste-eeuwse steenkolenmijnbouw in Nederland inderdaad bijzonder. Dit betekende niet dat delfstoffenarmoede een kwestie van leven en dood was en dat de ‘renaissance’ van de twintigste eeuw een sprekende veroordeling was van de Jan Salie-samenleving van de negentiende. Het verschil tussen productie en consumptie wees er al op dat dit een vorm van ergerlijke bijziendheid zou zijn.
Enerzijds konden minder bedeelde naties terugvallen op de wijde wereld en bijvoorbeeld kaas ruilen voor steenkool. Anderzijds konden zij hun economie aanpassen en kiezen voor een energieof delfstoffenextensieve structuur: voor verzekeringsdiensten in plaats van hoogovens. Met een overvloed aan voorbeelden kan
worden aangetoond dat het ontbreken van binnenlandse steenkolenmijnen geen grote hinderpaal was voor industrialisatie en de modernisering van de samenleving.Ga naar eindnoot15
Dat wisten stuurlieden die het roer om wilden ook. Personen als Lely of Van Waterschoot van der Gracht waren niet wereldvreemd Zij vroegen zich af wat het beste permanente groeipad was. Zij merkten op dat het achttiende-eeuwse achterland, zowel het Ruhr gebied als Luik, in snel tempo Nederland voorbijgestreefd was.
Zou de economische groei niet nog sneller zijn geweest met mijnbouw in de buurt en een delfstoffenintensieve economische structuur, alleen al omdat de technische vooruitgang een delfstofintensief karakter leek te hebben? Jevons en andere profeten van de eindigheid van natuurlijke delfstoffen stelden ‘korte, maar ware grootheid’ tegenover ‘langere, voortdurende middelmatigheid’.
Voor dit laatste stond de trage vooruitgang van Nederland model; de ware grootheid was de groei van 3,5 procent van de economische tijgers van die dagen.
Groeitempo en natuurlijk kapitaal is een thema dat recent weer de aandacht trekt, nadat het lang vanzelf sprak dat overvloed of schaarste aan delfstoffen in een open en ontwikkelde economie niet van belang konden zijn. Dit probleem gaat een beschrijving van de ontwikkeling van delfstoffenwinning verre te buiten.
Hier kan het hoogstens een rol op de achtergrond spelen bij de beschrijving waarom het Nederlandse patroon in de steenkolenmijnbouw was zoals het was en hoe na 1900 Nederlanders gebruikmaakten van wat de natuur ondergronds te bieden had.
De steenkolenmijnbouw was een activiteit uit meerdere, maar een belangrijke en in vele opzichten representatieve. Nederland ontwikkelde zich dus in de loop van de twintigste eeuw van een grondstoffenarm land tot een grondstoffenrijker en vanaf 1960 dankzij zijn aardgasvoorraad tot een uitgesproken grondstoffenrijk land. Op welke wijze werd deze grondstoffenrijkdom geproduceerd? Wat was de rol van de techniek? Hoe werd vervolgens gewoekerd met de beschikbare voorraden aan delfstoffen? Was Nederland productief bij de winning van delfstoffen, maar ook bij de exploratie ervan, want grondstoffenvoorraden zijn immers eindig?
Net als overal elders bestond techniek ook bij het vinden en winnen van delfstoffen uit voorwerpen en machines. Productieprocessen bestonden echter uit meer: machines en mensen waren ingebed in organisaties. Hier zal vooral worden gekeken naar techniek als een instrument voor productiviteitsverbetering. Daarbij mag niet over het hoofd worden gezien dat technische evolutie en productiviteitstoename niet hetzelfde zijn. De gelijkstelling is een simplificatie met meer na- dan voordelen. Technische verandering en productiviteit waren evenwel belangrijke, zeer twintigste-eeuwse verschijnselen met verwantschap.
Techniek vormde de bron van concurrentiekracht van ondernemingen. Echter, als techniek een ieder vrijelijk ter beschikking stond, dan was het anderzijds moeilijk een concurrerend voordeel te ontlenen aan een instrument of inzicht hoe men iets kon doen. Verschillen ontstonden wellicht vooral door de wijze waarop ondernemingen met techniek en andere productiefactoren omgingen, door hun organisatorische capaciteiten en vermogen te leren. De reeks van instrumenten en machines, van de bikkel, de steenkolenhak, tot de volautomatische steenkolenploeg, was verantwoordelijk voor de toename van welvaart in de loop van de jaren. Maar toen wereldwijd pneumatische afbouwhamers zonder veel gedoe konden worden gekocht, hadden verschillen in de efficiëntie
De brokstukken steen en het puin werden vervolgens afgevoerd in ijzeren mijnwagens. Let op de houten stutten, de plassen water en de veiligheidslamp.
van gebruik meer met dergelijke immateriële capaciteiten te maken.Ga naar eindnoot16 Specifiek voor de delfstoffenwinning was dat juist bij de winning aanpassing aan de plaatselijke omstandigheden een halszaak was. De natuur was hoogst variabel. De sterk uiteenlopende omstandigheden creëerden uiteenlopende behoeften. Omdat natuurlijke omstandigheden zo belangrijk waren en sterk verschilden, moest overdracht van kennis via de markt of openbaarheid wel minder krachtig zijn dan in industrieën die geen rekening hoefden te houden met zulke weinig beïnvloedbare omstandigheden. Niet alleen waren verschillen in productiviteit groter en permanenter, maar om een hoog niveau te bereiken in efficiëntie, moest een onderneming meer op zichzelf terugvallen. De technische geschiedenis van de delfstoffenwinning was voor elke marktpartij specifiek. Desondanks zou het een houdbare veralgemenisering zijn dat Nederland in de twintigste eeuw een traditie ontwikkelde van een, vergeleken met andere landen, hoge productiviteit bij de delf-
Bron: Nederlands Instituut voor Toegepaste Geowetenschappen TNO. Behoort bij: Geologie van Nederland, deel 2 (1988).
stoffenwinning.Ga naar eindnoot17 Wat was nu de samenhang tussen machines en productieprocessen en de organisatorische vaardigheden die hieraan bijdroeg en wat was de wisselwerking tussen natuur en techniek? Het aantal mensen werkzaam in de delfstoffenwinning nam toe van nog geen 15.000 in 1889 tot 23.000 in 1909, voornamelijk voor de winning van turf, om vervolgens scherp op te lopen tot 46.000 in 1920, dan voor meer dan de helft in de steenkolenmijnbouw.
Tot ver na de Tweede Wereldoorlog bleef de beroepsbevolking in de groep ‘oer- en mijnbouw’ schommelen rond de 50.000. Deze sector werd in de twintigste eeuw belangrijker, zij het in Nederland op een bescheiden wijze: het aandeel in de beroepsbevolking klom van één naar twee procent, om na 1945 weer terug te vallen op één.Ga naar eindnoot18 In deze geschiedenis van de delfstoffenwinning in Nederland is ervoor gekozen vooral de energiedragers steenkolen, olie en gas te behandelen en zout te zien als een ander type delfstof. Delfstof is een containerbegrip voor zeer uiteenlopende substanties. Naast de genoemde zijn in Nederland evenwel ook bruinkool, veen, grind, zand, klei, kalksteen en grondwater gewonnen.
Aan alle delfstoffen in al hun variëteit kan hier geen recht worden gedaan. Zelfs technisch belangrijke ontwikkelingen zijn hier summier behandeld, omdat keuzes moesten worden gemaakt. Het winnen van mergel en het ontstaan van een Nederlandse cementindustrie had hier net zo goed kunnen worden gepresenteerd als een groot project als de Staatsmijnen. Vergelijkbare elementen speelden een rol, zoals het idee van ‘een staatsfabriek van staatswege’ om de mergel in eigen land nuttig te maken.Ga naar eindnoot19
Summier zijn we ook over iets wat een algemeen kenmerk was voor de technische ontwikkeling van de twintigste eeuw. Bedrijven transformeerden producten in andere met een hogere toegevoegde waarde; dit was ook het geval met relatief eenvoudige en vooral natuurgegeven ‘grondstoffen’. Mijnen veranderden in procesindustrieën. Een ander belangrijk ‘modern’ aspect is dat de grondstoffenbasis werd verbreed; afval werd omgezet in nuttig product. Dit is ook een vergroting van de productiviteit, maar een ‘kwalitatieve’ verbetering van de productiviteit die niet goed is te vatten in de hier gekozen benadering. Ten slotte wordt slechts in beperkte mate rekening gehouden met de koloniën van Nederland. Die waren bij deze sector van groot gewicht. Indonesië leverde in 1900 twee procent van alle in de wereld naar boven gehaalde olie, in 1930 drie procent en in 1960 twee. Het aandeel van geheel West-Europa was tot 1960 nihil.Ga naar eindnoot20 De Koninklijke/Shell werd een groot bedrijf, een multinational, door zijn Indische, niet door zijn Nederlandse achtergrond. Dankzij zijn koloniën nam Nederland in lijstjes van grondstoffenrijkdom van rond 1940 een hogere positie in dan bijvoorbeeld Frankrijk of China en lag het niet dramatisch ver achter op Duitsland of Engeland.Ga naar eindnoot21
Echter, ook los van zijn koloniën ontwikkelde Nederland zich in de loop van de twintigste eeuw van een land arm aan grondstoffen tot een grondstoffenrijk land. Welke rol speelde daarbij de techniek en hoe werd die techniek zo productief mogelijk ingezet, dat zijn de vragen die in dit deel centraal staan.
B.P.A. Gales en J.P. Smits
- eindnoot+
- Met dank aan Johan Schot, Mila Davids, Allard Everts, Jan van de Ende en Nil Disco. Bij de voorbereiding waren Ronald Bisscheroux en Marcel Put betrokken. Hand- en spandiensten verrichtten de medewerkers van het Industrion te Kerkrade, met name Jan Finger, medewerkers van het Sociaal Historisch Centrum, het Rijksarchief Limburg, het archief DSM en universitaire bibliotheken.
- eindnoot1
- B. Mandeville, The Fable of the Bees or Private Vices, Public Benefits (Indianapolis 1988, reprint 1732) 187-188.
- eindnoot2
- M. D'Alphonse, Eenige hoofdstukken uit het Aperçu sur la Hollande, Bijdragen tot de Statistiek van Nederland. Nieuwe Volgreeks no. 1 ('s-Gravenhage 1900, reprint 1813) 237.
- eindnoot3
- W.S. Jevons, The Coal Question. An Inquiry Concerning the Progress of the Nation, and the Probable Exhaustion of our Coal-Mines (New York 1965, reprint 1865) 2; D. Buddingh, Algemeene Statistiek voor Handel en Nijverheid. Een handboek voor kooplieden, fabriekanten en staatslieden. Eerste deel (Haarlem 1846) 253; W.A.J.M. van Waterschoot van der Gracht, ‘De steenkool en de kolenmijnbouw in den modernen tijd, eene technisch-economische studie’, Verhandelingen van het Geologisch-Mijnbouwkundig Genootschap voor Nederland en Koloniën. Mijnbouwkundige Serie 1 (1912) 39, 44-45.
- eindnoot4
- Handelingen Tweede Kamer 1900-1901, Bijlage 159.3, Memorie van Toelichting, 2; Handelingen Tweede Kamer 1900-1901, 01.05.1901, 1594; Handelingen Eerste Kamer, 1900-1901, 21.06.1901, 530.
- eindnoot5
- I.P. de Vooys, De socialisatie van den mijnbouw in Duitschland en Engeland (Amsterdam 1920) 3.
- eindnoot6
- C.J. van Nieuwenburg, ‘De industrieele ontwikkeling van Zuid-Limburg in het verleden, het heden en de toekomst’, Tijdschrift voor Economische Geographie 10 (1919) 283. De auteur was overigens scheikundig ingenieur.
- eindnoot7
- F. Büttgenbach, Quelques résultats d'études sur le terrain houiller du Limbourg Néerlandais (Amsterdam 1880) 2; ‘Een nationaal belang’, De Ingenieur 4 (1889) 209-211. Zie ook: ‘Een groot nationaal belang’, Handelsblad 28.11.1880.
- eindnoot8
- Zie ook: E.S.A. Bloemen, Scientific management in Nederland 1900-1930 (Amsterdam 1988) 147-148, 162.
- eindnoot9
- Zie de officiële nationale gedenkboeken: J.C.F. Bunge, ‘Industrie minière’ in H. Smissaert ed., Les Pays-Bas au début du vingtième siècle (Leiden z.j.) 622; W.A.J.M. van Waterschoot van der Gracht, ‘De Limburgsche Steenkolenmijnindustrie gedurende de laatste 40 jaren; de Limburgsche Bruinkoolindustrie en de Zoutindustrie te Boekelo’ in Het bedrijfsleven tijdens de regeering van H.M. Koningin Wilhelmina 1898-1938 (Amsterdam 1938) 79, 81.
- eindnoot10
- De aanleg van nieuwe mijnen bij Heerlen - en de festiviteiten rond zevenhonderd jaar mijnbouw in Luik - stimuleerde de behoefte de ouderdom en ‘Ausdauer’ van de steenkolenwinning bij Kerkrade vast te leggen. F. Büttgenbach, Der erste Steinkohlenbergbau in Europa. Geschichtliche Skizze (Aken 1898); F. Büttgenbach, Geschichtliches über die Entwicklung des 800jährigen Steinkohlenbergbaues an der Worm 1113-1898 (Aachen 1898). Hiermee begon een discussie zonder einde - het zogenaamde calculen-debat - over de middeleeuwse wortels van de mijnbouw langs het riviertje de Worm.
- eindnoot11
- Klassieke exponenten van de stroming waarbij te veel kapitaal was vastgelegd in verouderde industrieën, zijn: I. Svennilson, Growth and stagnation in the European economy (Genève 1954); A. Lamfalussy, Investment and Growth in Mature Economies. The Case of Belgium (Londen 1961).
- eindnoot12
- Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel, Centraal Verslag der Arbeidsinspectie in het Koninkrijk der Nederlanden over 1918, 116-117. Op het eerste gezicht zou men van een industrie niet verwachten dat de helft van de verstookte brandstof was gebruikt voor de verwarming van de gebouwen. (Bij de berekening is het gebruik in de laboratoria - tien procent - evenredig verdeeld over kracht en verwarming.)
De inspectie voegde daaraan toe dat de werkzaamheden vereisten dat de werklokalen goed werden verwarmd.
- eindnoot13
- Een gedegen overzicht geeft: M.A.W. Gerding, A.H. Karel, G.E. de Vries, Van turfstrooisel tot actieve kool. De ontwikkeling van de veenverwerkende industrie (Zwolle 1997).
- eindnoot14
- E.A. Wrigley, Continuity, chance and change. The character of the industrial revolution in England (Cambridge 1988); M. Abramovitz, ‘The Search for the Sources of Growth: Areas of Ignorance, Old and New’, The Journal of Economic History 53 (1993) 217-243.
- eindnoot15
- Zie hiervoor H.W. Lintsen e.a., Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890, deel I-VI (Zutphen 1992-1995); B.P.A. Gales, ‘Mijnbouw, in H.W. Lintsen e.a., Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890, deel IV (Zutphen 1993) 13-35.
- eindnoot16
- J. Bradford de Long, ‘Cross-Country Variations in National Economic Growth Rates: the Role of “Technology”’ in J. Fuhrer, J. Sneddon Little eds., Technology and Growth (Boston 1997) 127-149.
- eindnoot17
- Zie voor een recente analyse: D. Dollar, E.N. Wolff, Competitiveness, Convergence and International Specialization (Cambridge (Mass.), Londen 1993) 96.
- eindnoot18
- CBS, 13e Algemene Volkstelling 31 mei 1960. Deel 10. Beroepsbevolking C. Vergelijking van de uitkomsten van de beroepstellingen 1849-1960 (Hilversum 1966).
- eindnoot19
- A. Heerding, Cement in Nederland (IJmuiden 1971) 90.
- eindnoot20
- De cijfers zijn ontleend aan: E.W. Owen, Trek of the Oil Finders.
A History of Exploration for Petroleum (Tulsa 1975) 160, 1562, 1565, 1567.
- eindnoot21
- J. Tinbergen, De les van dertig jaar. Economische ervaringen en mogelijkheden (Amsterdam 1944) 224.