Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 1. Techniek in ontwikkeling, waterstaat, kantoor en informatietechnologie
(1998)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 340]
| ||||
De computerindustrie maakt in haar nog vrij jonge bestaan een revolutionaire ontwikkeling door. De jongste trend op het gebied van de vervaardiging van PC's is de assemblagefabriek. De onderdelen komen van toeleveranciers, waaronder als belangrijkste de chip. Voor de productie zijn zogeheten ‘wafer steppers’ onmisbaar, onder meer vervaardigd door ASM Lithography in Nederland. De ‘wafer stepper’ etst de lijntjespatronen van een chipsontwerp in een siliciumschijf door middel van ultraviolete stralen.
| ||||
[pagina 341]
| ||||
8 De computerrevolutie
Aan het eind van dit deel van het overzichtswerk willen we nog kort vooruitblikken op de periode na 1965. Met name het specifieke karakter van de ontwikkeling van computers in die periode komt aan de orde. Zoals we in de inleiding al memoreerden, kwam in de jaren zestig de verspreiding van de computer pas goed op gang. Na de tweede-generatiecomputers (met transistors, zie hoofdstuk 6) volgden halverwege de jaren zestig de derde-generatiemachines, waarvan de IBM 360 de meest succesvolle was. In deze computers waren IC's (integrated circuits oftewel chips) toegepast. Op een IC was een groot aantal transistors in één component gecombineerd. Daardoor waren ze sneller, kleiner en goedkoper. Computers met IC's hadden een grotere reken- en geheugencapaciteit, vaak tegen een lagere prijs. Computers kregen daarenboven in de jaren zestig random-access-achtergrondgeheugens en ‘timesharing’-faciliteiten. Random-access-geheugens, met name schijfgeheugens, boden de mogelijkheid om direct een bepaald gegevensbestand te lezen. De computer wist op welke plek op de schijf het bestand stond, en kon direct op die plek gaan lezen. Op een magneetband moest altijd alle informatie worden gelezen om een bepaald gegevensbestand te vinden. De nieuwe geheugens vergemakkelijkten uiteraard het werken met gegevensbestanden enorm. ‘Timesharing’ bood direct toegang tot de computer. Voorheen moest de gebruiker met zijn of haar computerprogramma op een stapel ponskaarten naar een centraal leesapparaat om het in te laten lezen. Geruime tijd later kwamen de resultaten op een schrijfapparaat van de computer beschikbaar. ‘Timesharing’ hield in dat iedere gebruiker achter een terminal (in de vorm van een beeldbuis met toetsenbord of een elektrische schrijfmachine) zat die met de computer verbonden was. Na iedere opdracht volgde meteen een reactie van de computer, die zijn reken- en geheugencapaciteit over de gebruikers verdeelde. Het spreekt vanzelf dat dit voor de gebruiker een enorme vooruitgang was. De terminal kon zelfs op grote afstand van de computer staan. Door de verbetering van computertechnologie werden allerlei nieuwe toepassingen mogelijk. Banken automatiseerden hun administratie en boden nieuwe diensten aan, overheden gingen meer gegevens registreren en industriële bedrijven konden hun producten ‘just-in-time’ gaan produceren. Met behulp van computers konden informatici nu de productiebesturing en de administratie van verschillende bedrijfsprocessen aan elkaar koppelen, iets wat door een aantal deelnemers aan de automatiediscussie als een van de eerste toepassingen van computers was voorspeld. In het kantoor werd de computer toegepast voor allerlei soorten administratieve activiteiten, van rekening-courant-administratie tot de administratie die nodig was voor de productieplanning in de industrie. De informatievoorziening voor het management kreeg vorm in managementinformatiesystemen. De computer had niet alleen positieve gevolgen. Zo vormde de opslag en verwerking van grote hoeveelheden persoonsgegevens een bedreiging van de privacy voor betrokkenen. Pas na veel discussie en verzet, vooral tegen de volkstelling van 1971, kwam er in de jaren tachtig wetgeving tot stand. In de jaren zeventig werden microcomputers ontwikkeld. Het waren computers met een microprocessor, één chip die het hart vormde van de hele computer. De eerste microprocessor werd in 1971 door Intel op de markt gebracht. In de jaren zeventig ontwikkelden kleine bedrijfjes in de Verenigde Staten rond deze microprocessoren de eerste microcomputers, zoals ze toen werden genoemd. Ze waren vooral bestemd voor hobbyisten. De Altair, | ||||
[pagina 342]
| ||||
Uitwisseling van berichten, beelden en gegevensbestanden gaat steeds meer over de elektronische weg. Deze beeldredacteur van de ANP-fotoredactie te Rijswijk kan op zijn monitor de foto's raadplegen die via ISDN, Z-modem, E-mail en satelliet binnenkomen. Deze beelden kunnen dan vervolgens worden opgeslagen, bewerkt of doorgestuurd.
Tandy en Apple waren bekende namen. De Apple II kreeg al snel serieuzere toepassingen, onder andere voor het maken van spreadsheets. IBM bracht als eerste een gebruiksvriendelijke versie van de microcomputer op de markt, onder de naam Personal Computer (PC). De PC zorgde ervoor dat de computer in het dagelijkse kantoorwerk een nog belangrijker rol kreeg en dat de computer nu ook in kleinere kantoren zijn intrede deed. Tekstverwerken, het maken van spreadsheets en allerlei vormen van gegevensverwerking waren belangrijke toepassingen. Via ‘PC-privé-projecten’ vonden bovendien vele PC's hun weg naar het huishouden en verspreidden de kennis en het gebruik zich naar de privé-sfeer. Veel kantoorwerkers en kantoorwerksters doen sindsdien een groot deel van hun werk met computers. In de meeste kantoren kwamen computers op nagenoeg alle bureaus te staan, aangevuld met printers en kopieerapparatuur. Eind jaren tachtig werden in veel bedrijven de computers met elkaar verbonden tot een netwerk, dat tevens verbindingen kreeg naar buiten. Grote bedrijven hielden er daarnaast centrale apparatuur voor gegevensopslag en rekentaken op na. Tezamen met andere technieken (fax, kopieerapparatuur) raakte het kantoor nu definitief ‘overdekt’ met techniek. Opnieuw bracht de ontwikkeling van techniek veel veranderingen in het kantoor met zich mee. Veel meer mensen moesten leren met de computer te werken en taakverdelingen tussen mensen veranderden. | ||||
De dynamiek van het computer-regimeDe ontwikkeling en verbreiding van de computer volgde een algemeen ontwikkelingspatroon. Dit houdt in dat de computer aanvankelijk functioneerde als een vervanging van eerdere technieken, zoals ponskaartmachines. De computer werd geïntegreerd in bestaande technische regimes. Hij werd benaderd vanuit de organisatorische context, de betekenissen en de gebruikswijzen van die oude technieken. Geleidelijk creëerden de betrokkenen echter een nieuwe en eigen context voor de computer. Nieuwe gebruiksmogelijkheden werden duidelijk en er ontstonden nieuwe beroepsgroepen, instituties en regelgevingen. De computer kreeg zijn eigen dynamiek en kwam los van de oude technische regimes. Er ontstond een nieuw regime. Bij de computer was er echter meer aan de hand dan dit algemene patroon van technische regimes suggereert. De computer verbreidde zich veel breder in de maatschappij dan de meeste andere technologieën. Er was nauwelijks een sector van de maatschappij waar geen computers werden toegepast. In economische termen wordt de computer om deze reden wel aangeduid als sleuteltechniek: een technologie die allerlei sectoren van de maatschappij doordringt en die brede maatschappelijke en economische effecten heeft. De stoommachine, de staalfabricage, de verbrandingsmotor en de elektriciteitsopwekking zijn andere voorbeelden van sleuteltechnologieën. De vraag is hoe het komt dat de computer zich tot zo'n wijdverbreide technologie ontwikkelde. Deels ligt de oorzaak in het karakter van de computer als general-purpose-machine. De computer kon voor verschillende taken worden ingezet en kreeg | ||||
[pagina 343]
| ||||
daardoor een bredere verbreiding dan technieken met veel beperktere gebruiksmogelijkheden. Een andere factor lijkt echter belangrijker te zijn geweest: de sterke verbeteringen in prijs-prestatie-verhouding die de producenten van computers wisten te realiseren. Als gevolg van die verbeteringen lag het tempo van diffusie van computers bijvoorbeeld veel hoger dan bij kantoortechnieken in de eerste helft van de twintigste eeuw. Economen verklaren zulke verbeteringen tijdens het ontwikkelingstraject van techniek uit leereffecten. Producenten doen leerervaring op, leren over de technische mogelijkheden, leren van de wensen van de gebruikers, er worden schaalvoordelen behaald in de productie, etc. Als gevolg daarvan kunnen ze de techniek voor een lagere prijs produceren en beter afstemmen op de wensen van de gebruiker. Zulke leereffecten doen zich echter bij elke techniek voor, maar de mate waarin die leereffecten optreden, kan per techniek nogal verschillen. De technische mogelijkheden en beperkingen spelen een grote rol in die verschillen. In het geval van halfgeleiders waren die technische mogelijkheden zeer groot. In een vergelijking tussen de verbeteringen in prijs-prestatie-verhouding van een aantal technologieën in hun begintijd komen halfgeleiders als beste uit de verf.Ga naar eindnoot1 Vooral het feit dat de verbeteringen zo lang doorgingen, is uitzonderlijk. Daarbij speelde de fysieke werkelijkheid een belangrijke rol. De halfgeleidertechniek opende een technisch traject dat verschillende verbeteringen tegelijk bracht. Zo waren snellere chips automatisch kleiner en verbruikten ze minder energie, wat in computers een (drie-)dubbel voordeel betekende. In grafiek 8.1 zijn de prijs-prestatie-verbeteringen van computers tussen 1954 en 1984 in beeld gebracht.Ga naar eindnoot2 Onder prestaties worden in de figuur alleen reken- en geheugencapaciteit verstaan. In werkelijkheid maakten bijvoorbeeld ook de afmetingen van de computer en de gebruiksvriendelijkheid deel uit van de prestaties van een computer die voor gebruikers van belang waren, waarbij de gebruiksvriendelijkheid weer deels ten koste ging van geheugen- en rekencapaciteit. In de grafiek zijn de voordelen van de PC in de jaren tachtig nog maar zeer gedeeltelijk verwerkt. Tussen 1954 en 1984 verbeterde desondanks de prijs-prestatie-verhouding van computers met een factor 330. De cijfers laten zien dat bijvoorbeeld de reken- en geheugencapaciteit van de IBM 705 die de KLM in 1959 voor 1,2 miljoen gulden huurde, in 1984 nog 7.000 gulden per jaar zou kosten (in guldens van 1984). Bovendien zou de KLM in 1984 geen 500.000 gulden hoeven te besteden aan een verbouwing en een klimaatinstallatie en zou de machine veel minder vloeroppervlak nodig hebben en aanzienlijk eenvoudiger te programmeren zijn.
Grafiek 8.1: De verbeteringen in prijs-prestatie-verhouding van computers tussen 1950 en 1984
Bron: R.J. Gordon, ‘The Postwar Evolution of Computer Prices’, in: D.W. Jorgenson, R. Landau, Technology and Capital Formation, (Cambridge, Mass. 1989), 77-125, tabel 3.7. Onder prestaties zijn alleen reken- en geheugencapaciteit gerekend. De verticale as is een logaritmische schaal. (Met dank aan K.J. Roodbergen Natuurlijk traden deze prijs-prestatie-verbeteringen niet automatisch op. De vernieuwingen werden gecreëerd door uitvinders, productontwikkelaars en producenten, die toepassingen zagen voor de nieuwe producten. Ze werden echter mogelijk doordat het technisch traject van halfgeleiders en computers uitzonderlijk vruchtbaar bleek te zijn. Dat lag deels aan de creativiteit van de onderzoekers en de investeringen die de producenten in het onderzoek deden, maar ook aan de technische mogelijkheden en aan schaaleffecten in de productie. Als gevolg hiervan kunnen we op het gebied van kantoortechniek in de twintigste eeuw een interessante wisseling in de dynamiek tussen technische en maatschappelijke ontwikkelingen constateren, die ook relevant kan zijn voor andere gebieden van techniek. Tot de jaren zestig, de periode waarop dit overzichtswerk voornamelijk betrekking heeft, was de vooruitgang van kantoortechniek in termen van prijs-prestatie-verhouding beperkt. Dit had te maken met de technische principes waar de apparatuur op was gebaseerd. Deze principes stamden uit de mechanica en elektrotechniek en ze veranderden niet fundamenteel. Zo bedroeg de huur van een tabelleermachine in 1925 2.100 gulden per jaar, ongeveer 18 maanden salaris van de machinebediende. In 1957 | ||||
[pagina 344]
| ||||
kostte een tabelleermachine, die wel veel hogere prestaties leverde, 20.000 gulden huur per jaar, wat toen gelijk stond aan ongeveer 4 jaar salaris van de bediende.Ga naar eindnoot3 De machine was dus relatief bijna drie keer zo duur geworden bij hogere prestaties. We zien ook voor andere kantoortechniek dat de prijs-prestatie-verhouding van de aangeboden technologie niet drastisch veranderde in deze periode. Er was een situatie ontstaan waarbij producenten, deels in reactie op veranderende situaties of wensen van gebruikers, nieuwe apparatuur ontwikkelden die voordelen had voor de consumenten maar soms ook het nadeel van een hogere prijs. De nieuwe technieken beïnvloedden op hun beurt de wensen, verwachtingen en gebruikspraktijk. Ook bij de eerste-generatiecomputers, die met vacuümbuizen werkten, hadden steeds groeiende gebruikerswensen nog grote invloed. Deze computers hadden, behalve in specifieke toepassingen in het wetenschappelijk rekenen, meestal beperkte voordelen ten opzichte van traditionele kantoorapparatuur, zoals ponskaartmachines. De gebruikers konden er wel meer mee doen dan met ponskaartmachines en computers waren aanzienlijk sneller, maar dat ging ten koste van extra programmeerwerk, veel technische problemen en een hogere prijs. Ook eerste-generatiecomputers werden in hun ontwikkelingstraject verbeterd, maar dat kunnen we rekenen tot de normale verbeteringen van een nieuwe techniek. Dat was niet meer het geval voor de verbeteringen tijdens het verschijnen van computers van de tweede en volgende generaties. Zoals gezegd, was dat vooral een gevolg van de halfgeleidertechniek. We zien vooral tijdens de introductie van derde-generatiecomputers rond 1965 een sterke prijs-prestatie-verbetering (zie grafiek 8.1). Waarschijnlijk is in de jaren tachtig door de introductie van de PC nogmaals zo'n verbetering te zien, maar die is in de grafiek maar zeer ten dele verwerkt. We kunnen in de periode na ongeveer 1960 spreken over kennisgedreven techniekontwikkeling, tegenover de meer vraaggedreven ontwikkeling daarvoor. Dat wil zeggen dat door de toenemende kennis de techniek sterk verbeterde en het aanbod van techniek een sterke invloed op de diffusie begon uit te oefenen. Uiteraard namen mensen nog steeds de beslissingen, zowel over het ontwerp als over de toepassing van computers, maar de nieuwe mogelijkheden van de micro-elektronica hadden een sterke invloed op die beslissingen. Zo pasten fabrikanten van computers nieuwe micro-elektronica onmiddellijk in computers toe, los van de vraag of gebruikers daarom hadden gevraagd. Ze kregen het gelijk aan hun kant, want elke nieuwe generatie computers vond onmiddellijk zijn weg naar gebruikers, die vaak hun nog goed werkende oude apparatuur de deur uit deden omdat de nieuwe machines hun reken- en gegevensverwerkingstaken beter en goedkoper konden verrichten. Zelfs de vele automatiseringsdebacles hielden de vernieuwing niet tegen. Ook hierin komt de tegenstelling met de eerste helft van deze eeuw naar voren, toen de PCGD na het mechaniseringsdebacle van 1923 decennia lang geen apparatuur meer in huis wilde halen. Op andere punten richtten ontwikkelaars van computers zich wel op gebruikers. Bekend is de geschiedenis van de PC en de tegenstelling tussen de MS-DOS-machines en de Apple Macintosh. Begin jaren tachtig ontstond er een strijd tussen twee sterk verschillende ontwerpen voor deze kleine computers: de PC (personal computer) die in 1981 door IBM op de markt werd gebracht en de Macintosh van Apple (1984). De PC werkte vooral met MS-DOS als commandogestuurd besturingssysteem. Voor elke opdracht moest de gebruiker een commando intypen. De Macintosh had menu's en grafische schermen, waarvoor de ontwerpers van Apple de ideeën hadden opgedaan bij een onderzoeksinstituut van Xerox. Het gaat er hier niet om de details van deze overigens luisterrijke geschiedenis uiteen te zetten en te verklaren waarom de, als veel gebruiksvriendelijker bedoelde, Macintosh uiteindelijk het onderspit delfde. We willen met deze geschiedenis laten zien dat er verschillende technische trajecten waren, die op verschillende wijzen met gebruikerswensen rekening hielden. Wat we hier echter vooral willen betogen, is dat de trajecten belangrijke gemeenschappelijke elementen hadden, die tot op grote hoogte werden opgelegd door de ontwikkeling van micro-elektronica. De ontwikkelaars in beide trajecten beoogden een veel kleinere computer te ontwikkelen dan tot dan toe voorhanden was, tegen een veel lagere prijs. Uiteindelijk kregen die kleine computers vergelijkbare mogelijkheden als de grote machines van daarvoor. Kortom, de ontwikkeling van micro-elektronica bepaalde de hoofdelementen van verschillende technische trajecten, die slechts op onderdelen verschilden. Bij de gebruikers zien we eenzelfde ontwikkeling: de verbeterende prijs-prestatie-verhouding was voor hen een grote stimulans om tot de aanschaf van computers over te gaan of om hun oude machines door nieuwe te vervangen en om steeds meer taken met computers uit te gaan voeren. In de tijd vóór de computer zetten bedrijven uiteraard ook de stap naar de toepassing van nieuwe kantoortechnologie, maar de oorzaak ervan lag vaak veel meer in de veranderingen in de administratieve activiteiten binnen het bedrijf. Zo paste Hoogovens ponskaartapparatuur voor het eerst toe in de jaren vijftig, omdat de omvang en aard van de administratie daar toen aanleiding toe gaven. Eerder zou dat voor Hoogovens niet zinvol zijn geweest. Vanaf de jaren zestig werd niet de verandering in de administratie, maar de ontwikkeling van nieuwe computers de belangrijkste drijfveer. Evenzo zou een bedrijf als het CBS in de jaren dertig nog geen emplooi hebben gehad voor een dure en grote techniek als de digitale computer uit de begintijd. Dat was wel het geval in de jaren vijftig, maar toen waren de statistieken ook | ||||
[pagina 345]
| ||||
De voormalig automatiseerder
Bits and bytes De voormalig automatiseerder: Organiseren in een bedrijf is altijd reorganiseren, je gaat iets veranderen in een al bestaande situatie. Verandering wekt weerstand, dat is menselijk en zeker als een derde deze verandering teweegbrengt. Een beetje altruïstische houding misstaat een adviseur daarom zeker niet. Het werd helemaal moeilijk toen zich een nieuw fenomeen als de computer aandiende. De computer betekende een grote ingreep in de gangbare werkwijze. Niet iedereen stond te juichen, terwijl dat juist in zo'n situatie heel hard nodig was. In alle geledingen van de organisatie heb ik weerstand ontmoet. De computer vroeg om een herbezinning ten aanzien van de voorbereiding van de informatieverwerking, namelijk het interne programma. De technicus die met de oude machines omging, zei dan: ‘Ik kan programmeren.’ Als systeembouwer zeg je dan niet: ‘Ik weet het beter, jullie doen het verkeerd’, maar het wordt, hoe je de boodschap ook brengt, wel zo gevoeld. Vóór de automatisering beheerste de informatieproductie een groter deel van het proces zelf, zij programmeerde via de schakelborden (externe programma's) de machines. Dit was niet te vergelijken met de veelheid van programmastappen in bits and bytes die nodig waren in het nieuwe gecomputeriseerde informatiesysteem. Automation is there to stay! Daar leek niemand aan te twijfelen? Mijn baas had visie, maar hij groeide niet met ons mee; dat kan ik hem niet eens kwalijk nemen, want we waren onbekend met waar we heen gingen, dat is een stuk van de tijd. Een directeur organisatie verklaarde mij later in 1977: ‘Collega, toen jij daar rondliep, ik geloofde helemaal niet in je, ik geloofde helemaal niet in automatisering, ik heb het helemaal verkeerd ingeschat.’ Kijk, ik vind het helemaal niet erg dat iemand het verkeerd inschat, maar wat voor een uitstraling geeft dat? Consequentie was dat wij, die de systemen voor de computers bouwden, meer deskundig waren en dat wij veel harder wilden lopen dan onze omgeving. De verantwoordelijkheid van de veranderingen kwam op ons bord terecht en dat was niet juist. Een adviseur moet adviseur blijven en weten hoe hij zijn ideeën en kennis kan en moet overdragen aan de betrokkenen. Een adviseur trekt zich immers terug uit het betreffende stuk systeemontwikkeling na het vervullen van zijn opdracht. De uitvoering, die het systeem draaien, is uiteindelijk verantwoordelijk. De betrokkenen moesten hun eigen belang willen inzien van de systemen die wij voorstelden en ook maakten. Maar wij werden niet begrepen en dan kom je in een soort isolement terecht. Niets gevaarlijker dan dat. Onder een stortvloed van nieuwe begrippen en machinejargon maskeerden wij ons onvermogen om te communiceren: ‘dat brengen wij onder in het snelle geheugen van de machine, met behulp van multiprocessing bereiken we dit resultaat, hiervoor maken wij een microprogramma, dat zit in de database enz...’. Zo ontstond er een enorme kloof tussen de deelnemers aan het veranderingsproces. De voortgang werd zodoende ongewild afgeremd en soms nog erger. Er zijn heel wat projecten stopgezet. | ||||
[pagina 346]
| ||||
Het opgestelde vermogen in de elektriciteitscentrales nam ten gevolge van schaalvergroting en de groei van het verbruik stormachtig toe. Het economisch toezicht op deze gigantische en kostbare installaties is, met het wisselend verbruik, in belangrijke mate afhankelijk van een goede procesregeling.
aanzienlijk gegroeid qua omvang en vooral complexiteit. Het verschil tussen de periodes die we hier beschrijven, zullen lezers associëren met de termen ‘market pull’ en ‘technology push’. Kernvraag is daarbij: ontwikkelt de innovator de nieuwe techniek primair omdat er nieuwe kennis beschikbaar is (technology push), of doordat hij of zij nieuwe mogelijkheden in de markt ziet (market pull). In de periode tot ongeveer 1960 zouden we kunnen spreken van market pull, daarna van technology push. De begrippen market pull en technology push zijn echter nogal problematisch. Ze stonden centraal in een uitvoerig debat in de jaren zeventig. Het debat is (onbeslist) geëindigd in de voor de hand liggende constatering dat voor nieuwe technologie altijd zowel nieuwe kennis als markten of gebruikers nodig zijn.Ga naar eindnoot4 Of de motieven van de producent van de innovatie primair op het een of het ander gericht zijn, maakt voor het totstandkomen van de innovatie niet eens zo veel uit (al zal het wel van invloed zijn op de aansluiting met de markt). Het onderscheid dat we hier in de geschiedenis van informatietechnologie in de twintigste eeuw maken, heeft echter niet primair te maken met motieven van innovatoren, maar met de dominante factoren die een technisch traject succesvol maken. Zijn dat veranderingen in de markt, of veranderingen in de kennisproductie die ten grondslag liggen aan de verspreiding van een technologie? Die vraag kunnen we voor kantoortechnologie in de twintigste eeuw voor de periodes voor en na 1960 verschillend beantwoorden. Ook vóór die tijd werd nieuwe kennis ontwikkeld, zowel technische kennis als kennis van de toepassing van kantoortechniek, maar de toenemende vraag was minstens zo belangrijk voor de diffusie van kantoortechniek. Daarna was de kennisontwikkeling duidelijk de dominante factor achter de diffusie van computers. | ||||
Gevolgen binnen organisatiesDe vraag of we met een sterk kennisgedreven technische ontwikkeling te maken hebben, heeft op verschillende wijzen praktische relevantie. Het bepaalt de mate waarin technische ontwikkeling maatschappelijke veranderingen teweegbrengt. In een periode van kennisgedreven techniekontwikkeling vormt de techniek vaak een duidelijke stimulans voor maatschappelijke verandering. Zo bracht de diffusie van computers vanaf de jaren zestig en de inzet ervan voor allerlei nieuwe activiteiten, aanzienlijke maatschappelijke veranderingen met zich mee in allerlei werksituaties, maar ook op allerlei andere terreinen zoals recreatie (spelcomputers), communicatie, nieuwsvoorziening en transport. Bij een meer normale technische ontwikkeling is het effect op maatschappelijke veranderingen doorgaans minder groot. Soms is de situatie juist andersom: de markt of maatschappelijke wensen zijn juist een stimulans voor technische veranderingen (zoals bij de allereerste computers). De relatie tussen kantoortechniek en het management van organisaties vormt een aardige illustratie van de relevantie van het verschil tussen de twee periodes. In dit deel van het overzichtswerk hebben we gezien dat veranderingen in managementmethoden vanaf het einde van de negentiende eeuw tot en met de eerste helft van de twintigste eeuw, een duidelijke stimulans zijn geweest voor | ||||
[pagina 347]
| ||||
Hoe het kantoor van de toekomst er ook moge uitzien, geheel zonder mensen zal het niet gaan. Uitwisseling en het gebruik van informatie kan echter op vele plekken gebeuren met de huidige elektronische hulpmiddelen. De kantoorarbeid is voor een deel niet meer direct gebonden aan een vaste werkplek, maar kan bijvoorbeeld ook thuis gebeuren. Of, zoals in dit geval van het nieuwe kantoorgebouw van Interpolis te Tilburg, op een wisselende plek in het gebouw.
Met hun flexikoffer zoeken de medewerkers iedere dag opnieuw een werkplek in de open ruimte of in een van de werkcockpits. Dat zijn glazen cabines van 1,80 × 2,50 meter, waar iedereen zijn of haar PC kan aansluiten. Ruimtebesparing: vermoedelijk 50%. Naar de werkbeleving wordt nog onderzoek gedaan. de toepassing en ontwikkeling van kantoortechniek. De opkomst van het middenmanagement is hiervan een duidelijk voorbeeld. De beschikbaarheid van die techniek heeft die managementmethoden ook vergemakkelijkt, dus er is op dit terrein sprake geweest van een samengaan van gebruikerswensen en technologie-ontwikkeling. Het paradoxale is dat in de jaren tachtig en negentig informatietechnologie een deel van het middenmanagement weer overbodig maakte (onder meer onder de noemer Business Process Redesign). Het kennisgedreven karakter van de ontwikkeling van informatietechnologie in deze periode kan dit voor een deel verklaren. Toen computers sterk in prijs daalden en meer mogelijkheden kregen, werden ze steeds meer bepalend voor de wijze waarop het management opereerde. De groei van managementinformatiesystemen werd door de techniek bevorderd en kreeg een sterke invloed op de inrichting van het management. Een tweede voorbeeld van de invloed van de ontwikkeling van informatietechnologie op organisaties, betreft het veranderende patroon van centralisatie en decentralisatie van administratieve activiteiten. In dit deel van het overzichtswerk hebben we gezien dat in de periode 1880-1965 administratieve activiteiten binnen ondernemingen steeds meer centraal werden verricht. Veel bedrijven creëerden zelfs een speciale afdeling ‘Mechanische Bewerking’, waarbinnen op grote schaal gegevens met ponskaartapparatuur werden verwerkt. Vanaf de jaren tachtig ontstond weer een ontwikkeling naar decentralisatie. Sommige bedrijven begonnen de administratie weer terug te plaatsen in de afdeling waarvoor de gegevensverwerking bestemd was. Zo begonnen binnen het CBS de statistische afdelingen die zich elk met bepaalde statistieken bezighielden (bevolkingsstatistiek, handelsstatistiek, arbeidsstatistieken) weer zelf de gegevensverwerking uit te voeren. Het proces was al in de jaren zeventig begonnen toen timesharing op de centrale computer mogelijk was. De decentralisatie van administratieve activiteiten binnen bedrijven werd deels gestimuleerd door de algemene tendens tot decentralisatie van activiteiten en bevoegdheden binnen bedrijven in die tijd. De ontwikkeling van informatietechnologie had er echter zeker een belangrijke invloed op. Voorheen moest de dure technologie optimaal worden benut. Door de prijs-prestatie-verbetering, en het tegelijk ook nog eens duurder worden van arbeid, werd het belangrijker arbeidstijd van werknemers optimaal te benutten. Dat de meeste werknemers hun PC een groot deel van de dag niet gebruikten, was geen bezwaar meer. Zo is het wisselende patroon van centralisatie en decentralisatie van administratieve activiteiten voor een groot deel uit het veranderende karakter van de ontwikkeling van kantoortechnologie te verklaren. | ||||
Economische gevolgenTen slotte heeft de ontwikkeling van computertechnologie mogelijk ook een bredere economische invloed gehad. Eerder is al vermeld dat sommige economen (met name zogeheten ‘neo-Schumpeterianen’ als Chris Freeman) computertechnologie aanduiden als een sleuteltechnologie, een technologie die in vele sectoren van de maatschappij wordt toegepast. Volgens hen heeft een dergelijke technologie grote economische gevolgen omdat zij in al die sectoren tot kostenverlaging of kwaliteitsverhoging leidt. Sommige economen uit deze kringen koppelen daarom aan zulke technologieën de lange golfbewegingen van circa vijftig jaar die | ||||
[pagina 348]
| ||||
optreden in de economie. Naar een Russische econoom die vooral in de jaren twintig actief was, worden zulke golven ‘Kondratieff’ genoemd. De opgaande beweging in de lange golven zou gepaard gaan met een nieuwe technologische ‘stijl’ of een nieuw ‘technoeconomisch paradigma’.Ga naar eindnoot5 De computer zou die rol vervullen in de opleving in de economie die in de jaren negentig begon. De vraag rijst natuurlijk waarom de computer niet eerder tot een economische opleving heeft geleid. Al decennia eerder was de computer beschikbaar, maar volgens neo-Schumpeteriaanse economen moet eerst het institutionele en maatschappelijke systeem afgestemd raken op het nieuwe paradigma. In termen van dit overzichtswerk: de nieuwe technologie moest maatschappelijk ingebed raken. Pas toen dat het geval was, kon de nieuwe technologie haar economische voordelen gaan genereren. Bij de computer zouden we kunnen denken aan de veranderingen in de productiewijzen in de industrie, zoals just-in-time productie, aan nieuwe diensten en nieuwe bedrijven in de dienstverlenende sector die op basis van informatietechnologie totstandkomen, zoals banken en verzekeringsbedrijven die (soms uitsluitend) gebruikmaken van elektronisch bankieren en call-centra, en aan nieuwe organisatievormen, zoals de eerdergenoemde decentralisatie van activiteiten binnen bedrijven. Deze veranderingsprocessen bieden vaak pas op lange termijn economisch voordeel, omdat ze in eerste instantie ook tot vernietiging van menselijk en materieel kapitaal leiden. Daarom zouden ze pas op wat langere termijn tot een economische opleving hebben geleid. Volgens anderen leidt een nieuwe technologie alleen tot een nieuwe economische opleving als er sprake is van een technologische innovatie gekoppeld aan een fysieke infrastructuur.Ga naar eindnoot6 Dat zou betekenen dat de computer als technologische innovatie pas in de jaren negentig echte economische gevolgen kreeg, toen de computer werd gekoppeld aan telecommunicatie, onder andere via het internet. Het idee dat de computer een belangrijke oorzaak is van de economische opleving in de jaren negentig, staat overigens wel haaks op geluiden van andere economen, die moeite hebben om de productiviteitsgroei ten gevolge van informatietechnologie op macro-niveau in de economie te meten. Hoe het ook zij, we kunnen zeker concluderen dat de ontwikkeling en toepassing van de computer in de periode na ongeveer 1965 een belangrijke drijfveer is geweest achter maatschappelijke veranderingen. Niet zozeer de uitvinding van de computer, maar juist de verdere ontwikkeling van dit technische regime vanaf de jaren zestig heeft grote maatschappelijke consequenties gehad. We kunnen de computerontwikkeling in juist die periode wegens haar grote maatschappelijke impact met recht als een technische revolutie beschouwen. We hebben echter in de voorgaande hoofdstukken ook gezien dat de computer voortkwam uit ontwikkelingen die wat het kantoor betreft al hun oorsprong hadden in de tweede helft van de negentiende eeuw. De computerrevolutie van na 1965 heeft belangrijke wortels in de geschiedenis van het kantoor zoals die in dit deel van het overzichtswerk de revue is gepasseerd.
J. van den Ende |
|