Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 1. Techniek in ontwikkeling, waterstaat, kantoor en informatietechnologie
(1998)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 328]
| ||||||||||
Het kantoor werd in de twintigste eeuw hét ‘zenuw’ centrum van het productiebedrijf. Planning, administratie, verkoop en inkoop, het liep allemaal via de kantoorburelen. Een deel van de administratie stond figuurlijk en soms ook letterlijk dicht bij de productieafdeling, maar was er wel ruimtelijk van onderscheiden. De productiemedewerkers van de wollenstoffenfabriek A & N Mutsaers te Tilburg hebben rond 1950 het toekijken en staan slechts via een loket in contact met het bureau. Daar heersen telmachine, telefoon en papier in een andere technische wereld.
| ||||||||||
[pagina 329]
| ||||||||||
7 Kantoortechnologie in de twintigste eeuw
We hebben in dit deel gezien dat de kantoorsector in de periode 1880-1965 sterk is gegroeid. Bedrijven waarbinnen administratieve activiteiten een belangrijke plaats hadden, zoals banken en verzekeringsbedrijven, breidden hun dienstenpakket en klantenkring sterk uit. Bovendien creëerden industriële en handelsbedrijven grotere administratieve afdelingen. De administraties van deze bedrijven waren nodig om het productieproces en de goederenstromen goed te laten verlopen. Als gevolg hiervan ontwikkelden veel kleine kantoren, waarin hoofdzakelijk handmatig en ambachtelijk werd gewerkt, zich tot massa-administraties die op grote schaal gegevens verwerkten. Niet alle kantoren werden groter: ook kleine kantoren bleven bestaan. Wel nam het totale aantal kantoren steeds verder toe. Terwijl de administratieve activiteiten in veel bedrijven nodig waren om de bedrijfsprocessen te beheersen, werd de organisatie en beheersing van de administratieve activiteiten zelf steeds meer een probleem. Ondernemers en organisatieadviseurs namen eind negentiende eeuw en begin twintigste eeuw organisatorische en technische maatregelen om het kantoor efficiënt te organiseren. Organisatorische maatregelen betroffen bijvoorbeeld het vergroten van arbeidsdeling, het stroomlijnen van de gegevensverwerking en het aanstellen van een middenmanagement. Kopieertechnieken, kaartsystemen, schrijfmachines, dictafoons, boekhoudmachines en ponskaartmachines zijn belangrijke voorbeelden van technische hulpmiddelen die werden ingezet. De computer deed zijn intrede in de jaren vijftig niet in een technisch leeg kantoor. Integendeel, het kantoor was al ruim voorzien van techniek. De eerste computers waren overigens in zekere zin een kind met (bijna letterlijk) een waterhoofd in de ontwikkeling van kantoortechniek. De machines waren zo groot en produceerden zoveel warmte, dat bij de KLM zelfs een put geslagen moest worden om de computer van voldoende koelwater te voorzien. Als gevolg van nieuwe organisatievormen en nieuwe techniek heeft het kantoor in de periode 1880-1965 een dynamische ontwikkeling doorgemaakt. Het kantoor is in die periode drastisch van karakter veranderd. Veel kantoren werden aanzienlijk groter en kregen een meer fabrieksmatig karakter. De toepassing van het Taylorisme is aan dat laatste niet vreemd. Het grootschalige karakter van sommige kantoortechnieken heeft dit veranderingsproces versterkt. Met name ponskaarttechnologie liet zich alleen inzetten in administraties die voldoende volume hadden; bovendien bevorderde deze technologie dat managers nog meer volume bijeenbrachten. Centralisatie van administratieve functies in kantoren en soms zelfs het samengaan van verschillende bedrijven of hun administraties, waren het gevolg. De toepassing van de computer betekende een minder grote breuk in het kantoor dan men achteraf zou denken. De computer had hetzelfde grootschalige karakter als de ponskaarttechniek, en de werkmethoden die de computer met zich mee bracht, sloten nauw aan op eerdere werkmethoden. Er waren al veel eerder vormen van planning en programmering van machines ontstaan waar computerprogramma's en systeemanalyse goed op aansloten. De computer kreeg, zoals we in de epiloog (hoofdstuk 8) zullen zien, pas in de loop van de jaren zestig zijn grote dynamiek. In dit concluderend hoofdstuk komen vijf thema's aan de orde die betrekking hebben op het kantoor in de periode 1880-1965:
| ||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||
Het kantoor was rond 1900 nog een aparte, gesloten wereld, waar grotendeels orde en rust heerste, in tegenstelling tot de veelal lawaaiige fabriekshal vol actie en machines. Het kantoor kende veelal een aparte toegang en werd bevolkt door een ‘hoger’ slag lieden. Deze brachten hun veelal afwijkende werktijd onder meer door met schrijfwerk, zoals deze klerken aan weerszijden van de lessenaar bij het Bolswardse filiaal van de fabriek van Melkproducten Hollandia. Let op de kopieerpers onder de hangklok.
In hoofdstuk 8, de epiloog, die op de periode na 1965 betrekking heeft, besteden we ten slotte aandacht aan het specifieke karakter van de opkomst en verspreiding van computers, die als een kennisgedreven ontwikkeling kan worden gekenschetst. We zullen betogen dat de ontwikkeling van de computer juist in deze periode het karakter van een technologische revolutie heeft. | ||||||||||
ManagementmethodenIn de vorige hoofdstukken is duidelijk geworden dat de nieuwe managementmethoden die aan het einde van de negentiende eeuw en in de eerste helft van de twintigste eeuw opkwamen, een belangrijke invloed hadden op de ontwikkeling op het kantoor. Het management van het bedrijf bepaalde welke gegevens en diensten het van het kantoor wilde hebben en had dus invloed op de functie van het kantoor. Het management had ook grote invloed op de organisatie en op de toegepaste technieken, werkwijzen en beroepen in het kantoor. Twee nieuwe methoden van management in deze periode, het systematic management en het scientific management, zijn met name van belang. Het systematic management had vooral betrekking op de scheiding tussen eigenaars en topmanagement in ondernemingen, op het creëren van professioneel middenmanagement en op het formaliseren van informatiestromen tussen managementniveaus. Voor zover uit de informatie uit de vorige hoofdstukken blijkt, is het systematic management ook in Nederland ingevoerd, al was het zeker niet altijd bewust of gepland. Het eerder beschreven voorbeeld van De Nederlandsche Bank (zie hoofdstuk 2) geeft aan dat de bank in de tweede helft van de negentiende eeuw nieuwe middenmanagementfuncties creëerde. Ook elders komen we vanaf het einde van de negentiende eeuw zulke functies in toenemende mate tegen. De publicaties over bedrijfsstatistiek, fabrieksboekhouding en kostprijsberekening uit het begin van de twintigste eeuw geven aan dat er aandacht was voor de top-down en bottom-up informatiestromen in bedrijven. In hoeverre ook feitelijk het management van bedrijven al in het begin van deze eeuw op grote schaal informatie over de gang van zaken verzamelde, is niet geheel duidelijk. Later gebeurde dat in elk geval wel, zoals we hebben gezien in het voorbeeld van Robaver in hoofdstuk 3 en dat van Hoogovens in hoofdstuk 4. Het systematic management had binnen industriële en handelskantoren vooral invloed op de functie van het kantoor: op de vraag welke gegevens de administratie moest verzamelen. Binnen grote kantoren, vooral in de dienstensector, kon het systematic management ook invloed hebben op de organisatie van het kantoor, bijvoorbeeld op het creëren van managementfuncties in | ||||||||||
[pagina 331]
| ||||||||||
het kantoor. Het scientific management had daarentegen meer exclusief invloed op de organisatie van het administratieve proces. In Nederland kreeg het scientific management veel aandacht in de efficiencybeweging in de jaren twintig. Deze zeer actieve beweging zag het kantoor als een van haar werkterreinen. In toenemende mate bestudeerden de efficiency- of organisatiedeskundigen de gang van zaken binnen het kantoor. Ze reorganiseerden taken, waarbij ze voor zover mogelijk arbeidsdeling toepasten, en ze bevorderden de toepassing van nieuwe technieken. Ze analyseerden en schematiseerden gegevensstromen en de activiteiten in het kantoor en ze reorganiseerden het kantoor in overeenstemming met deze schema's. We komen hierop nog terug. De efficiencydeskundigen en organisatieadviseurs voerden overigens niet alle elementen van het scientific management in. Tijdmeten bijvoorbeeld kwam in het kantoor zeer weinig voor en bewegingsstudies werden voor zover bekend helemaal niet gedaan. Bovendien was wat de efficiency- of organisatiedeskundigen deden niet geheel nieuw; de groei van kantoren had ook al in de tweede helft van de negentiende eeuw aandacht voor de organisatie van het kantoor gewekt. We zagen in een eerder hoofdstuk dat Marten Mees in die tijd een losbladig rekening-courantsysteem, de kopieerpers, de telefoon en de schrijfmachine invoerde en administratieve taken meer dan voorheen delegeerde naar het lagere personeel. Willem Mees voerde bij De Nederlandsche Bank voorgedrukte staten en formulieren in. Het scientific management versterkte vooral de aandacht voor dit soort organisatieaspecten en systematiseerde de aanpak van reorganisaties. De invloed van een derde nieuwe managementmethode op het kantoor was beperkter. Deze benadering, de human relationsbenadering, vereiste dat de administratie meer gegevens over personeelsleden opsloeg en er binnen het kantoor meer aandacht ontstond voor het persoonlijk welzijn van medewerkers. Vooral na de Tweede Wereldoorlog was dat nodig door de krappe arbeidsmarkt. Verder suggereert het materiaal dat de toepassing van het systematic management in het kantoor vooraf moest gaan aan, of een voorwaarde was voor de succesvolle toepassing van elementen van het scientific management. Dit komt met name uit de twee cases van de Rotterdamsche Bank en de PCGD naar voren. Het management van de Rotterdamsche Bank paste in de jaren twintig duidelijk elementen van het systematic management toe. Men formaliseerde de top-down communicatie door middel van circulaires over de organisatie van het werk. Men had tegelijkertijd een open oor voor geluiden uit de organisatie, wat onder meer blijkt uit de ideeënbus. Tevens stelde men professionele middenmanagers aan, zoals de genoemde Van Duyl. Men bracht daarenboven, zij het mondjesmaat, elementen van het scientific management in praktijk. Zo analyseerde men gegevensstromen in het kantoor en paste men een beperkte taaksplitsing toe. Bij de PCGD daarentegen werd het systematic management niet in praktijk gebracht. Zo bleef de top-down communicatie tamelijk traditioneel en hiërarchisch. Aandacht voor berichten vanaf de werkvloer, bijvoorbeeld het geluid dat het niet goed ging met de reorganisatie, was er niet bij de managers. Hier pasten de managers juist elementen van het scientific management toe: ze vervingen jonge mannen door goedkopere jonge vrouwen en ze splitsten taken zoveel mogelijk, deels geleid door de ponskaartmachines. Men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat het management het idee had dat de machines zelf voor de organisatie van het werk zouden zorgdragen. De twee cases suggereren dat zonder goede communicatiestromen en een professioneel middenmanagement in het bedrijf (systematic management) de straffe organisatie van het werk op de werkvloer (scientific management) niet goed kon werken. Er komt nog een tweede conclusie uit deze cases naar voren. Voor de dienstensector was de toepassing van scientific management, en zeker een strikte toepassing ervan, in het algemeen niet erg geschikt. Diensten kenmerken zich door een sterk contact tussen producent en consument. Veel diensten komen eigenlijk pas in dat contact tot stand. Nu is de overgang tussen ‘echte’ diensten en een ‘echt’ product een continuüm, waarbij de PCGD meer aan de productkant zat en een bank, die meer op persoonlijke dienstverlening is ingesteld, meer aan de dienstenkant. De Rotterdamsche Bank organiseerde het werk in de jaren twintig bewust zo dat er direct contact tussen medewerkers en klanten ontstond. Zo stond op uitgaande brieven altijd een telefoonnummer van iemand met wie de klant kon bellen over de brief. In een dergelijke organisatie waar veel personeelsleden contact met klanten hebben, moet het personeel weten wat de doelstellingen van de organisatie zijn en zich daar tot op zekere hoogte mee kunnen identificeren. Dat verhoudt zich slecht met de sterke arbeidsdeling die met het scientific management gepaard gaat, waarbij de medewerkers zich doorgaans niet richten op de primaire doelstellingen van de organisatie, maar op afgeleide doelstellingen zoals productiviteitsverhoging. De reden dat de Rotterdamsche Bank het scientific management slechts mondjesmaat toepaste, zou wel eens gelegen kunnen zijn in het dienstverlenende karakter van het bedrijf.Ga naar eindnoot1 Voorts kunnen we constateren dat het succes van het Taylorisme afhing van de arbeidsmarkt. In de ruime arbeidsmarkt van de jaren twintig (in elk geval waar het vrouwen betrof) liet het werk zich Tayloristisch organiseren. In de krappe arbeidsmarkt van na de Tweede Wereldoorlog was dat veel minder het geval, omdat Tayloristische principes te onaantrekkelijk waren voor het toch al schaarse personeel. | ||||||||||
[pagina 332]
| ||||||||||
Het schematiseren van de administratieve gegevensverwerking groeide in de twintigste eeuw uit tot een belangrijk administratief hulpmiddel.
| ||||||||||
De tendens tot schematiseren en systematiserenDrie niveausWe zagen eerder dat vanaf de jaren twintig ondernemers, organisatieadviseurs en efficiencydeskundigen in toenemende mate kantooractiviteiten schematiseerden en systematiseerden. Deze tendens trad niet alleen in het kantoor op; in deze paragraaf willen we laten zien dat het een bredere ontwikkeling was. Bovendien vormde deze ontwikkeling een rode draad vanaf de jaren twintig naar de computertijd. Zij droeg, zoals we zullen zien, zelfs aan het ontwerp en de adoptie van de computer bij. De schema's van efficiency- en organisatiedeskundigen beschreven de activiteiten die in het kantoor werden verricht: de gang van data in het kantoor, de handelingen van mensen of de operaties die machines dienden uit te voeren. Het systematiseren had betrekking op het implementeren van de schema's. Het scientific management representeerde een vorm van denken waarbij arbeidshandelingen nauwkeurig in elementaire delen uiteen worden gerafeld. Organisatiedeskundigen in de Nederlandse kantoorpraktijk zetten de stap naar het analyseren van de loop van gegevens, gerepresenteerd in formulieren of andere documenten. Wellicht waren ze daar internationaal erg vroeg mee. We komen namelijk in de literatuur over het scientific management uit de jaren tien en twintig geen voorbeelden van de toepassing van deze typen schema's in het kantoor tegen. De ‘process charts’ en ‘routing diagrams’ waar in de Amerikaanse literatuur sprake van is, hebben op industriële processen betrekking. Schematiseren werd steeds belangrijker in het functioneren van de gegevensverwerkende afdelingen die we vanaf ongeveer 1940 zien ontstaan. Vóór de introductie van de computer kunnen we drie niveaus onderscheiden waarop zulke schema's betrekking hadden: 1. Analyse van gegevensstromen. Een voorbeeld is het schema uit 1937 met de gang van gegevens, in de vorm van formulieren en ponskaarten, door het CBS-gebouw. Vooral de schema's op bovengenoemde niveaus 1 en 2 zijn afkomstig van organisatiedeskundigen in de jaren twintig. Het schematiseren op niveau 3 is meer in de praktijk ontstaan, door machinebedienden en andere kantoorwerkers. Zoals gezegd, vormden de schema's uiteindelijk een opstap naar systeemanalyse en software in de computertijd. Niveau 1 werd toen systeemanalyse, die betrekking had op gegevensstromen binnen organisaties en het herontwerp ervan voor de introductie van de computer. Niveau 2 keerde in de computertijd terug in de vorm van flowcharts, die de basis vormen voor computerprogramma's, en niveau 3 werd het niveau van computerprogramma's zelf. Systeemanalyse en computerprogrammering hebben dus beide hun wortels in het scientific management. Het scientific management laat aldus tot ver in deze eeuw zijn invloed gelden. | ||||||||||
De computerDe tendens tot het schematiseren en systematiseren van hoofdarbeid had een breder bereik dan alleen het kantoor. In een eerder hoofdstuk hebben we gezien dat ook in het wetenschappelijk rekenwerk eenzelfde ontwikkeling van toenemende schematisering en arbeidsdeling als in het kantoor waarneembaar was, een ontwikkeling die zelfs al eerdere wortels had. Die ontwikkeling in het wetenschappelijk rekenen heeft zelfs bijgedragen aan het ontwerp van de eerste computers. Dit laatste is merkbaar in het ontwerp van de ENIAC. John Mauchly, die samen met John Presper Eckert de bouw van de ENIAC leidde (zie | ||||||||||
[pagina 333]
| ||||||||||
De typemachine kreeg na 1910 snel een vaste plaats binnen het kantoorwerk, met name voor correspondentiedoeleinden. Bij grotere bedrijven zoals hier bij Philips in 1956, ontstonden aparte typekamers, met vrouwelijk personeel én toezicht. Dit laatste zorgde voor een opgeruimde sfeer: de hoezen van de typemachines zijn netjes opgehangen en op de efficiënt ingedeelde bureaus ligt het carbonpapier voor het grijpen.
hoofdstuk 5), had daarvoor leiding gegeven aan enkele groepen vrouwen die ballistisch rekenwerk verrichtten. Hij was uitstekend op de hoogte van numerieke procedures en taakdeling. Dezelfde numerieke procedures en eenzelfde soort taakdeling paste hij toe in het ontwerp van de ENIAC. De ENIAC kende aparte onderdelen voor optellen en aftrekken. Vermenigvuldigen en delen vond plaats door herhaald optellen resp. aftrekken. Voorts was er een programma dat de activiteiten van de onderdelen op elkaar afstemde. Het is uiteraard niet zeker dat Mauchly de machine anders ontworpen zou hebben als hij geen ervaring met grootschalig handmatig rekenwerk had, maar er ligt toch duidelijk een overeenkomst tussen beide. Het is niet duidelijk in hoeverre de ontwikkeling van toenemende schematisering en systematisering van arbeid in het kantoor en in het wetenschappelijk rekenwerk een gemeenschappelijke herkomst hadden, of in hoeverre men over en weer gestimuleerd werd om in toenemende mate arbeidsdeling toe te passen. In elk geval is het opmerkelijk dat op beide gebieden een gelijksoortige ontwikkeling optrad en dat deze bijdroeg aan de opkomst van de computer, een wijdverbreide techniek die zelf het schematiseren en systematiseren van allerlei processen weer heeft bevorderd. Wellicht moeten we deze ontwikkeling als kenmerkend voor de twintigste eeuw beschouwen. | ||||||||||
Arbeidsdeling tussen mannen en vrouwenIn het kantoor is de mate van arbeidsdeling tussen verschillende functies in het algemeen sterk toegenomen in de periode 1880-1965. Op één type arbeidsdeling, die erg specifiek is voor het kantoor, willen we hier nader ingaan, namelijk de arbeidsdeling tussen mannen en vrouwen. In de beschreven periode nam de participatie van vrouwen in het kantoor, hoewel wisselend, sterk toe. Daarenboven is het opmerkelijk dat de vrouwen vaak functies kregen die direct gerelateerd waren aan techniek. Dat gold vooral in de periode rond het begin van de eeuw. In de jaren zestig was de participatie van vrouwen in computerfuncties juist laag. Hoe zijn dit soort patronen in de verdeling van kantoorarbeid in deze eeuw te verklaren? In elk geval is de invloed van techniek niet eenduidig. Christopher Sholes, die de eerste commercieel geproduceerde schrijfmachine ontwierp, claimde al snel dat zijn machine vrouwen uit hun isolement zou kunnen verlossen: ‘Ik besef dat ik iets gedaan heb voor de vrouwen die altijd zo hard hebben moeten werken. Deze machine zal hen in staat stellen gemakkelijker de kost te verdienen.... Het is duidelijk een zegen voor de mensheid, en vooral voor het vrouwelijke deel.’Ga naar eindnoot2 De claim van Sholes was nogal overdreven, want het aantal vrouwen in het kantoor nam toe in meer functies dan typen alleen; kennelijk stond deze ontwikkeling deels los van de introductie van de schrijfmachine.Ga naar eindnoot3 Bovendien zagen we in hoofdstuk 2 dat in Nederland de schrijfmachine aanvankelijk vooral door mannen werd bediend. Uiteindelijk verrichtten echter | ||||||||||
[pagina 334]
| ||||||||||
toch vooral vrouwen dit werk. Het is duidelijk dat de sociaal-economische en culturele context daarop een belangrijke invloed had. Francisca de Haan laat zien dat er op het einde van de negentiende eeuw een grote groep jonge vrouwen uit de middenklasse beschikbaar was die eigenlijk weinig emplooi had.Ga naar eindnoot4 Ze vonden kantoorwerk aantrekkelijk: het was schoon werk, met meer aanzien dan fabriekswerk of huishoudelijk werk. De beschikbaarheid van deze vrouwen, die bovendien met een lager salaris genoegen namen en weinig eisen stelden aan hun carrière, bood bedrijven een goedkope oplossing voor hun administratieve taken. Tegenover de mannelijke kantoorbedienden, die hun aanzien en salaris onder druk zagen komen te staan, was het handig om de vrouwen op nieuw gecreëerde functies te plaatsen, waarin van een directe concurrentie met mannen geen sprake was. Technische functies waren doorgaans nieuw en dat vormt dan ook een belangrijke reden dat vrouwen juist in zulke functies terechtkwamen. Daarnaast versterkten, bijvoorbeeld bij de toepassing van de eerste ponskaartmachines bij het CBS, voorbeelden van arbeidsdeling in het buitenland (in dit geval Duitsland) de entree van vrouwen in het kantoor. De economische teruggang en de terugkeer van gedemobiliseerde mannen in de jaren twintig bracht bedrijfsleiders ertoe het aandeel van vrouwen in hun administratie niet verder uit te breiden. Alleen in de onderste functies, met weinig uitzicht op een loopbaan, zoals typen en ponsen, handhaafden ze vrouwen, die immers vaak ophielden met werken als ze trouwden (daar soms zelfs door de wet toe gedwongen) zodat een regelmatige vernieuwing van het personeelsbestand optrad en ze geen loopbaanperspectief hoefden te creëren. Een uitzondering vormde de PCGD. De leiding van de PCGD handhaafde veel vrouwen, ook in hogere functies, omdat bleek dat vrouwen de taken sneller verrichtten. Ook in andere organisaties werd dit geluid wel gehoord, maar het management van de PCGD hechtte hier veel belang aan. Bij de computer verliep het proces heel anders: de opkomst heeft niet geleid tot een entree van vrouwen in de nieuwe, hoger gewaardeerde automatiseringsfuncties. Daarvoor waren er nog vrouwen die bijvoorbeeld tabelleermachines bedienden, inclusief het programmeren ervan, en vrouwen die hoofd waren van gegevensverwerkende afdelingen. Daarentegen werden vrouwelijke computerprogrammeurs en systeemanalisten een uitzondering. Hierbij speelt het opleidingsniveau dat voor deze functies nodig was, een rol. Het verzorgen van scholing voor medewerkers van wie men bang was dat ze binnen niet al te lange tijd zouden vertrekken, was onaantrekkelijk. Voorts behielden bedrijfsleiders functies die een goed uitzicht op carrière boden, eerder voor aan mannen. Ook de betekenistoekenning van de computer had invloed. Het imago van ‘elektronisch brein’ in de media appelleerde vooral aan mannelijke fantasieën om dit brein te temmen. Het maakte computers tot uitdagende, mystieke en zelfs potentieel bedreigende machines. De computerexpert (vaak gewoon een programmeur) werd daarbij vol mystiek, heroïek en mannelijke virtuositeit uitgebeeld, de held die de machine onder controle moest houden. Daarnaast werd in de media het veel saaiere beeld van de computer als bedrijfseconomisch hulpmiddel ook wel eens uitgebeeld. Hier verscheen dan wel af en toe een vrouwelijke programmeur. Het beeld van de computer als elektronisch brein was echter duidelijk dominant.Ga naar eindnoot5 Dit heeft waarschijnlijk juist mannen gestimuleerd om dit type functie te ambiëren. Een interessant aspect aan de relatie tussen vrouwen en techniek is het feit dat niet alleen technische ontwikkelingen van invloed waren op de participatie van vrouwen in het kantoor (in negatieve of positieve zin), maar dat de beschikbaarheid en de entree van vrouwen in het kantoor soms ook van invloed waren op de keuze van technologie. Zo zagen we dat de opkomst van typistes in het kantoor de toepassing van schrijfmachines bevorderde. De arbeidsdeling die ontstond met de manager, leidde er bovendien toe dat dicteermachines opgang deden. Zo ook vergemakkelijkte de beschikbaarheid van vrouwen voor repeterend en uitvoerend werk de introductie van ponskaartmachines in de jaren tien en twintig. Daarentegen was na de Tweede Wereldoorlog het beperkte aanbod van vrouwen op de arbeidsmarkt voor dit soort functies, met name voor het ponsen, een belemmering voor de toepassing van de ponskaarttechniek. Het CBS bijvoorbeeld verwerkte in die tijd een grote statistische telling met de hand bij gebrek aan ponstypistes. Er is dus tot op zekere hoogte sprake van invloed van de participatie van vrouwen in het kantoor op de diffusie van specifieke kantoortechnieken. | ||||||||||
KnooppuntGa naar eindnoot6Wat kunnen we, behalve wat hierboven is gezegd over schematiseren, arbeidsdeling en kantoortechniek, leren over techniekontwikkeling aan de hand van de geschiedenis van het kantoor? In de inleiding hebben we al gesteld dat het kantoor een locatie vormde waarin een groot aantal technieken met verschillende functies naast elkaar werd toegepast. Die technieken hadden het karakter van regimes: ze gingen gepaard met specifieke gebruikswijzen, regels en soms ook organisatievormen en manieren om gegevensstromen te analyseren. De vraag is gesteld in hoeverre die technieken invloed op elkaar hebben gehad. In hoeverre is de ontwikkeling van de ene techniek door de ontwikkeling van andere beïnvloed en wat is de rol van kantoorwerkers hierin geweest? We hebben in dit deel verscheidene voorbeelden aangetroffen van kantoorbedienden die technieken in onderling verband gebruikten en van de invloed van de ene techniek op het gebruik van de andere. Aanvankelijk waren die verbanden incidenteel. Zo was het | ||||||||||
[pagina 335]
| ||||||||||
Het in 1899 opgerichte Centraal Bureau voor de Statistiek ontwikkelde zich in de eerste veertig jaar van zijn bestaan fors. Eind jaren dertig waren er 560 medewerkers werkzaam. Op het bureau te Leidschendam werden enorme stapels enquêteformulieren verwerkt tot handzame statistische overzichten. Voor het zover was, maakten de papieren - op jaarbasis 20 ton - een lange rondgang langs de verschillende en soms dezelfde bureaus, waar de achtereenvolgende bewerkingen moesten plaatsvinden.
carbonpapier, dat al eerder bestond, handig toe te passen in combinatie met de schrijfmachine; de schrijfmachine heeft het gebruik van carbonpapier dan ook bevorderd (zie hoofdstuk 2). Hetzelfde geldt voor de schrijfmachine en dicteermachines. Stencils konden met schrijfmachines worden aangemaakt. Het betekent dat de gebruikswijzen van verschillende kantoortechnieken gingen samenvallen, omdat de manier waarop de ene techniek werd toegepast niet los gezien kon worden van de toepassing van de andere. We kunnen zeggen dat in deze gevallen het technisch regime van de ene kantoortechniek samenviel met het regime van de andere. Zo omvatte het ‘schrijfmachineregime’ de regimes van de dictafoon en het carbonpapier. Vanaf 1914 zien we dat kantoorbedienden veel structureler machines in onderling verband toepasten (en dat dus vaker technische regimes ontstonden die meer technieken omvatten). Achteraf kreeg dit zelfs een naam: ‘machinesystemen’ (hoofdstuk 3). De bediensters van de tabelleermachines bij het CBS namen de uitkomsten over in rekenmachines. Medewerkers van De Nederlandsche Bank drukten met ponskaartmachines lijsten af, die ze invoerden in een adresseermachine en handtekeningenmachine. Archiefsystemen werden ontwikkeld om de producten van de verschillende kantoormachines op te bergen. Aan de andere kant vergemakkelijkte de ontwikkeling van losbladige kaartarchiefsystemen in plaats van boeken de toepassing van bijvoorbeeld boekhoudsystemen en schrijfmachines, omdat kaarten daar gemakkelijker in pasten. Na de oorlog werden bij de bevolkingsadministratie van Utrecht kaartsystemen toegepast in combinatie met ponskaartmachines.Ga naar eindnoot7 In de jaren zestig brachten producenten van kantoorapparatuur schrijfmachines op de markt die behalve een document (bijvoorbeeld een rekening) een ponsband produceerden, die de gebruiker met een speciaal apparaat naar ponskaarten kon omzetten. Met die ponskaarten konden weer statistieken worden geproduceerd. Men sprak over ‘integrated data processing’.Ga naar eindnoot8 In de voorbeelden zien we dat de samenhang tussen technieken aanvankelijk vooral betrekking had op technieken van één type en later op technieken van verschillende soort. Bij schrijfmachines, carbonpapier, dictafoons en stencilmachines gaat het om technieken die teksten produceren of reproduceren. Ponskaartmachines en adresseermachines rekenen we daarentegen tot verschillende soorten, respectievelijk gegevensverwerkende machines en machines voor de (persoonsgebonden) reproductie van documenten. Schrijfmachines en ponskaartmachines behoren tot de technologie voor het produceren van documenten, respectievelijk de gegevensverwerkende technologie. Er is dus een tendens waarneembaar waarbij er steeds meer afhankelijkheden ontstaan tussen machines met een, in oorsprong, verschillende functie. Er zijn verschillende oorzaken aan te geven van de toenemende samenhang tussen kantoorapparatuur. Ten eerste pasten bedrijven steeds meer verschillende technieken toe in hun kantoren; het is logisch dat in een kantoor waar techniek intensiever aanwezig is, eerder afhankelijkheden daartussen ontstaan. Een tweede oorzaak ligt ongetwijfeld in de toenemende complexiteit van de gemechaniseerde activiteiten. Er zijn verschillende technieken met onderling een zekere mate van samenhang nodig als men, zoals in het voorbeeld van De Nederlandsche Bank, handelingen wil mechaniseren als het versturen van rekeningen op naam van de klant, waarbij elke klant een eigen rekening moet krijgen. Ten | ||||||||||
[pagina 336]
| ||||||||||
derde hebben we gezien dat de arbeidsdeling en organisatie van het kantoor van invloed was. De manager die het typen niet meer zelf deed maar aan een typiste uitbesteedde, ging een dictafoon in samenhang met een schrijfmachine toepassen. Ten slotte is de samenhang tussen kantoortechnieken duidelijk vergroot door de activiteiten van organisatieadviseurs in de jaren twintig. Ze bestudeerden de activiteiten, functies en technieken in het kantoor in onderlinge samenhang en stimuleerden het optimaliseren van die samenhang. Het is dan ook geen toeval dat juist in die tijd de machinesystemen opkwamen. We zien dat apparatuur in toenemende mate in samenhang werd gebruikt, maar minder duidelijk is of de onderlinge afhankelijkheid tussen kantoormachines van invloed was op het ontwerp van de apparatuur. J.M. van Oorschot, directeur van de Rijkskantoormachinecentrale, suggereerde in 1960 van wel: ‘De “totaliteitsaanpak” bij de mechanisering van administraties, waarbij heterogene apparatuur voor één systeem wordt aangewend, heeft tot gevolg gehad, dat de verschillende mechanische systemen elkaar ook onderling zijn gaan beïnvloeden.’Ga naar eindnoot9 We hebben hier enkele voorbeelden van gezien. De producenten van stencils maakten deze geschikt voor schrijfmachines en de producenten van kantoorapparatuur brachten de schrijfmachines met ponsband op de markt. Het is echter niet duidelijk of producenten van kantoorapparatuur bij het ontwerp van hun apparaten consequent rekening hielden met de context van andere apparatuur bij de gebruiker en met de ontwikkeling in die apparatuur. Zelfs tegenwoordig is het niet duidelijk in hoeverre producenten van kantoortechnologie rekening houden met de ontwikkeling van andere producten. In de praktijk zien we die afhankelijkheid wel: printers en fotokopieerapparatuur, E-mail en telefoon worden in onderling verband toegepast. Bij de computer is het ene programma van invloed op het andere. In de praktijk leidt dat tot grote inefficiëntie: hedendaagse kantoorwerkers besteden veel tijd aan het invoeren van gegevens in computerprogramma's die uit een ander programma afkomstig zijn. We kunnen concluderen dat het kantoor in deze eeuw een locatie is geworden waar medewerkers technieken in toenemende mate in onderling verband zijn gaan gebruiken. Kantoorbedienden waren zeer actief en innovatief in het creëren van samenhang tussen technieken. In hoeverre dat ook het geval was bij producenten, is vooralsnog niet duidelijk. | ||||||||||
Continuïteit en discontinuïteit bij veranderingen van technische regimesHet is niet alleen interessant om te zien hoe verschillende technieken en technische regimes onderling samenhingen, maar ook hoe veranderingen van technische regimes verliepen. Traditioneel wordt in de techniekgeschiedenis de overgang van de ene techniek naar de andere als een tamelijk discontinue gebeurtenis gezien. In die optiek vervangt de nieuwe, betere techniek de oude, minder goede, waarbij voor zover nodig de noodzakelijke aanpassingen in de organisatie plaatsvinden. De praktijk van het kantoor geeft een ander beeld. We zien in de geschiedenis van het kantoor een aantal belangrijke regimes: het schrijfmachineregime, het ponskaartmachineregime, het computerregime. Wellicht dat we voor een latere periode nog het PC-regime zouden kunnen onderscheiden. Elk van deze regimes ging gepaard met specifieke organisatievormen in het kantoor. De vraag is hoe de overgang tussen deze technische regimes verliep. Als we de techniek beschouwen in de context van het regime, in hoeverre is er dan sprake van discontinuïteit bij de introductie van een nieuwe techniek? Niet voor elke verandering van regime die we in dit deel van het overzichtswerk hebben gezien, kan deze vraag volledig worden beantwoord. Zo is het niet erg duidelijk in hoeverre het schrijfmachineregime en het ponskaartmachineregime aansloten bij de praktijk van het kantoor zoals die zich vóór die tijd ontwikkelde. Wel zien we dat al voordat deze technieken werden geïntroduceerd, de arbeidsdeling in het kantoor als gevolg van de schaalvergroting toenam. Elk van deze technieken vereiste voor een efficiënte toepassing, gezien de vrij hoge kosten ervan, een grotere arbeidsdeling dan in een traditioneel kantoor gebruikelijk was. De nieuwe technieken sloten dus op dit punt goed aan bij een ontwikkeling die al gaande was. Bovendien hielden ze beide op andere punten toch ook een heel nieuwe werkwijze in. Een belangrijke verandering van technisch regime, waar we ook meer informatie over hebben, is de introductie van de computer in het kantoor. Ook hierbij zien we vanuit het perspectief van het technisch regime continuïteit en discontinuïteit samengaan. We kunnen aan deze verandering drie conclusies verbinden:
Wat betreft het eerste punt: de groei van gegevensverwerkende afdelingen in bedrijven en de ontwikkeling van de wijze van werken met ponskaartmachines hebben de toepassing van de computer bijzonder vergemakkelijkt. Bedrijven en instellingen konden de computer alleen efficiënt inzetten als er voldoende volume aan gegevensverwerkingstaken voorhanden was. In de gecentraliseerde gegevensverwerkingsafdelingen was dit het geval. Bovendien hebben we al eerder vastgesteld dat de toenemende mate van schematiseren en systematiseren van administratieve | ||||||||||
[pagina 337]
| ||||||||||
Ponstypistes aan het werk in 1971 bij het nieuwe rekencentrum aan de Boschdijk van Philips. Het werk was eentonig, lawaaierig, vermoeiend en bood geen mogelijkheden voor een verdere loopbaan. Er werden veelal jonge meisjes voor aangetrokken met het idee dat ze na enkele jaren werken zouden trouwen en weggaan.
Vervlogen dromen van het optisch lezen De computer was weliswaar een apparaat dat in één seconde duizenden berekeningen kon uitvoeren, maar het ‘simpele’ lezen van een geschreven cijfer of letter was voor het ‘elektronisch brein’ nog niet weggelegd. De tijd en inspanning van de computerinvoer stond in geen verhouding tot die van de computerverwerking. Leesautomaten waren dan ook de grote droom en er werd hard aan gewerkt om deze droom te realiseren. Het probleem van de kloof tussen de menselijke en de machinale verwerking van gegevens kende in principe twee oplossingen: leer de computer geschreven (of gedrukte) karakters te herkennen of leer mensen hun gegevens aan te leveren in machinaal leesbare vorm. Beide wegen zijn in de jaren zestig verkend maar op niets uitgelopen, enerzijds vanwege weerstanden bij gebruikers, anderzijds vanwege technische problemen die werden veroorzaakt door de grote variatie in handschriften. De meest eenvoudige vorm van optisch leesbare informatie was het herkennen van een wel of niet zwart gemaakt vakje, ook wel ‘mark sensing’ genoemd. Het Dr. Neherlaboratorium van de PTT sloeg dan ook deze weg in om het invoerprobleem bij de Postcheque- en Girodienst op te lossen. Daar ontwikkelde men verschillende typen merkroosters waarmee rekeninghouders hun overschrijvingsgegevens machinaal leesbaar konden invullen. Op basis van het horizontale merkrooster - waarmee rekeninghouders het minste moeite hadden - werd in de jaren zestig de ALPINO (Automatische Lees- en Ponsinrichting voor Numerieke Opdrachten) ontwikkeld. De machine werkte redelijk (ruim 1 procent uitval), maar de weerstand onder de rekeninghouders tegen deze vorm van invullen bleek te groot. De ALPINO, die beoogde jaarlijks drie miljoen gulden te besparen op de salariskosten van de ponstypistes, is nooit in gebruik genomen. Ook computerfabrikanten waren op zoek naar optische leesmachines. IBM kondigde in 1966 dan ook trots aan dat zij een leesautomaat had ontwikkeld die in staat was om menselijk handschrift te lezen. De machine, met de prozaïsche naam IBM 1287, was gebaseerd op de technologie van ‘character recognition’. Dit betekende dat de machine cijfers, letters en een aantal andere karakters kon herkennen. ‘Character recognition’ was al met succes ontwikkeld voor gestandaardiseerde vormen van getypte letters en cijfers. De IBM 1287 beoogde een doorbraak te zijn naar het machinaal lezen van handgeschreven informatie. De machine stelde echter zeer strenge eisen aan de schrijfwijze van de gebruikers. De levering van de machine ging vergezeld met een handschriftles. De gemeentegiro van Amsterdam durfde het aan om een praktijkproef met deze leesmethode te nemen. In een artikel in het tijdschrift Kantoor en Efficiency (1967, 3260-3268) beschreef W. Waterreus treffend waarom hij weinig illusies koesterde: ‘Er wordt wel gezegd dat handschrift karaktereigenschappen van de schrijver blootgeeft: in dit geval zullen al te geprononceerde karakters zich in het giraal verkeer anders moeten voordoen dan ze zijn. Zo dienen de barok ingestelde rekeninghouders erop toe te zien, dat de vlaggetjes beneden aan het cijfer 2 en boven aan het cijfer 7 geen vrolijk wapperende vorm aannemen: het dienen rechte lijntjes te zijn. Perfectionistisch ingestelde rekeninghouders dienen hun eerzame neigingen te bedwingen en geen streepje door het cijfer 7 te zetten, geen schrijfhaaltje aan het cijfer 1 en geen sierlijk gebogen haal aan het cijfer 9 toe te voegen.’ Het grootste probleem echter was het cijfer 8. De machine kende alleen de Amerikaanse acht, die anders werd geschreven dan de Nederlandse acht. Voor ongeoefende handen was het schrijven van een Amerikaanse acht een zware opgave. Waterreus verwachtte dan ook dat ‘slechts weinig rekeninghouders gelegenheid of lust hebben om aan de veelal haastige handeling van “even een giro-tje uitschrijven” een schrijfoefening vooraf te laten gaan’. De proef bij de gemeentegiro liep dan ook op niets uit. Weer was een droom vervlogen en bleven de ponstypistes noest doorwerken. | ||||||||||
[pagina 338]
| ||||||||||
De sfeer op het kantoor was in de loop van de twintigste eeuw grondig veranderd. Qua uiterlijk had het kantoor een drastische verandering ondergaan: telefoons rinkelden, type-, tel- en andere boekhoudkundige machines tikten en ratelden en stapels papier en ordners gingen van kasten naar bureaus en vice versa. Ook de schaal was in sommige gevallen van een heel andere orde, zoals deze blik in een deel van het hoofdkantoor van de Rabobank te Utrecht laat zien.
activiteiten bevordelijk was voor de introductie van de computer. Er was al een aanzet voor systeemanalyse en programmeren. Er was op deze punten, met name in bedrijven en instellingen die al ponskaartapparatuur toepasten, een vloeiende overgang. Bij die bedrijven hebben ontwikkelingen in het oude regime de introductie van computers in het kantoor aanzienlijk vergemakkelijkt. Wat betreft het tweede punt, moeten we allereerst vaststellen dat in technologische ontwikkelingen in het algemeen een zogeheten co-evolutie tussen technologische en maatschappelijke ontwikkelingen optreedt, in de zin dat technologische en maatschappelijke ontwikkelingen nauw verbonden zijn en met elkaar samengaan. Bij de computer speelde de automatiediscussie een specifieke rol in dit proces. De automatiediscussie is doorgaans geïnterpreteerd als een discussie over de voors en tegens van een nieuwe technologie, in dit geval de computer. Een voorbeeld van klassiek technology assessment: een evaluatie van de kosten en baten (ook maatschappelijk) van een nieuwe technologie. Vanuit het perspectief van verandering van technisch regime is het van belang dat de discussie een voorbeeld vormt van de actieve afstemming van technische en maatschappelijke veranderingen bij de introductie van de computer. Aanvankelijk liepen de ideeën over de betekenis van de computer in de discussie uiteen. Zo zag Wiener (zie hoofdstuk 5) de computer vooral als een instrument voor productie- en procesbesturing in fabrieken. Ook bij Diebold speelde die betekenis een belangrijke rol. In feite dachten Wiener en Diebold vanuit de dominante vormen van mechanisering en automatisering van vóór de Tweede Wereldoorlog, die vooral op de fabriek betrekking hadden. In hun ogen was de computer, buiten de toepassingen in het technisch-wetenschappelijk rekenen, een machine die vooral paste in een proces van robotisering van de productie. De eerdergenoemde bijnaam van de computer ‘Giant Brain’ of ‘elektronisch brein’ paste hier goed bij. Uiteindelijk werd de computer veel meer een administratiemachine. Ondernemers zetten hem ook in de productie- en procesbesturing inGa naar eindnoot10, maar dit was niet de belangrijkste toepassing. Bovendien had hij daar niet de verreikende gevolgen die Wiener en Diebold hadden voorspeld. Verder nam de toenemende krapte op de arbeidsmarkt de bezwaren voor wat betreft de consequenties voor de werkgelegenheid (zo die al optraden) weg. Zoals we in dit deel hebben gezien (hoofdstuk 5) ontwikkelde de betekenis die aan de computer werd toegekend zich in de discussie over ‘automatie’ en kwam hij steeds meer in de richting van de toekomstige feitelijke toepassingen. Dit ging niet vanzelf: er waren studies en veel denkwerk voor nodig. De participanten in de automatiediscussie brachten dus een proces op gang waarin de betekenis van de computer verschoof in de richting van de feitelijke toepassingen. De vraag is of dit proces van betekenistoekenning ook invloed had op de ontwikkeling van de computer. Daar zijn weinig aanwijzingen voor, en omdat er in Nederland weinig computers voor de markt ontwikkeld zijn, is dat ook moeilijk hier na te gaan. Wel lijkt het erop dat bij de eerste toepassingen van computers de personele consequenties veel aandacht kregen. Bij het CBS bijvoorbeeld maakte de leiding bij de voorbereiding van de inzet | ||||||||||
[pagina 339]
| ||||||||||
van de computer een plan voor de toekomstige inzet van het zittend personeel. Sommigen werden omgeschoold, anderen werden ingezet bij tijdelijke projecten met de oude apparatuur (ponskaartmachines). Kortom, de automatiediscussie speelde een rol in de maatschappelijke betekenisgeving van de computer. In die zin had de discussie een positieve betekenis, omdat de ideeën over de computer steeds beter gingen aansluiten bij wat feitelijk, korte tijd later, werkelijkheid werd. Op de producentenkant in het proces van co-evolutie had de discussie echter weinig of geen invloed. Wel was er invloed op de wijze van toepassing ervan. De intermediair-rol van de participanten tussen producenten en gebruikers was daarmee nogal eenzijdig. Daarbij moet nog worden opgemerkt dat sommige organisatoren zelf nauw betrokken waren bij de introductie van computers en derhalve tevens als gebruiker van computers aan te merken waren. Wat betreft het derde punt, de beperkingen die de oude regimes stelden aan de opkomst van de nieuwe, valt bij de digitale computer vooral op dat administratieve gebruikers die voorheen met ponskaartapparatuur hadden gewerkt, verlangden dat de computer ook wat het programmeren betreft moest passen in hun manier van werken. We hebben eerder opgemerkt dat de computer goed paste bij de organisatie, arbeidsdeling en de procedures voor planning van vóór die tijd. Echter, wat betreft programmering (niveau 3 uit de indeling eerder in dit hoofdstuk) was dat lang niet altijd het geval. De gebruikers van ponskaartapparatuur werkten al met codes voor de weergave van getallen en met schema's voor de verschillende stappen die de machines moesten uitvoeren. Hoe verder de computer van die werkwijze afstond, hoe hoger de investeringen in werkkracht en omschakelkosten waren en hoe groter de risico's van het overstappen op de computer. Fabrikanten die de bestaande werkwijzen kenden en hun apparatuur daarop aanpasten, hadden een voordeel. Het is een van de redenen voor het succes van IBM in deze markt. IBM leverde al ponskaartapparatuur en bouwde zijn computers zo dat de programmering aansloot bij de programmering van ponskaartmachines.Ga naar eindnoot11 Men kan zeggen dat de werkwijze bij de oude technologie de regels of de ‘grammatica’ vaststelde waar de nieuwe technologie aan moest voldoen. Later, tijdens de opkomst van het nieuwe regime, kan die oude
Rond de eeuwwisseling was het beroep van boekhouder goeddeels gesloten voor vrouwen. Ook nadat vrouwen aan boekhoudexamens mochten deelnemen, bleef het aantal vrouwen dat koos voor een boekhoudkundige loopbaan, gering. Wel gingen vrouwen steeds meer werken met boekhoudmachines, zoals hier bij Philips in 1955. De boekhoudmachine was gekoppeld aan een ponskaartmachine.
‘grammatica’ verdwijnen, zij het tegen voortdurende kosten van verandering. Samenvattend: een bredere kijk op technologie, zoals door middel van het regime-begrip, vestigt de aandacht op continuïteiten en processen die anders niet direct zichtbaar zijn. Het blijkt dat de dynamiek van de oude technologie en die van de gebruikswijze daarvan, bijvoorbeeld in de meermalen genoemde tendens tot schematiseren en systematiseren, van invloed waren op de nieuwe technologie, zowel in zijn ontwerp als in de gebruikswijze. De ontwikkeling van de oude technologie begrensde ook de ontwikkeling van de nieuwe, met name in het programmeren. De dynamiek in de werkwijzen gekoppeld aan de oude technologie, was op zijn beurt een antwoord op veranderende maatschappelijke omstandigheden. Het regime-begrip biedt een manier om te laten zien hoe in dit soort gevallen technologische en maatschappelijke ontwikkelingen, ook bij radicale technologische veranderingen die op het eerste gezicht vooral een technische achtergrond hebben, samengaan.
J. van den Ende |
|