Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 1. Techniek in ontwikkeling, waterstaat, kantoor en informatietechnologie
(1998)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |||||||||||
Havenarbeiders op een vrachtschip omstreeks 1900. Het lossen van een graanschip was in deze periode nog handwerk. Het graan moest worden gewogen, zodat de importeurs ervan verzekerd waren dat ze de aangekochte hoeveelheid ontvingen. Deze taak rustte op de ‘aristocraten’ onder de arbeiders, de wegers, op de foto op de voorgrond zichtbaar met hun bascule weegschaal. 126 Arbeiders hadden zeven tot acht dagen nodig voor het lossen van een schip van 6.000 ton. Dat veranderde met de komst van de graanelevator (zie pag. 16).
| |||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||
1 Techniek in ontwikkeling
|
Betwiste modernisering
J.W. Schot, H.W. Lintsen en A. Rip in samenwerking met de redactie |
Methode en opzet van het onderzoek
J.W. Schot, H.W. Lintsen en A. Rip in samenwerking met de redactie |
1 Betwiste modernisering
Een nieuwe leefwereld |
Modernisering |
Het breukvlak 1890 |
De tweede industriële revolutie |
Nieuwe sleuteltechnieken |
De multinationale onderneming en nieuwe vormen van management |
Ontstaan van de consumptiemaatschappij |
De interventiestaat |
De lange twintigste eeuw |
Het breukvlak 1970? |
De twintigste eeuw is een eeuw van grote veranderingen en van grote contrasten. Het is de eeuw van twee wereldoorlogen, van de Koude Oorlog, van nieuwe vormen van imperialisme en dekolonisatie, met overal een hoofdrol voor de techniek. Het is de eeuw waarin de diepte van de depressie in de jaren dertig een trauma opleverde dat nog steeds de kop opsteekt wanneer grote werkloosheid dreigt. Het is echter ook de eeuw van een groeiende wereldeconomie, de eeuw van de grote welvaart, de wederopbouw, de roaring twenties en de gouden jaren zestig. Wederom met een hoofdrol voor de techniek. Woonhuizen, steden, boerderijen, havens, ziekenhuizen, fabrieken, winkels en kantoren worden voorzien van allerlei nieuwe apparaten en spullen. De wereld raakt onderling verbonden door een dicht transport- en communicatienetwerk. Terugblikkend op de twintigste eeuw schrijft een ooggetuige:
‘Zelf heb ik in mijn jeugd in mijn geboortedorp nog de tijd van het petroleumlicht, de plee zonder spoeling, water uit de pomp en de komst van lichtgas meegemaakt. Toen wij naar Zeist verhuisden, wachtte ons daar het wonder van de electriciteit. De 20ste eeuw zal door latere historici stellig de eeuw van de grote uitvindingen worden genoemd, want wat heb ik niet allemaal zien komen en veranderen.’Ga naar eindnoot1
Dan volgt er een lijst: het vliegtuig, de eerste roomijswafels, de stofzuiger, de vaste wastafel en de centrale verwarming, de elektrische trein, het neonlicht en de Kodak boxcamera (‘you press the button, we do the rest’), de grammofoon, de radio (eerst zelf gemaakt), de televisie, de kleurenfotografie op papier, de X-stralen, de uitroeiing van tuberculose als volksziekte nummer één, het gebruik van insecticiden, vitaminen, hormonen en antibiotica, de film, de atoombom en de kerncentrale.
Ook Geert Mak beschrijft in zijn boek Hoe God verdween uit Jorwerd op pakkende wijze hoe de komst van de moderne techniek het leven veranderde in het Friese dorp Jorwerd.
Het boek opent met een verhaal over twee knechten, Peet de Groot en zijn vriend Folkert, die overal hadden gewerkt: bij boeren, bij de bakker, bij de grasdrogerij en bij de timmerman.
Ze hadden hun leven buiten doorgebracht, totdat de radio kwam en daarna de televisie en niemand meer van achter de thee vandaan te krijgen was.
‘Als jongens hadden ze het nieuwe licht zien komen, de overgang van petroleumlamp naar elektriciteit, huis na huis, boerderij na boerderij, 's avonds opeens oplichtend in een ongekende helderheid, de één na de ander... Ze hadden de komst van de eerste melkmachines op het dorp meegemaakt, het getjoek van de ééncilindermotortjes, het schoonmaken van de bougies, altijd weerGa naar eindnoot2... de schuren kwamen vol te staan met trekkers, maaidorsers, bietenrooiers, beregeningsinstallaties, kippers, spuitmachines, zodenbemesters, maaiers, laadloswagens, hydraulische schudders, kuilblokwagens, voerdoceercontainers, cultivators, stoppelploegen, maïshaselaars, kneuzers.’Ga naar eindnoot3
Een nieuwe leefwereld
De opdracht én uitdaging voor dit overzichtswerk is de geschiedenis te schrijven van deze veranderingen. Daarbij gaat het niet alleen om heroïsche innovatie, maar ook om de alledaagse techniek en de veranderingen in de leefwereld. Het ontstaan van nieuwe technische mogelijkheden en gedragspatronen en de strijd om de
invulling ervan. Het verdwijnen van technieken óók en de daarmee verbonden gedragspatronen. Zo weckt bijvoorbeeld bijna niemand meer zijn groenten en fruit, maar koopt het in de supermarkt en bewaart het in de koelkast of de vrieskist. In de twintigste eeuw ontstaan nieuwe afhankelijkheden en kwetsbaarheden, bijvoorbeeld het wegvallen van elektriciteit en er ontstaan nieuwe visies op de natuur. De koe en het varken worden een nummer in het productieproces. Het is een geschiedenis van de techniek die is verweven met de geschiedenis van Nederland. In die geschiedenis van Nederland wordt wel vaak verhaald over het belang van techniek, maar in de uiteindelijke interpretatie vormt techniek vaak niet meer dan een decor voor de beschrijving van andere processen van industrialisering, urbanisering, secularisering, bevolkingsgroei enz. Met dit overzichtswerk wordt beoogd een techniekgeschiedenis te schrijven die relevant is voor de algemene geschiedenis van Nederland in de twintigste eeuw. Een dergelijke geschiedenis kan bovendien ook betekenis hebben voor de éénentwintigste eeuw. In de twintigste eeuw is de materiële en immateriële basis voor onze hedendaagse samenleving gelegd.
Ontwikkelingen die in deze periode in gang zijn gezet, bepalen mede de handelingsruimte voor de toekomst. Op de drempel van de eenentwintigste eeuw is een diagnose vanuit techniekhistorisch onderzoek daarom noodzakelijk, spannend en (hopelijk) niet zonder consequenties voor ons beeld van het verleden en de toekomst.
Modernisering
In de eerder gepubliceerde serie Geschiedenis van de Techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890, wordt in navolging van vele historici en sociologen het begrip modernisering gebruikt om de grote technische en maatschappelijke veranderingen te duiden die zich in de westerse wereld in de laatste eeuwen hebben voorgedaan.Ga naar eindnoot4 De twintigste eeuw is ingebed in een breder veranderingsproces, de opkomst van de moderne wereld, waarvan de wortels ver teruggaan. Maar welke plaats heeft nu de twintigste eeuw in dit moderniseringsproces? Kan het begrip modernisering ook met vrucht worden gebruikt in deze nieuwe serie Techniek in Nederland in de twintigste eeuw?
In één van de klassieke utopieën die met de komst van de moderne samenleving populair werden, Het Nieuwe Atlantis van Francis Bacon (1626), is een nieuwe wereld totstandgekomen met behulp van techniek. Belangrijke delen van die nieuwe wereld blijken inderdaad te zijn gerealiseerd. Genoemd kunnen worden de verlenging van het leven, de ontwikkeling van medicijnen waarmee de kwaliteit van het leven sterk wordt verhoogd, orgaantransplantatie en het concentreren van onderzoek in specifiek daarvoor bestemde ruimten, nu laboratoria genoemd.Ga naar eindnoot5 Een ander belangrijk aspect dat ook in veel utopieën terugkomt, is de democratisering van de luxe. In de gouden jaren zestig kreeg bijna iedere Nederlander een eigen koelkast, doorzonwoning, auto en televisie. Het vele gezwoeg en de zuinigheid tijdens de Wederopbouw leken nu hun vruchten af te werpen. Heeft het dan ook zin om te spreken van een voltooide modernisering? Leven we in een gerealiseerde utopie? Kan de twintigste eeuw als de eindfase worden gezien van een langer lopend project? Daniel Bell schreef in 1960 in zijn boek The end of ideology dat het tijdperk van de grote ideologieën voorbij was. Maatschappelijke problemen zouden voortaan via technische weg kunnen worden opgelost.
Recenter nog heeft de val van de Berlijnse Muur in 1989 commentatoren de idee gegeven dat we leven in een tijdperk zonder verdere geschiedenis. De toekomst betreft slechts verdere verspreiding van democratie en liberalisme, en van de zegeningen van de moderne consumptiemaatschappij.Ga naar eindnoot6 Op een ander niveau leek dit eind jaren zeventig ook te gelden voor bijvoorbeeld het waterbeheer in Nederland, waarvan de geschiedenis in dit deel wordt beschreven. De dromen van de waterbouwers leken te zijn gerealiseerd met de Zuiderzeewerken, de grote rivierprojecten en de Deltawerken. Nederland leek af te zijn. De waterwerkbouwers moesten op zoek naar nieuw emplooi.
De vraag is echter of dit soort gegevens (over doorgaande economische groei en technische ontwikkeling en de teloorgang van het communistisch systeem) het rechtvaardigen om te spreken van een voltooide modernisering. Niet duidelijk is immers wat er precies is voltooid en de vele nieuwe kwetsbaarheden en nieuwe risico's blijven onbesproken.Ga naar eindnoot7 Goede voorbeelden hiervan zijn wederom te vinden in de geschiedenis van het waterbeheer in Nederland. Waterbeheer lijkt af te zijn, maar de dreigende stijging van de zeespiegel doet de vraag rijzen of niet te vroeg is gejuicht.
Waterbeheer blijft in de toekomst ook nodig om de schade die door vorige generaties is aangericht, bijvoorbeeld aan de natuur, op te vangen. Er moet bovendien steeds weer worden geïnvesteerd in de veiligheid van kwetsbare gebieden dicht achter de suggestief hoge dijken. Dan zijn er nog de nieuwe plannen, bijvoorbeeld voor een tunnel onder het Groene Hart en een vliegveld in de Noordzee.
Vele commentatoren hebben erop gewezen dat onze afhankelijkheid van een natuurlijk milieu is ingeruild voor een afhankelijkheid van een technisch milieu. Dit wordt vaak geconstateerd met een sombere ondertoon. De nieuwe risico's krijgen alle aandacht.
De Megamachine (Lewis Mumford)Ga naar eindnoot8 of het Technisch Systeem (Jacques Ellul)Ga naar eindnoot9 zouden de macht hebben overgenomen. Of er zou sprake zijn van een kolonisering van de leefwereld (Habermas).Ga naar eindnoot10
Dat we leven in een nieuw technisch milieu dat nieuwe uitdagingen stelt, kan moeilijk worden weersproken. De vraag is echter of dit alleen tot somberheid moet leiden.
Het begrip ‘technisch milieu’ maakt duidelijk dat technische
ontwikkeling meer is dan een neutraal middel dat ten goede en ten kwade kan worden ingezet. Een wereld met kernenergie is onlosmakelijk verbonden met centrale opwekking van elektriciteit, in centrales die welhaast op militaire wijze als vestingen moeten worden bewaakt, met het gevaar van militair gebruik van kernenergie en met maatschappelijke discussies over hoe en waar kernafval moet worden opgeborgen. Wie moet de risico's hiervan inschatten en wie moet ze op zich nemen? Deze vragen kunnen niet worden ontlopen. Technische ontwikkeling impliceert altijd een maatschappelijk keuzeproces. Een keuze die tegelijkertijd gaat over techniek en maatschappij. Er kan niet eerst voor een technische oplossing worden gekozen en daarna voor een maatschappelijke aanpassing, al worden besluitvormingsprocessen soms wel zo georganiseerd. Techniek blijkt een inherent onderdeel te zijn van het weefsel van een nieuwe moderne wereld, een wereld met voor velen onvermoede aspecten, nieuwe risico's en nieuwe mogelijkheden. Daarbij is er in de twintigste eeuw zeker geen sprake van een lineaire voltooiing, van een project dat zijn einde nadert, maar wel van een nieuwe technologische cultuur waarvan de relaties tussen specifieke technische mogelijkheden en maatschappelijke wensen, doelen en implicaties steeds opnieuw moeten worden bepaald.
Onderdeel van het moderniseringsproces is een sterk geloof in de maakbare samenleving. Mensen zouden in staat zijn hun lot in eigen hand te nemen. Dit geloof neemt vooral in de twintigste eeuw grote proporties aan. Anders dan in de negentiende eeuw wordt modernisering niet langer opgevat als een blind proces waarin wetmatigheden kunnen worden ontdekt, maar als een ontwikkeling die beheerst kan worden. Techniek en wetenschap spelen in die beheersingsdrang een hoofdrol. Het is in dit verband niet zonder betekenis dat in de twintigste eeuw voor het eerst veelvuldig over de techniek wordt gesproken, in enkelvoud, in plaats van over specifieke technieken zoals stoomtechniek en chemische techniek. Techniek in abstracte zin, zonder dat er een verwijzing behoeft te worden gemaakt naar specifieke technieken, wordt in deze periode een symbool van moderniteit.Ga naar eindnoot11 Met wisselend succes heeft een bont gezelschap van ‘moderniseerders’ de leidersrol opgeëist om met behulp van nieuwe techniek en wetenschap de economie en samenleving vorm te geven. Met hun inbreng wordt het moderniseringsproces reflexief.Ga naar eindnoot12 In het Interbellum is er in Nederland een gevarieerd corps van ingenieurs, accountants, organisatiedeskundigen, bezuinigingsinspecteurs, nijverheidsconsulenten, psychotechnici, architecten en kunstenaars, samen te vatten onder de noemer efficiency-beweging actief, die een voorhoederol willen spelen in het aanpassen van Nederland aan de moderne eisen van de tijd.Ga naar eindnoot13 Dat zijn eisen zoals die onder meer door technische ontwikkelingen worden gesteld. Theo van Doesburg, de oprichter van de invloedrijke Stijlbeweging, spreekt tijdgenoten op typerende wijze in een artikel als volgt toe:
In het Interbellum was de term ‘efficiency’ in de mode. Efficiency op kantoor, in het huishouden en de fabriek was de manier om te voldoen aan de moderne eisen van de tijd. Tentoonstellingen waren een geliefde manier om nieuwe technieken en resultaten te demonstreren.
‘Gij verlangt naar wildernissen en sprookjes? Ik toon u de orde van de machine-kamers en het sprookje der moderne productiewijze. Elk product is 'n reëel wonder. Ge verlangt naar den hemel? Ik toon u de hemelvaart der aeroplane met haar rustige bestuurder. Ge verlangt naar de natuur? Haar lijk ligt aan uw voeten. Ge hebt haar zelf verslagen. Uw hooge bergen zijn in skyscrapers veranderd. Uw molen draait niet meer, er staat een schoorsteenpijp. Over de plek waar eens een diligence stond, snort thans 'n automobiel.’Ga naar eindnoot14
In het oprichtingsmanifest van De 8, een Amsterdamse architectenvereniging opgericht in 1927, wordt bouwen gedefinieerd als een verplichting jegens de gemeenschap, de architect moet zich daarbij een kind van zijn tijd betonen en geen elementen uit vroeger tijden inbrengen. Bouwen moet plaatsvinden met nieuwe materialen (staal, beton) en met nieuwe productietechnieken (massa-
productie).Ga naar eindnoot15 Moderniseerders zijn actief in verschillende industriële sectoren, in de dienstensector en bij de overheid. In de hoofdstukken die nog volgen over de geschiedenis van de waterstaat en het kantoor in dit eerste deel van de serie Techniek in Nederland in de Twintigste Eeuw, zullen daarvan vele voorbeelden te vinden zijn. De periode na de Tweede Wereldoorlog staat in het teken van de wederopbouw. Opvallend is dat dan veel van de ideeën van de moderniseerders waarmee in het Interbellum was geëxperimenteerd, zowel binnen de bedrijven en kantoren als in de samenleving op grote schaal worden uitgevoerd. De bedrijfsvoering wordt verder gerationaliseerd, materialen en gereedschap gestandaardiseerd, meer bedrijven ontwikkelen een systematisch inkoopbeleid en doen aan voorraadbeheersing en kostprijsberekening, planafdelingen worden opgericht en uitgebreid en de arbeid wordt verder opgedeeld in diverse functies. Dezelfde trend is goed zichtbaar in de woningbouw, waar de opvattingen over een rationele woningplattegrond, het gebruik van nieuwe materialen en het belang van licht, hygiëne, lucht en ruimte nu ruim verspreid raken.
Ook de eerste generatie naoorlogse sociologen behoorde tot de moderniseerders. Zij maakten zich druk om de teloorgang van de oude integratiekaders en de stabiliteit van de morele en zedelijke orde door de versnelde industrialisatie en modernisering. Die modernisering werd gezien als onontkoombaar en ook wenselijk, maar de gevolgen daarvan moesten wel worden beheerst en gereguleerd. De overgang van Gemeinschaft naar Gesellschaft moest in goede banen worden geleid en de sociologie bezat hiervoor de middelen en inzichten. Modernisering kon zo beheerste modernisering worden in het vocabulaire van de nieuwe elite.Ga naar eindnoot16 Kunnen we de twintigste eeuw dan ook wellicht goed karakteriseren als de eeuw van beheerste modernisering? De eeuw waarin de disciplinering van het leven plaatsvond via technische middelen, bijvoorbeeld via een nieuwe inrichting van de ruimte, binnen en buiten de woning.Ga naar eindnoot17
Kreeg de Nederlandse bevolking een nieuwe en moderne wijze van gedragen opgedrongen en kreeg de modernisering van Nederland haar beslag in een proces dat werd beheerst door nieuwe professionele elites? Dit zou een al te simpele voorstelling van zaken zijn.
De praktijk was weerbarstiger dan de nieuwe elite voorzag. Het door hen uitgestippelde pad naar modernisering werd door consumenten, arbeiders en ondernemers vaak anders ingevuld.
Modernisering bleek niet alleen een zaak te zijn van een nieuwe elite. Zo wilden consumenten hun woning wel moderniseren, maar in vele gevallen niet in een modern vormgegeven flat met stalen meubilair of in een efficiënt ingedeelde woning waarin elektrisch werd gekookt. Ze hadden daarentegen een sterke voorkeur voor gezelligheidstechniek. Zo kon het luisteren naar de radio in gezinsverband belangrijker worden dan het schoonmaken van de woning en gebruikte men de telefoon liever voor het kletsen met anderen dan voor het ‘managen’ van het huishouden.Ga naar eindnoot18 Ze stelden hun eigen prioriteiten. Hoe die prioriteiten totstandkwamen en welke rol de avant-garde van de moderniteit (de vele deskundigen) daarbij speelde, zal in ons onderzoek aan bod komen. Wellicht dat daarom het begrip ‘betwiste modernisering’ beter voldoet om een tijdsbeeld te schetsen. Dit begrip drukt enerzijds goed uit dat modernisering een duidelijke inzet was van verschillende groepen in de samenleving. Er was een wens tot modernisering. Een wens waarop in de vele reclames voor nieuwe apparaten dan ook veelvuldig werd ingespeeld. Anderzijds was het moderniseringspad inzet van een strijd. Verder waren er groepen in de samenleving die zich verzetten tegen de modernisering, bijvoorbeeld de vegetariërsbond en sommige gereformeerde stromingen, maar kenmerkend voor deze periode is toch dat deze groepen sterk in de minderheid waren.
Het begrip ‘modernisering’ zal in de serie Techniek in Nederland in de Twintigste Eeuw figureren als aanduiding voor het proces van voortgezette modernisering, waarbij wel wordt verondersteld dat de twintigste eeuw in dat proces een aparte plaats inneemt.
Daarnaast zal worden nagegaan hoe actoren het begrip ‘modern’ definieerden en gebruikten en met welk effect. De metafoor ‘betwiste modernisering’ past hierbij. Deze benadering van het begrip past bovendien ook goed bij de techniekgeschiedenis die in deze serie zal worden vormgegeven. Dat is een geschiedenis waarin enerzijds keuzes van actoren centraal staan en anderzijds ook ruimte is voor bestudering van de structurerende rol van bredere transformatieprocessen.
Het breukvlak 1890
In de twintigste eeuw ontstaat een nieuw technisch milieu. Het optreden van veel technische ontwikkelingen is echter op zichzelf geen reden om de twintigste eeuw apart te zetten. Ook in de negentiende eeuw (en daarvoor) zijn er immers grote veranderingen op technisch gebied te noteren. De eerste Nederlandse techniek-historicus, R.J. Forbes, zag in de twintigste eeuw niet voor niets vooral een accumulation of past heritage.Ga naar eindnoot19 De inleiding van de serie over de negentiende eeuw verhaalt over de omvangrijke technische (en daarmee verbonden maatschappelijke) ontwikkeling in de negentiende eeuw.Ga naar eindnoot20
Waarin komt het eigene van de twintigste eeuw vanuit een techniekhistorisch oogpunt dan wel tot uitdrukking? We kunnen daar op dit moment natuurlijk nog geen definitief antwoord op geven. Het onderzoek moet grotendeels nog plaatsvinden. Toch willen we in deze inleiding wel enkele punten naar voren brengen. De serie over de negentiende eeuw werd afgesloten rond 1890. Dit vormde een goede afsluiting omdat, zo lezen we in de inleiding
van die serie, er na 1890 een nieuwe periode aanbreekt. Het spoorwegnet was aangelegd, de overgang naar stoom was voltooid, elektriciteit vond een reeks van nieuwe toepassingen en de grootschalige gemechaniseerde productie kwam goed op gang in Nederland. Rond 1890 ging bovendien de industrialisatie een nieuwe fase in. De investeringen namen toe en door de verspreiding van nieuwe technieken over een groot aantal bedrijfstakken kreeg de ontwikkeling een veelzijdig karakter. De sprong naar een nieuwe ronde van economische groei was niet meer te stuiten.Ga naar eindnoot21 In deze visie vormt 1890 dan ook een breukpunt omdat er enerzijds verscheidene innovatieprocessen (met als voorbeelden de introductie van het spoor en de stoomkracht) zijn voltooid en er anderzijds andere goed op gang beginnen te komen (grootschalige productie, elektriciteit en telefonie) die zullen leiden tot een nieuwe fase in de industrialisatie van Nederland. Veel tijdgenoten hadden ook het gevoel dat er na 1890 iets nieuws op gang was gebracht.Ga naar eindnoot22 Dat 1890 een breukpunt vormt, is een onder historici breder gedeelde visie. Anderen wijzen op 1870.Ga naar eindnoot23 In de geschiedenis is het echter altijd moeilijk een breukvlak precies te dateren. Wanneer wij 1890 als uitgangspunt nemen, wil dat niet zeggen dat sommige veranderingen daarvoor al niet zijn ingezet. Maar na 1890 worden ze beter zichtbaar. Door historici wordt de periode na 1890 daarom wel gezien als het begin van de contemporaine geschiedenis. Daarbij moet contemporaine geschiedenis niet alleen worden opgevat als het tijdvak van de geschiedenis dat het dichtst bij het heden ligt, maar juist ook als een nieuw tijdvak met eigen kenmerken.Ga naar eindnoot24
Het breukvlak van 1890 geldt niet alleen voor Nederland, maar ook voor andere westerse landen. De eerste grote depressie die volgde op de economische bloeiperiode van 1846 tot circa 1873, was toen overwonnen. Mede door de crisis kwam een groot aantal onderling verbonden veranderingen op gang. Deze veranderingen zullen we bespreken onder de noemer tweede industriële revolutie.
De tweede industriële revolutie
De kern van de tweede industriële revolutie wordt volgens sommige (techniek)historici gevormd door de transformatie van techniek in technologie. Techniek werd een vorm van toegepaste wetenschap, vooral door de opkomst van de zogenaamde ‘science-based industries’ zoals de elektrotechnische en synthetische-kleurstoffenindustrie. In deze bedrijfstakken steunde technische vooruitgang in toenemende mate op wetenschappelijke inzichten. Wetenschap werd daarmee een productiefactor. Deze inschakeling van wetenschap in de industrie werd gekenmerkt door de opkomst van researchlaboratoria, waar wetenschappelijk opgeleide academici systematisch werkten aan de ontwikkeling van nieuwe producten en processen.Ga naar eindnoot25 Onderdeel van deze verandering was de verschuiving van economische macht van Groot-Brittannië naar Duitsland en met name ook de Verenigde Staten. Daar wist men vooral te profiteren van de nieuwe productiefactor wetenschap.
Ondertussen is van dit beeld van techniek - techniek die toegepaste wetenschap wordt - weinig meer over.Ga naar eindnoot26 Wij zullen in dit overzichtswerk daarom de begrippen techniek en technologie door elkaar gebruiken. Er is geen historische of theoretische reden om dat niet te doen. De kritiek op het beeld van techniek als toegepaste wetenschap zal verderop in het volgende hoofdstuk nog uitgebreid aan bod komen. Hier willen we vaststellen dat alhoewel het beeld van techniek als toegepaste wetenschap niet klopt, wel duidelijk is dat de technische ontwikkeling in deze periode in een aantal sectoren radicaal van aard veranderde. Ze werd kennisintensiever, deels geïnstitutionaliseerd in R&D-laboratoria, en ging een grotere rol spelen in de concurrentiestrijd tussen bedrijven en landen. Het begrip industriële revolutie wordt in de literatuur niet alleen in verband gebracht met techniek die technologie wordt. Er zijn ook andere benaderingen, die de nadruk leggen op het optreden van clusters van innovaties, op de opkomst van de multinationale onderneming of die wijzen op de versnelde economische groei in deze fase.Ga naar eindnoot27 Wij willen geen van deze veranderingen op zichzelf definiëren als de kern van de Tweede Industriële Revolutie. In de definitie die wij zullen hanteren, gaat het om een brede set van veranderingen die tegelijkertijd plaatsvinden in verschillende landen. In de eerste plaats het kennisintensiever worden van techniek; verder gaat het dan om de opkomst van een nieuwe set sleuteltechnieken, de doorbraak van het grootbedrijf en de opkomst van nieuwe vormen van management, de ontwikkeling van de consumptiemaatschappij en de opkomst van de interventiestaat. Deze veranderingen vonden niet in alle landen op dezelfde manier plaats. Zoals gold voor de Eerste Industriële Revolutie, geldt ook nu dat ieder land zijn eigen patroon volgde. Onderdeel van dit patroon is het tempo waarin de veranderingen hun beslag kregen. Kenmerkend voor de periode van 1890 tot 1970 is echter wel dat deze veranderingen ook in Nederland, soms op kleine schaal, zichtbaar werden.Ga naar eindnoot28
Deze veranderingen worden in het vervolg beschreven. Deze beschrijving dient een aantal doelen. In de eerste plaats zijn we zo in staat een schets te geven van enkele belangrijke veranderingen in Nederland en het buitenland die (deels) de context vormen voor de technische ontwikkeling. Het is echter een context die niet onafhankelijk is van die technische ontwikkeling, maar daar juist sterk mee is verweven. In de tweede plaats willen we de hypothese onderzoeken dat de periode tussen 1890 en 1970 een aparte periode is met eigen kenmerken. Daarbij komen we nog te spreken over het mogelijke breukvlak 1970. Dat deze periode een eenheid vormt, betekent onder meer dat er tussen de gouden jaren vijftig en zestig en de zwarte jaren van oorlog en depressie meer
continuïteit dan discontinuïteit valt te onderkennen. Maar waaruit bestaat die continuïteit?
We bespreken vier veranderingen die de periode eenheid geven: (1) de opkomst van nieuwe sleuteltechnieken; (2) de opkomst van het grootbedrijf en nieuwe managementmethoden; (3) de ontwikkeling van de consumptiemaatschappij; (4) de ontwikkeling van de interventiestaat. De vijfde verandering, die van het kennisintensiever worden van techniek, krijgt hier geen aparte aandacht. Ze komt terug bij het bespreken van de andere vier genoemde veranderingen.
Nieuwe sleuteltechnieken
Sleuteltechnieken zijn technieken met een brede doorwerking in een groot aantal sectoren en met diepgaande effecten op de gehele economie.Ga naar eindnoot29 Wat opvalt aan de periode rond de eeuwwisseling, is dat er een groot aantal sleuteltechnieken is te identificeren die bijna allemaal aan de basis stonden van een nieuwe industrie. Er is dus sprake van een clustering van nieuwe technieken die, zoals sommige economen beweren, verantwoordelijk was voor een nieuwe opwaartse economische golfbeweging leidend tot een periode van hoge economische groei.Ga naar eindnoot30 De techniek met de breedste doorwerking was echter ongetwijfeld de nieuwe energietechniek: de opwekking en toepassing van elektriciteit.
Elektrificering
De elektrificering begon in Nederland rond 1880 en is omstreeks 1930 in grote lijnen voltooid.Ga naar eindnoot31 Afnemers van elektriciteit zijn de industrie, diverse huishoudens (groothuishoudens en privéhuishoudens) en het spoor en de tram. Deze afnemers gebruikten elektriciteit als licht- en krachtbron en ten behoeve van tractie.
Het voordeel van elektriciteit is dat het gemakkelijk transporteerbaar is en eenvoudig in andere energievormen omzetbaar, zoals hitte, licht en beweging. Omdat het verlies bij transport klein is, kan het aftappunt (concreet stopcontact) op grote afstand van de energiebron worden geplaatst. In de productiesfeer was het grote voordeel dat nu ieder apparaat met zijn eigen elektromotor kon worden bediend waardoor de opstelling van het machinepark efficiënter en goedkoper kon worden geregeld. Bij de stoommachine was dit geheel anders: daar werd de productie gedicteerd door drijfstangen en riemen. De snelle daling van de kosten van de T-Ford is vaak toegeschreven aan het gebruik van de lopende band, maar Ford zelf heeft aangegeven dat de daling van de kosten minder aan die lopende band was te danken dan aan de elektrificering.Ga naar eindnoot32
De elektrificering van de productie werd een belangrijke factor in de snelle stijging van de arbeidsproductiviteit in Nederland in de twintigste eeuw, belangrijker wellicht dan de verspreiding van het scientific management, waaraan vaak de productiviteitsontwikkeling is toegeschreven. Opvallend is bovendien dat de diffusie van deze technologie in de Nederlandse industrie zich gelijktijdig en in hetzelfde tempo voltrok als bij de koploper, de Verenigde Staten. De Nederlandse industrie liep hiermee voorop in Europa.Ga naar eindnoot33 De elektrificering betekende niet alleen een verandering in de productie. Het betekende ook een verandering in de industriële structuur. Ze leidde tot het ontstaan van geheel nieuwe industrie: de lichte en zware elektrotechnische industrie. Voor Nederland gaat het dan bijvoorbeeld om bedrijven als Smit (transformatoren), Stork (ketels), Holec (apparatuur), de Nederlandse kabelindustrie (NKF en TKF) en grote onderdelen van Philips (gloeilampen en elektrische apparaten).
Had de elektrificering grote effecten op de productie, de effecten op het huishouden waren minstens even groot. Ook in de huishoudens werd elektriciteit aanvankelijk vooral gebruikt voor kunstverlichting, als substituut voor gasverlichting. De strijd met het gas werd in de Eerste Wereldoorlog door overheidsingrijpen definitief beslecht in het voordeel van elektriciteit: voor stadsgas werden in verband met rantsoenering geen steenkolen meer ter beschikking gesteld. De introductie van elektriciteit stond echter ook aan de basis van een ander transformatieproces: de mechanisering van het huishouden. Met de komst van het stopcontact kon een reeks van nieuwe producten worden geïntroduceerd in het huishouden. In de jaren twintig en dertig werden in Nederland vooral de stofzuiger en het elektrisch strijkijzer geadopteerd. De bredere verspreiding van koelkasten, wasmachines, boilers en ook kookplaten, ovens, fornuizen, broodroosters en straalkachels vond pas later, vooral in de jaren vijftig en zestig, plaats.Ga naar eindnoot34
Ten slotte moet nog een derde toepassingsgebied van elektriciteit worden genoemd. Dat is het gebruik van de openbare ruimte, in het bijzonder in de stad voor verlichting en vervoer. De eerste toepassing van elektriciteit betrof feestverlichting op wereldtentoonstellingen. Stedelijke theaters en warenhuizen behoorden ook tot de eerste klanten.Ga naar eindnoot35 Elektriciteit kreeg voor steden echter ook een heel praktische betekenis. Belangrijker voor de stad was de mogelijkheid die ontstond voor de exploitatie van de elektrische tram. In het laatste kwart van de negentiende eeuw groeiden de grote steden snel onder invloed van industrialisatie, bevolkingsgroei en migratie van het platteland naar de stad. Dit proces was al vroeg in de negentiende eeuw op gang gekomen in Engeland, de bakermat van de eerste industriële revolutie. Daar ontstonden de eerste grote industriesteden zoals Manchester, Birmingham, Bradford, Leeds, maar ook Londen. In Nederland met zijn late industrialisatie kwam dit proces pas na 1870 op gang en echte industriesteden zoals in Engeland kwamen niet tot ontwikkeling, of alleen op relatief zeer kleine schaal in Enschede, Emmen, Hengelo en Tilburg. Toch vond ook in Nederland een krachtige groei van de steden plaats. Zo groeide de hoofdstad Amsterdam tussen 1876 en 1914 van 296.200 naar 609.000 inwoners. Den Haag en Rotterdam groeiden nog sneller.Ga naar eindnoot36 Een belangrijk gevolg van de groei van de stad was ruimtegebrek. De industrie, maar ook het daarmee verbonden transport via het spoor en de vele nieuwe kantoren hadden ruimte nodig. Ruimte die er nauwelijks was, zeker niet binnen de oude vestingmuren.
Steden groeiden daarom naar buiten toe, maar met het grote probleem dat arbeiders en ‘witte boorden’ zich niet langer op loopafstand van het werk bevonden. De fiets bracht uitkomst, maar niet voldoende. Het bestaande openbaar vervoer - de paardentrams en bussen (omnibussen) - bleek ontoereikend om in de sterk gegroeide behoefte aan vervoer te voorzien. De elektrische tram was een oplossing. De snelle groei en uitbreiding van het lokale tramnetwerk valt dan ook grotendeels vanuit deze ontwikkeling te verklaren.
Naast elektriciteit kunnen nog een aantal andere sleuteltechnieken worden genoemd. Geen ervan had echter een zo brede doorwerking als elektriciteit.
Andere sleuteltechnieken
In de eerste plaats kan de verbrandingsmotor worden genoemd.
Deze motor werd niet indirect gevoed, zoals bij de stoommachine met stoom, maar werd direct aangedreven door de verbrandingswarmte van een fossiele of vloeibare brandstof. De meest gebruikelijke brandstoffen waren gas- en olieproducten als ruwolie (diesel), benzine en petroleum. Omstreeks 1860 kwamen de eerste bruikbare verbrandingsmotoren op de markt, in de vorm van gasmotoren, maar deze voldeden niet. Er volgde een periode van verder experimenteren, met goede resultaten. De lichtgasmotor voor stationair gebruik vond tussen 1890 en 1905 een groeiende markt, met name in het kleinbedrijf. De grote verspreiding van gasfabricage en de dalende prijs van gas waren hierbij stimulerende factoren. De elektromotor werd echter al snel een grote bedreiging voor de gasmotor. De verbrandingsmotor kreeg in de twintigste eeuw niet zijn belangrijkste toepassing als een alternatief voor de stationaire stoommachine, maar als motor voor transportmiddelen: de auto, het schip en het vliegtuig.
Na 1890 werd de zeilvloot verder geliquideerd en vertoonde de stoomvaart een sterke expansie, mede onder invloed van de krachtige opbloei van de vaart op Indonesië. Daarnaast begon de verbrandingsmotor in verschillende toepassingen, als gas- en petroleummotor en later als diesel- of ruwoliemotor, aan zijn opmars. Op het gebied van scheepsdieselmotoren werd het Nederlandse bedrijf Werkspoor wereldwijd koploper. In 1914 waren er circa 800 Nederlandse schepen met verbrandingsmotoren uitgerust tegen 3.500 geïnstalleerde stoominstallaties.Ga naar eindnoot37
De eerste auto met een verbrandingsmotor werd in Nederland in 1896 gekocht. De diffusie van de auto verliep tot 1920 langzaam, daarna is er een duidelijke versnelling zichtbaar, die in 1934 weer afvlakt. In 1920 waren er 11.000 auto's, in 1935 88.000 en in 1940 100.000.Ga naar eindnoot38
De auto- en vrachtautoproductie kwam in Nederland zeer bescheiden op gang. Eysink, Simplex en Trompenburg (de Spijker) waren belangrijke Nederlandse autofabrikanten. In de jaren twintig werd de productie van auto's echter gestaakt. Nederlandse auto's konden niet concurreren met de zeer goedkope Amerikaanse modellen, met name de T-Ford. De vrachtautoproductie kwam in 1936 op gang bij Kromhout en in Eindhoven gingen de gebroeders Van Doorne zich toeleggen op de constructie van aanhangwagens en opleggers, waarmee de basis werd gelegd voor DAF.Ga naar eindnoot39
De auto kreeg zijn brede verspreiding in feite pas in de jaren vijftig
en zestig. Dat wil echter niet zeggen dat hij voor de periode daarvoor niet belangrijk is geweest. De komst van de auto wierp zijn schaduw al lange tijd vooruit. De idee van massamotorisering deed, onder invloed van het Amerikaanse voorbeeld, al opgang in het Interbellum. Daar was met de komst van de voor de middenklasse betaalbare T-Ford een nieuwe autocultuur ontstaan. In Europa, en ook in Nederland, ging men reikhalzend uitzien naar de komst van de auto. Er ontstond grote druk van allerlei belangengroepen op de overheid om een goed wegennet aan te leggen. In het Rijkswegenplan van 1927 werd een eerste aanzet gegeven, gevolgd door een tweede plan in 1932. Ook werd een begin gemaakt met de realisering van een infrastructuur voor brandstofvoorziening en werden allerlei nieuwe vormen van regelgeving, signalering en bewegwijzering bedacht, nodig om de introductie van de auto voldoende soepel te laten verlopen.
De effecten van de mechanisering van het wegtransport zijn enorm geweest. Transport van goederen werd hierdoor steeds goedkoper, uiteindelijk zo goedkoop dat aan het einde van de twintigste eeuw de kosten ervan nauwelijks meer van belang zijn bij het nemen van beslissingen over aankoop, verkoop en productie van goederen. De enorme stijging van het autobezit in de jaren vijftig en zestig heeft grote effecten gehad op de stedelijke ontwikkeling. Wonen en werken konden nu nog verder uit elkaar komen te liggen, waardoor suburbanisatie alle kansen kreeg.
De verbrandingsmotor bracht niet alleen het vervoer over de weg en het water op nieuwe paden, voor het eerst werd ook het vervoer door de lucht mogelijk. De luchtvaart kreeg door de Eerste Wereldoorlog een enorme stimulans. Er werden nieuwe motoren ontwikkeld en de snelheid en wendbaarheid van vliegtuigen werd vergroot. Na de Eerste Wereldoorlog werd het vliegtuig alom geprezen als het vervoermiddel van de toekomst. De oorlog was voor het vliegen één grote reclamecampagne geweest. Piloten werden helden die hoog boven de strijdende massa's elkaar bevochten volgens de codes van middeleeuwse ridderorden.
Europa kreeg een dominante positie in de vliegtuigbouw en Nederland profiteerde mee. Fokker had tal van vliegtuigen gebouwd voor Duitsland, kwam noodgedwongen naar Nederland en startte daar in 1919 zijn succesvolle bedrijf. In datzelfde jaar werd bovendien de KLM opgericht. In de praktijk werd er voor de Tweede Wereldoorlog nog niet veel gevlogen. Vliegen was geen pretje en voor slechts weinigen te betalen. In 1930 werden er bijvoorbeeld slechts 11.700 mensen vervoerd. Het topjaar vóór de Tweede Wereldoorlog was 1938, toen er 78.520 mensen werden vervoerd. Maar net als voor de auto, gold ook voor het vliegtuig dat het alom werd beleefd als het vervoermiddel van de moderne tijd. Tekenend in dit verband is dat Schiphol één van de grootste toeristische trekpleisters was van voor de oorlog. In 1937 kwamen er 334.094 bezoekers, hetgeen zich liet vertalen in 25% van de inkomsten van Schiphol.Ga naar eindnoot40
De transportrevolutie ging gepaard met een communicatierevolutie. Ook deze ging van start in de tweede helft van de negentiende eeuw, met de komst van de telegraaf rond 1850.
De telegraaf werd enthousiast onthaald in de meeste Europese landen en de Verenigde Staten. In 1900 lag er een uitgebreid netwerk verbonden met onderzeese kabels. De opkomst van de telegraaf is verbonden met die van de spoorwegen omdat de eerste het treinverkeer over de enkelsporen veiliger en sneller kon laten verlopen. Daarnaast speelden militaire belangen een rol.Ga naar eindnoot41 De telefoon maakte in Nederland een belangrijke groeispurt door na 1900, waarbij tot 1920 het zakelijk gebruik overheerste.Ga naar eindnoot42 Voor de telefoon, en later voor de radio en televisie, ontstonden er grootschalige technische systemen die van grote invloed waren op het wonen, werken, de vrijetijdsbesteding en consumptiepatronen. Ze verbreedden de ervaringshorizon en gaven aanleiding tot sociale en geografische mobiliteit.
De chemische industrie was in het derde kwart van de negentiende eeuw bij uitstek de sector waar grote doorbraken plaatsvonden.
Met de ontwikkeling van synthetische kleurstoffen voor textiel kwam een heel nieuwe chemische industrie tot bloei. Na 1900
kwam er bovendien een farmaceutische industrie tot stand en werd een begin gemaakt met de productie van synthetische garens. Kunstmest, wasmiddelen en plastics zijn andere producten waarmee de samenleving werd ‘verrijkt’. De ontwikkeling van synthetische kleurstoffen vond vooral in Duitsland plaats, maar ook de Amerikaanse chemische industrie groeide snel. De belangrijkste technische ontwikkelingen na de Eerste Wereldoorlog waren de hogedruktechniek voor de productie van kunstmeststoffen en de ontwikkeling van de petrochemie, en dan met name de katalytische techniek daarbinnen. Nederland deed aanvankelijk niet mee met deze ontwikkeling, maar wist uiteindelijk goed mee te profiteren. Aan het begin van de negentiende eeuw was de chemische industrie hier nog een betrekkelijk marginale bedrijfstak, terwijl ze uiteindelijk uitgroeide tot een van de dragende pijlers van de nationale en Noord-Europese economie.
Zij wist te profiteren van de overgang van steenkolenchemie naar petrochemie, die plaatsvond onder Amerikaanse leiding.
Rotterdam werd voor diverse Amerikaanse bedrijven het bruggenhoofd naar Europa (Dow Chemical, Esso). Nederland had natuurlijk al een eigen sterke petrochemische industrie. De Koninklijke Nederlandse Petroleum Maatschappij was vanaf het einde van de negentiende eeuw groot geworden door de scherpe stijging van de vraag naar benzine. Het bedrijf groeide uit tot een volledig geïntegreerde onderneming met eigen olievelden, raffinaderijen, een tankervloot en een verkooporganisatie. Door de fusie met het Engelse Shell (1907) werd de nieuwe combinatie een leidende onderneming in de olie-industrie.
De staalindustrie krijgt terecht ook vaak een leidende rol toebedeeld in deze periode. Staal werd een belangrijk nieuw materiaal in de bouw, voor de spoorlijn, voor de auto en voor militaire voertuigen. In Amerika maakte staalproductie de bouw van wolkenkrabbers mogelijk, in Nederland werden nu grotere overspanningen in de utiliteitsbouw toegepast. De staalproductie kwam in Nederland wel van de grond (bij Demka), maar aanvankelijk niet bij het in 1918 opgerichte hoogovensbedrijf.
Tot na de Tweede Wereldoorlog werd hier alleen ruw ijzer geproduceerd.Ga naar eindnoot43
De multinationale onderneming en nieuwe vormen van management
Kenmerkend voor de periode 1880-1920 is het ontstaan van zeer grote nationale en internationale ondernemingen. Dit is het geval in het buitenland, maar zeker ook in Nederland. In deze periode wordt de basis gelegd voor de voor Nederland in de twintigste eeuw zo typerende industriële structuur van enkele zeer grote bedrijven en een grote groep van overige bedrijven met een duidelijk kleinere omvang. De top vijf van de Nederlandse bedrijven, gemeten aan het totale vermogen, wordt gevormd door de Koninklijke Petroleum (Shell), Philips, Unilever, AKZO en DSM. Na de Tweede Wereldoorlog komt daar Hoogovens bij. De opkomst van deze zeer grote multinationale bedrijven moet worden gezien tegen de achtergrond van een algemene expansie van het grootbedrijf.Ga naar eindnoot44 In de Nederlandse top honderd van grootste bedrijven in de twintigste eeuw is er een opvallende concentratie van olie en voedingsmiddelen. Ook de chemie is goed vertegenwoordigd. Transportmiddelen en basismetaal zijn relatief ondervertegenwoordigd. Dat blijkt wanneer de top honderd van Nederland wordt vergeleken met die van andere landen, bijvoorbeeld Duitsland. De Nederlandse industrie wordt sterk gedomineerd door procesindustrie, terwijl ‘maakindustrie’ is ondervertegenwoordigd.Ga naar eindnoot45
Hoe kunnen we de plotselinge opkomst van grote multinationale bedrijven in het buitenland, maar ook in Nederland verklaren?
Drie factoren komen in de literatuur aan bod: (1) de snelle groei van de wereldhandel; (2) de opkomst van nieuwe technieken, enerzijds transport- en communicatietechniek waardoor het mogelijk wordt markten te bedienen, anderzijds de chemische en elektrotechnische producten en de productie van transportmiddelen die vooral rendabel kunnen worden gemaakt door het grootbedrijf; en (3) het ontstaan van een concurrentiedynamiek die noopt tot fusies en samenwerking.Ga naar eindnoot46
In de tweede helft van de negentiende eeuw ontstaat er een door Europa gedomineerde wereldeconomie. Van overzee werden grondstoffen en voedsel op een veel grotere schaal dan tevoren aangevoerd in Europa. De grondstoffen werden hier tot industriële producten verwerkt, die weer voor een deel door niet-Europese landen werden afgenomen. Maar ook in Europa en de Verenigde Staten groeiden de markten onder invloed van de urbanisering, bevolkingsgroei en industrialisatie snel. De wereldeconomie groeide explosief. Voor Nederland was verder van belang de eenwording van Duitsland en de daarop volgende spectaculaire economische groei en het gegeven dat Nederland nu tussen twee economische grootmachten kwam te liggen: Duitsland en Engeland (in de twintigste eeuw in toenemende mate ook de Verenigde Staten). De groei van de Europese handel compenseerde voor Nederland zelfs ruimschoots de daling van de handel met Indonesië. De achtergrond van deze daling is dat de uitvoer van nieuwe producten (aardolie, rubber en kopra) die na 1900 de handel met Indonesië ging overheersen, gericht was op buitenlandse markten.Ga naar eindnoot47 Ondanks de daling van de directe handel, bleef de relatie met Indonesië van groot belang voor het Nederlandse bedrijfsleven. De textiel, de voedingsmiddelenindustrie (gecondenseerde melk en ander voedsel in blik) en de machinebouw bleven profiteren van de koloniale markt. Dat Shell in Nederland zo groot kon worden, heeft hier zijn oorsprong; ook transportbedrijven (met name luchtvaart) en de scheepsbouw
ondervonden een enorme stimulans van de in Nederland levende wens van directe verbindingen met de kolonie. Hierdoor leverde de band met Indonesië wel een forse bijdrage aan het Nederlandse nationale inkomen.Ga naar eindnoot48
Het belang van de groei van de wereldhandel voor de Nederlandse economie is duidelijk. De economische groei in Nederland, door zijn kleine thuismarkt, is in grote mate afhankelijk van de ontwikkeling van de uitvoer. De groei van de uitvoer wordt per definitie bepaald door het marktaandeel van Nederland in de groei van de wereldhandel. Dat marktaandeel blijft tussen 1913 en 1950 vrijwel constant, terwijl de wereldhandel groeide.Ga naar eindnoot49
De markten konden ook zo snel groeien omdat ze vooral in de periode na 1870 ook sneller, goedkoper, met grotere hoeveelheden goederen en met hogere frequenties konden worden bereikt dankzij de grote veranderingen in de transport- en communicatietechniek. Er ontstond een wereldeconomie. De grote crisis in de landbouw (1878-1895), en meer in het bijzonder in de graanbouw, was één van de gevolgen. Met stoomschepen kwam het graan in grote hoeveelheden vanuit Amerika naar Europa en Nederland en overspoelde de markt.Ga naar eindnoot50 Het gaat niet alleen om het groeiende verkeer over het water met stoomschepen, soms met koeling zodat vlees en voedingswaren over grote afstanden konden worden verstuurd, maar ook om het vervoer per spoor en de komst van de telegraaf. Dat laatste was zo belangrijk omdat nu sneller op bestelling grote hoeveelheden goederen konden worden geleverd zonder dat men het risico liep dat de goederen niet gewenst waren. Voorraadvorming was veel minder noodzakelijk. In Nederland was voor de ontwikkeling van de nationale markt het spoor belangrijk. Aan het begin van de jaren tachtig van de negentiende eeuw bestond er al een min of meer samenhangend netwerk van circa 2.000 kilometer lengte.Ga naar eindnoot51 Daarna werd het net verder verfijnd door de aanleg van een groot aantal lokaal- en buurtspoorwegen. De vrachtauto werd pas een geduchte concurrent voor het spoor na de Eerste Wereldoorlog, toen er door dumping van legerauto's en toegenomen Amerikaanse productiecapaciteit meer betaalbare vrachtauto's op de markt kwamen.Ga naar eindnoot52
Techniek speelde in de opkomst van het grootbedrijf ook nog een andere rol. Ondernemers konden alleen dan profiteren van sommige nieuwe technieken zoals de nieuwe chemische techniek en elektrotechniek, als op massaproductie werd overgeschakeld. Er waren grote investeringen nodig in kapitaalgoederen. De kostenvoordelen waren met die grote investeringen zodanig dat oudere technieken gemakkelijk uit de markt gedrongen konden worden. Dit was een nieuw fenomeen. Eerder hadden grote ondernemingen soms ook kostenvoordelen, maar die waren lang niet zo opvallend als de kostenvoordelen die nu optraden.
De derde factor die de groei van grote bedrijven sterk stimuleerde, was de noodzaak die ontstond om markten te beheersen en prijzen hoog te houden. Toen de groei eenmaal was ingezet en bedrijven te maken kregen met sterke onderlinge concurrentie, mede ook aangewakkerd door de eerste mondiale depressie van 1873-1895, was snelle expansie één van de antwoorden. Hierdoor konden bedrijven verdere kostenvoordelen behalen zodat ze sterker stonden in de concurrentiestrijd. Ook mikte men op controle over grondstofleveranties en markten. De groei vond plaats door fusies van bedrijven, maar ook door verticale integratie waarbij
geprobeerd werd een zo groot mogelijk deel van het productieproces onder controle te krijgen. Ook de Nederlandse top vijf is ontstaan uit diverse fusies en verticale integratieprocessen. De fusie tussen de Koninklijke Nederlandse Petroleum Maatschappij en Shell is al genoemd. Philips werd in de Eerste Wereldoorlog gedwongen tot achterwaartse integratie in de productie van de glazen ballonnen van de gloeilampen; Enka, producent van kunstvezels, fuseerde in 1929 met het Duitse bedrijf Glanzstoff waaruit de AKU (Algemene Kunstzijde Industrie) voortkwam, en ten slotte kan worden genoemd de fusie tussen Van den Bergh en Jurgens in 1927, die tezamen in 1929 weer een fusie aangingen met de Britse Lever Company, hetgeen het bedrijf Unilever opleverde.Ga naar eindnoot53 Er werden echter juist in deze periode ook pogingen ondernomen om de onderlinge concurrentie te beperken. Hiertoe gingen bedrijven horizontale samenwerkingsverbanden aan met als doel het maken van prijs- en productieafspraken. Een deel van de bedrijven die onderdeel vormden van deze kartels, kon dan verder groeien ten koste van die bedrijven die buiten het kartel vielen. In Nederland is er wel duidelijk sprake van verticale integratie, maar komen kartels nauwelijks voor. Dit heeft ongetwijfeld te maken met de kleine thuismarkt, waarvoor kartelvorming nauwelijks winstgevend was. Wel hebben enkele Nederlandse bedrijven deelgenomen aan buitenlandse kartels. Zo was Philips samen met AEG, Siemens, Vereinigte Elektrizitaets AG Budapest en dertien kleinere bedrijven deelnemer in het internationale gloeilampenkartel Phoebus.Ga naar eindnoot54
De opkomst van het grootbedrijf (en nieuwe vormen van management) was dus een antwoord enerzijds op de mogelijkheden die werden geschapen door de opkomst van snel groeiende markten en transport- en communicatiemiddelen om die markten ook goed te bedienen, en anderzijds op de eisen zoals die werden gesteld door de kenmerken van nieuwe technische mogelijkheden en de toegenomen concurrentiedruk. Daarbij moet wel worden aangetekend dat in de literatuur weinig aandacht wordt geschonken aan de vraag of dezelfde markten en technieken ook niet geëxploiteerd hadden kunnen worden met een ander type bedrijf, bijvoorbeeld een netwerk van kleine bedrijven, in plaats van een geïntegreerde en hiërarchisch georganiseerde grote onderneming.Ga naar eindnoot55 Wellicht dat ook nog andere, meer culturele factoren verantwoordelijk waren voor de opmerkelijk snelle groei van de multinationale ondernemingen. Er was blijkbaar een cultureel klimaat ontstaan waarin een dergelijke onderneming bij uitstek het voorbeeld werd van een moderne onderneming. Integratie raakte in de mode en dat kan op zichzelf ondernemersgedrag sturen. Kleine bedrijven bleven in deze periode echter zeer vitaal en leverden in veel sectoren een bijdrage aan de technische ontwikkeling. Gedacht kan worden aan de tapijtindustrie, de kledingindustrie, de schoenenindustie en de machine-industrie die vaak ook machines moesten leveren voor het grootbedrijf. In die zin waren het kleinbedrijf en het grootbedrijf onlosmakelijk met elkaar verbonden en zou de historische analyse zich meer moeten richten op relaties en netwerken tussen bedrijven dan tot nu toe het geval is geweest.
De vraag is wat de opkomst van het grootbedrijf, en dan met name van de multinationale onderneming, heeft betekend voor de technische ontwikkeling. De suggestie in de literatuur is een enorme toename in productiviteit en innovativiteit. Is dit beeld terecht? Daarvoor is nog nader onderzoek nodig. Enkele kanttekeningen zijn echter wel mogelijk. De productiviteitsontwikkeling in de twintigste eeuw is waarschijnlijk sterk verbonden geweest met de elektrificering. Ze was echter niet per se verbonden met het grootbedrijf. Integendeel, ze bood juist aan kleine ondernemingen ook mogelijkheden voor productiviteitsverbeteringen. Het grote voordeel van de elektromotor was dat, anders dan bij de stoommachine, de energie kon worden aangewend door naar behoefte de motor aan of uit te zetten. Hoe het proces van elektrificering en productiviteitsontwikkeling in kleine bedrijven in Nederland inhoud heeft gekregen, is echter nog een open vraag. Met name hierover is nog maar weinig bekend.
In de negentiende eeuw was Nederland een land van diffusie.
Techniek werd van elders gehaald en hier toegepast. In de serie over de geschiedenis van de techniek in de negentiende eeuw zijn hiervan vele voorbeelden te vinden. Dat wil niet zeggen dat Nederlandse ondernemers en technici niet hun eigen keuzes maakten. Diffusie betekende vaak innovatie. Ook in de twintigste eeuw bleef Nederland in veel sectoren een land van diffusie. Zelfs in een sector als de waterbouw moet Nederland voor nieuwe technieken als bijvoorbeeld het bouwen met beton aanvankelijk op bezoek gaan in het buitenland om het vak te leren. Maar tegelijkertijd kan worden geconstateerd dat door de groei van onderzoek en ontwikkeling bij de grote ondernemingen het Nederlandse aandeel van de in het buitenland aan Nederlandse ingezetenen toegekende octrooien sterk toenam in de loop van de twintigste eeuw.Ga naar eindnoot56 Met name in de periode 1920-1960 is er een fikse groei. Dat deze groei pas na 1920 optrad, klopt met het gegeven dat de groei van het aantal Research & Development-laboratoria in Nederland pas in deze fase optreedt en niet eerder zoals bijvoorbeeld in Duitsland en de Verenigde Staten.Ga naar eindnoot57 Betekende dit dat Nederland van een diffusieland toch meer een land van het zelf doen van uitvindingen werd? Dat lijkt ons niet het geval. Uit de internationale literatuur is bekend dat onderzoek in R&D-laboratoria vooral gericht was op de bescherming van bestaande markten en octrooiposities en veel minder op de ontwikkeling van nieuwe producten waarmee nieuwe markten zouden kunnen worden veroverd.Ga naar eindnoot58 Het is dan ook geen toeval dat Nederlandse bedrijven pas nadat er in 1912 in Nederland een octrooiwet werd aangenomen, laboratoria oprichtten.Ga naar eindnoot59 Veel uitvindingen, ook in de twintigste eeuw, kwamen dan ook niet uit de R&D-laboratoria, maar van relatief
onafhankelijke uitvinders; ook kleine bedrijven bleven een rol van betekenis spelen.
Buitenlandse voorbeelden zijn: airconditioning, automatische transmissie, bakeliet, balpen, de straalmotor, katalytisch kraken van petroleum, de helikopter, insuline, penicilline, de radio enz.Ga naar eindnoot60 Nederland bleef dus een diffusieland in de twintigste eeuw, ondanks de sterke toename van het grootbedrijf en daarmee verbonden R&D. Of de balans tussen diffusie en innovatie door toename van R&D echter toch iets anders kwam te liggen dan in de negentiende eeuw, moet nader onderzoek nog uitmaken.
Het ontstaan van managementGa naar eindnoot61
Het ontstaan van grote tot zeer grote bedrijven had verregaande gevolgen voor de interne bedrijfsvoering en voor de technische ontwikkeling. De schaalvergroting van ondernemingen leidde vaak tot een chaos in de fabriekshallen, doordat het niet langer mogelijk bleek verschillende productiefasen goed op elkaar af te stemmen. De toenemende complexiteit van het productieproces maakte de bedrijven moeilijk bestuurbaar. Tegelijkertijd bracht het grootschalige fabriekssysteem sociale spanningen met zich mee.
Moeilijke arbeidsomstandigheden, opjaagsystemen en machtsmisbruik van voormannen resulteerden in geweld, stakingen en verborgen verzet, de opzettelijke beperking van de productie.
Het antwoord dat hierop kwam, was een toenemende belangstelling voor management, voor de vraag hoe de traditionele benadering van het fabriekssysteem kon worden vervangen door een meer systematische benadering. De opkomende ‘systematic management’-beweging zocht de oplossing van de problemen langs drie lijnen: men trachtte de verticale integratie te verbeteren door het invoeren van cost accounting-systemen; de horizontale integratie door planning van productie, het bijhouden van inventarissen en het gebruik van magazijnen, en ten slotte werden er nieuwe loonstelsels uitgedacht om de productie te verhogen en de kosten per eenheid product omlaag te brengen. Taylor was een exponent van dit systematic management. Hij bracht de verschillende elementen echter bij elkaar in zijn scientific management. In wat later Taylorisme is gaan heten, zijn vijf hoofdelementen te onderscheiden: (1) voorbereidende technische en organisatorische verbeteringen, zoals veranderingen in machines en de bediening daarvan, betere drijfriemen, beter gebruik van cost accounting, systematisch inkoopbeleid, voorraadbeheer waaronder het classificeren en standaardiseren van materialen, het beter inrichten van de fabriekshal; (2) inrichting van een aparte planningsafdeling waar managers/ingenieurs zich bezig hielden met de ontwikkeling en toepassing van wetenschappelijke methoden gericht op het verhogen van de productiviteit; (3) instelling van functionele voorlieden - Taylor dacht dat er acht typen voorlieden nodig waren voor verschillende taken: kwaliteitscontrole, tijdscontrole, controle op machines, onderhoud van machines, bijhouden van betalingen, invullen van instructiekaarten en voor het oplossen van conflicten; (4) uitvoering van tijdsstudies; en (5) invoering van een beloningsstelsel dat harder werken aanmoedigt. De uitvoering van het programma van Taylor heeft nooit zo systematisch en volledig plaatsgevonden als hij het gewild zou hebben, ondanks de vele discussies daarover in de Verenigde Staten en in Europa. De technische en organisatorische verbeteringen, die ook de kern vormden van het systematic management, zijn echter wel uitgevoerd. Bovendien is er binnen bedrijven een onderscheid ontstaan tussen lijn- en staffuncties.
Het management kreeg zijn plek als een nieuwe categorie van werknemers. Dat nieuwe management ontstond niet alleen binnen bedrijven en organisaties, maar ook buiten bedrijven in de vorm van management ondersteunende adviesbureaus, die deel uitmaakten van wat eerder is genoemd de efficiency-beweging.
De ideeën van Taylor en de zijnen hadden vooral betrekking op het middenmanagement. Maar ook het topmanagement veranderde van karakter en professionaliseerde.
Er kwamen steeds vaker topmanagers van grote bedrijven die niet langer eigenaar waren van het bedrijf. Het eigendom kwam in handen van aandeelhouders, waardoor ondernemingen ook beter in staat waren in hun kapitaalbehoefte te voorzien. In Nederland groeide het aantal N.V.'s sterk.Ga naar eindnoot62 Dit nieuwe type managers had als grootste belang de voortzetting en continuïteit van de onderneming. Zij investeerden ook liever in uitbreiding en kapitaalvernieuwing dan dat ze overgingen tot het uitkeren van een hoog dividend aan de aandeelhouders. Opvallend in Nederland is dat in vergelijking met het buitenland de familie toch belangrijk bleef voor de rekrutering van het management. Dit maakte voor het feitelijk gedrag van het management echter weinig uit. Familiebedrijven werden niet automatisch minder professioneel geleid.Ga naar eindnoot63
Ontstaan van de consumptiemaatschappij
De snel groeiende productie vroeg om een groei van de markt.
Hoe kwam die groei van de markt tot stand? Die markt was voor het eerst ook een markt van consumptiegoederen. De overgang van de eerste naar de tweede industriële revolutie was (deels) een overgang van een economie gebaseerd op de productie van kapitaalgoederen (machinebouw, scheepsbouw en spoorwegen) naar een economie die het vooral moest hebben van consumptiegoederen (conservenindustrie, confectie, gloeilamp, telefoon, auto, stofzuiger enz.). De belangrijkste afzetgebieden waren aanvankelijk de steden. Juist daar werd consumeren een manier om de eigen identiteit gestalte te geven en werden consumenten verlost van hun status van gevaarlijke verspillers. Steden groeiden snel in de eerste jaren van de twintigste eeuw. Steden werden bovendien bevolkt door mensen met een hoger besteedbaar inkomen, vooral
In 1934, het jaar van de opname van deze foto, verkocht Philips 670.000 toestellen. Met massaproductie en consumptie werd reclame van groot belang. Op de foto is een ontwerp reclame-etalage te zien.
in de Verenigde Staten. In Nederland bleven de lonen relatief veel lager, al was er ook hier groei van de koopkracht.Ga naar eindnoot64
Het klassieke verhaal over de opkomst van de consumptiemaatschappij is dat werkgevers bereid waren hogere lonen te betalen omdat ze inzagen dat een koopkrachtige werknemersstand massavraag creëert, een voorwaarde voor opvoering van de productie. Dit verhaal wordt vaak geïllustreerd aan de hand van Henry Ford, die in 1914 Amerika versteld liet staan door de invoering van de ‘five dollar, eight hour day’ in zijn nieuwe fabriek in Dearborn (Michigan). Zo kregen arbeiders voldoende vrije tijd en geld om in hun eigen T-Ford rond te rijden. Het succes van dit verhaal heeft ertoe geleid dat de twintigste eeuw, en dan met name de periode tot 1970, vaak wordt gekarakteriseerd als de eeuw van het Fordisme. De groei van het aanbod schiep ook de groei van de vraag. Beide kwamen daardoor in een groeispiraal terecht, hierbij in de loop van de jaren dertig steeds meer ondersteund door overheidsbeleid, geïnspireerd door de ideeën van Keynes, gericht op het ondersteunen van vraagontwikkeling. In Nederland kwam deze koppeling tussen de opkomst van massaproductie en massaconsumptie pas laat, eind jaren vijftig en zestig, tot stand, tenminste dat is het algemene beeld dat volgt uit de economische literatuur. Pas toen steeg de koopkracht van de Nederlander tot een niveau waarop uitgebreid consumeren mogelijk werd.
De vraag is echter of deze benadering, waarin wordt gesuggereerd dat de consumptiemaatschappij vooral ontstond als reactie op de massaproductie, correct is. Historici hebben recent aangetoond dat de consumptiemaatschappij al eerder, in de achttiende eeuw, tot stand was gekomen, al bestaat over de precieze datering geen duidelijkheid. Arbeiders zijn al in de achttiende eeuw gaan werken om consumptiegoederen te verwerven in plaats van alleen maar om te ontsnappen aan hongersnood en armoede.Ga naar eindnoot65 Er zijn al massamarkten voor consumptiegoederen. De bereidheid en vaardigheid van consumeren is dus tot ontwikkeling gekomen ruim voordat massaproductie van consumptiegoederen opgang deed. In zekere zin ontbreekt juist een grootschalig productie- en distributieapparataat. Men zou dus met evenveel recht kunnen beweren dat massaproductie een reactie was op een groeiende behoefte aan consumptiegoederen. Niet de producenten, maar juist de consumenten stonden aldus aan de wieg van het beroemde Fordisme. Henry Ford en andere fabrikanten speelden in op een trend die er al was. Toch is ook dit een te simpel beeld.
Er zijn wel degelijk argumenten dat de consumptiemaatschappij in de twintigste eeuw een nieuwe fase ingaat. Er ontstonden enerzijds nieuwe productie- en distributienetwerken (waaronder warenhuizen en later supermarkten), merkartikelen en reclame, hetgeen een enorme schaalvergroting en standaardisering van consumptie mogelijk maakte. Anderzijds was de opkomst van vrije tijd (invoering achturige werkdag in 1919!) en van nieuwe publieke vormen van amusement met vaak een bovenregionaal accent (de film en radio creëerden nationale en internationale sterren) belangrijk. Ten slotte moet worden gewezen op de vele nieuwe organisaties en media die ontstonden om het groeiende gat tussen producent en consument op te vullen.
Wellicht dat daarom gesproken kan worden van een ‘nieuwe consumptiemaatschappij’ om zo een onderscheid aan te brengen met een eerdere fase.
De ‘nieuwe’ consumptiemaatschappij werd aan het begin van de twintigste eeuw voor het eerst zichtbaar in de Verenigde Staten, maar voor Nederland wordt ze door historici veelal geplaatst in de periode na 1950. De vraag is echter of dit beeld correct is. Wat bijvoorbeeld opvalt wanneer we de verspreiding van bijvoorbeeld vele elektrische apparaten bezien, is dat de jaren dertig niet als een
crisisperiode kunnen worden gezien. Integendeel, er is eerder sprake van een snelle groei. Tussen 1929 en 1939 verdubbelde welhaast het elektriciteitsverbruik als gevolg van de grotere huishoudelijke afzet. Blijkbaar werd er door de consumenten niet bezuinigd op de aanschaf van nieuwe elektrische apparaten. Een goed voorbeeld vormt de stofzuiger, die al een bredere verspreiding kreeg in de jaren twintig maar pas doorbrak in de jaren dertig. Dit terwijl de kostprijs stabiel bleef.Ga naar eindnoot66 Ook andere consumptiegoederen bleven goed verkopen. In 1926 bedroeg bijvoorbeeld het aantal radiotoestellen 24.160, in 1930 waren dat er ruim 100.000 en in 1938 meer dan een miljoen. Wat hierbij opvalt, is dat juist in arbeidersgezinnen de radio een grote verspreiding had gekregen, terwijl het maandloon van een arbeider toch beneden de prijs van een radio lag.Ga naar eindnoot67 Opmerkelijk is dan ook dat met name de consumptiegoederenindustrie minder last had van de crisis.
Zij kon profiteren van de stabiele vraagontwikkeling en voortgaande groei van de consumptieve vraag. De consumptieve bestedingen daalden nooit onder het niveau van 1929 en laten alleen in 1934 een kleine achteruitgang zien.Ga naar eindnoot68
De groei van de jaren dertig kwam, zoals het voorbeeld van de stofzuiger liet zien, echter niet uit de lucht vallen. Al in de jaren 1925-1928 steeg met de conjunctuur het elektriciteitsverbruik en in de periode daarvoor hadden al vele experimenten plaatsgevonden. Economisch gezien zetten zulke eerste experimenten nog weinig zoden aan de dijk, maar voor latere diffusie zijn ze wel van groot belang. Hier worden keuzes gemaakt die het latere ontwikkelingspad (inclusief de snelheid van de diffusie) mede zullen bepalen.
De opkomst van de ‘nieuwe consumptiemaatschappij’ moet voor Nederland nog in kaart worden gebracht. Over bijvoorbeeld de verspreiding van een reeks van consumentenproducten bezitten we slechts een globaal beeld. Vragen als welke groepen waren op welke manier betrokken bij de diffusie en welke factoren waren van belang, moeten nog worden beantwoord. Bij de beantwoording van de vraag naar de groepen is het in elk geval van belang dat een onderscheid wordt gemaakt naar klasse (bijvoorbeeld arbeidersversus middenklasse), maar ook de verschillen tussen stad en platteland of tussen verschillende generaties kunnen significant zijn. Eerder onderzoek heeft overigens gesuggereerd dat in Nederland de arbeidersklasse zich in haar consumptiepatroon sterk oriënteerde op de burgerij, daarin gesteund door de arbeidersbeweging en de overheid.Ga naar eindnoot69
Welke factoren in het verspreidingsproces belangrijk zijn geweest, is ook nog niet duidelijk. Wel kunnen een aantal suggesties worden gedaan. Allereerst moet natuurlijk de opkomst van reclame, merkartikelen, nieuwe betalingsregelingen en van warenhuizen worden genoemd. Een belangrijke achtergrondfactor is de verzuiling en de binnen de zuilen levende waardering voor het gezin en huiselijkheid. Dit betekende dat tendensen naar een collectivisering van het huishouden (badhuis, gemeenschappelijke was- en kookvoorziening en kinderopvang) en de ontwikkeling van de daarbij behorende technieken weinig kansen kregen.Ga naar eindnoot70 Een ander effect van verzuiling is wellicht dat consumptie te veel werd gezien als verspilling en daardoor werd geremd. Dit effect valt op basis van de bestaande onderzoeksgegevens overigens niet waar te nemen, er is eerder een omgekeerd effect te zien. Ook al ging het soms tegen de wens van de moraliserende verzuilde elite in en bracht het hoge kosten met zich mee, toch gingen sommige consumentengroepen over tot de aanschaf van de nieuwe consumptiegoederen zoals radio en televisie. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen wat de rol van de verzuiling precies is geweest.
Culturele factoren zijn ook belangrijk geweest voor het diffusieproces. Groepen consumenten wilden leven volgens de ‘eisch van de moderne tijd’ zoals dat in reclames vaak werd genoemd. Voor de invulling van die eis was het Amerikaanse voorbeeld van groot belang. De Amerikaanse samenleving bepaalde voor consumenten vanaf de Eerste Wereldoorlog steeds meer hoe de toekomst van Europa en ook van Nederland er uit zou komen te zien. Deze toekomst kwam via de pers en bioscoop onder een breed publiek. Tijdens de depressie konden de meeste Nederlanders bijvoorbeeld nog geen auto kopen, men moest genoegen nemen met de fiets, maar het verlangen naar een auto werd al wel reeds ontwikkeld.
Ook bij de stadsplanning werden al voorbereidingen getroffen voor de komst van de auto, lang voordat er sprake was van een bredere verspreiding.Ga naar eindnoot71 Van Amerika werd niet alleen geleerd over de toepassing van nieuwe productiemethoden, maar juist ook over het belang van consumeren als basisvoorwaarde voor economische groei. Dit leerproces kreeg nog eens extra stimulansen door de Tweede Wereldoorlog en de Marshall-hulp.Ga naar eindnoot72
Een andere belangrijke factor is ten slotte de opbouw van gebruikersvaardigheden alsmede de opbouw van een ondersteunend netwerk van consumentenorganisaties en tijdschriften. Het lijkt erop dat juist deze vaardigheden, organisaties en tijdschriften al vóór de Tweede Wereldoorlog tot ontwikkeling zijn gebracht. De consumenten waren hierbij zelf zeer actief. Zij waren betrokken bij de opzet van vele intermediaire organisaties. In het geval van de auto moet de belangrijke rol van de ANWB bij het ontwikkelen van de infrastructuur, van wegen tot bewegwijzering, van benzinedistributie tot wegenkaarten en de educatie van de consument worden genoemd.Ga naar eindnoot73 In het proces van de mechanisering van het huishouden zijn ook tal van consumentenorganisaties actief geweest. In 1926 komt bijvoorbeeld het Instituut tot Voorlichting bij Huishoudelijken Arbeid tot stand. Er wordt veelvuldig contact gezocht met fabrikanten om tot een vorm van permanent overleg te komen over doelmatigheidseisen waaraan huishoudelijke gebruiksvoorwerpen en apparaten moeten voldoen. Er is een keur van andere voorbeelden te geven: De Nederlandse Vrouwen Electriciteits Vereniging, Het Nederlands Instituut voor Efficiëntie, De Nederlandse Bond van Boerinnen en
andere Plattelandsvrouwen, Vrouwenadviescommissies, De Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen enz. Ook de rol van bladen als De vrouw en haar huis, De proletarische vrouw, Libelle en Margriet en de radio-uitzendingen over nieuwe apparaten en hun toepassingen zijn van groot belang geweest bij de vormgeving van consumentengedrag en innovatie.Ga naar eindnoot74
Als genoemde factoren van belang zijn geweest, dan kan de opkomst van de consumptiemaatschappij in de twintigste eeuw en met name in de jaren vijftig en zestig (het economisch wonder) niet alleen worden toegeschreven aan zogenaamde aanbodfactoren zoals economen soms beweren.Ga naar eindnoot75 In onze optiek zijn juist ook wat economen vraagfactoren noemen van essentieel belang geweest.
De hypothese is dat de aanschaf van consumentenproducten in de jaren zestig een zo hoge vlucht kon nemen, juist omdat (groepen) consumenten in een eerdere fase al de wens hadden ontwikkeld om zulke producten aan te schaffen en de competenties en infrastructuur mee hadden helpen opbouwen om een snelle diffusie mogelijk te maken. De jaren vijftig en zestig vormden dus een complementering van de periode vanaf het einde van de negentiende eeuw, toen de vele nieuwe producten voor het eerst werden uitgeprobeerd. Juist dat uitproberen door consumenten en de gelijktijdige opbouw van een goede intermediaire infrastructuur waardoor aanbod en vraag bij elkaar konden worden gebracht, is van cruciaal belang geweest. In dit licht gezien, zou gesteld kunnen worden dat de ‘nieuwe’ consumptiemaatschappij al in de eerste helft van de twintigste eeuw zichtbaar is geworden.
De interventiestaat
In de periode na 1850 leek voor de liberalen eindelijk de mogelijkheid te komen de maatschappij naar liberaal model vorm te geven. Dat betekende onder meer het wegnemen van barrières voor industrialisatie. De Staat moest zeer terughoudend optreden in het economisch leven. De ironie van de geschiedenis is echter dat juist door de versnelde industrialisatie zichtbaar werd dat er enige problemen aan deze terughoudende opstelling kleefden.
Armoede en de daarmee verbonden kinder- en vrouwenarbeid alsmede de slechte hygiënische omstandigheden in de groeiende krottenwijken in de steden vroegen om aandacht. Niet alleen om sociale redenen, maar ook om morele redenen en om concurrentie met mannelijke kostwinners te voorkomen. Ook de ontwikkeling van infrastructuur en van een Research & Development (R&D) capaciteit bleek men niet zonder problemen aan de vrije markt te kunnen overlaten. Ten slotte noopten ook crises en uitzonderlijke economische en politieke omstandigheden (zowel de opkomst van sociale bewegingen en het socialisme alsook de Eerste Wereldoorlog) tot staatsingrijpen. Binnen de liberale stroming ontstond aan het einde van de negentiende eeuw een krachtige sociaal-liberale stroming en werden de eerste schreden gezet naar het verlaten van de nachtwakersstaat.Ga naar eindnoot76 Vaak in strijd met de nieuwe confessionele partijen werd aldus de basis gelegd voor wat later de verzorgingsstaat zou gaan heten. Hier spreken we over de interventiestaat, omdat we het accent willen leggen op de toenemende invloed van de Staat op maatschappij, economie en op techniek.
De eerste, vooral symbolische stap, werd in 1874 gezet met het eerste kinderwetje van Van Houten. De uitvoering daarvan liet echter veel te wensen over, zoals bleek uit de in 1886 gehouden parlementaire enquête naar de werking van het kinderwetje. De uitkomsten schokten de publieke opinie en hadden invloed op de totstandkoming van de Arbeidswet van 1889, waarin de arbeid van kinderen en vrouwen verder werd beperkt. De naleving van de wet kwam in de handen van de daarvoor opgerichte arbeidsinspectie.
In 1895 kwam de Veiligheidswet tot stand, die bedrijven dwong meer aandacht te schenken aan de inrichting van hun bedrijf.
Samen met de Hinderwet en de Stoomwet was hiermee de basis gelegd voor de milieu- en veiligheidswetgeving tot 1970.Ga naar eindnoot77
Een ander belangrijk terrein van toenemend overheidsingrijpen was de volkshuisvesting. De vraag naar woningen nam door de versnelde urbanisatie dramatisch toe en had grote gevolgen voor de huisvesting. Onderverhuring werd een normaal verschijnsel, vele arbeiders huisden in hofjes of inpandige eenkamerwoningen waarin moest worden gegeten, gekookt en geslapen. Het bouwen van nieuwe woningen werd een winstgevende zaak en speculanten (en zogenaamde revolutiebouwers) sprongen hierop in. Er werden nieuwe woningen gebouwd, die echter nauwelijks beschikten over voorzieningen en waren gebouwd met slechte materialen. De wantoestanden leidden in 1901 tot het aannemen van de Woningwet in het parlement. Deze wet dwong gemeenten tot het maken van wat we nu bestemmingsplannen noemen. Ook maakte de wet het mogelijk woningen onbewoonbaar te verklaren en over te gaan tot snelle onteigening en krotopruiming. Deze wet markeerde het begin van de sociale woningbouw en een grote bemoeienis van de overheid. Met behulp van subsidies en uitgebreide regulering werd het tempo, maar ook de richting van technische ontwikkelingen beïnvloed.Ga naar eindnoot78 Deze wet had al snel enig effect. Zo nam bijvoorbeeld het aantal een- en tweekamerwoningen aanzienlijk af, hetgeen blijkt uit de woningstatistiek van 1909.Ga naar eindnoot79 Maar actief gemeentebeleid kwam pas na de Eerste Wereldoorlog van de grond.Ga naar eindnoot80
Het omgekeerde beeld is zichtbaar op het terrein van keuringsdiensten. Rond 1900 werden er diverse gemeentelijke diensten opgericht. Nadat in de Eerste Wereldoorlog problemen met vervalsingen en surrogaten veel aandacht kregen, werd de Warenwet in 1919 aangenomen. De centrale overheid kon nu normen stellen aan gemeenten.Ga naar eindnoot81
Wetten waarin sociale voorzieningen werden geregeld, lieten in Nederland nog even op zich wachten. Wel was in 1901 de Wet op
Bedrijfsongevallen aangenomen, maar verdere sociale hervormingen kwamen niet tot stand door tegenstellingen tussen confessionelen en liberalen (en socialisten). Pas tijdens de Eerste Wereldoorlog kwam hierin verandering. Nu werden diverse regelingen ontwikkeld. Genoemd kunnen worden de overheidsbijdragen in de werkloosheidsverzekeringen (1915), het oudedags- en invaliditeitspensioen (1919) en de officiële achturige werkdag (1919). Ook werden de Raden van Arbeid ingesteld, waarin arbeiders en werkgevers konden overleggen over de lonen, en werden de subsidies voor verbeteringen van de woonomstandigheden aanzienlijk verhoogd.
De ontwikkeling van de interventiestaat had grote effecten op het totale niveau van de overheidsuitgaven. Voor 1913 lagen de overheidsuitgaven vrijwel stabiel op acht procent van het nationale inkomen. Dan treedt er een sterke toename op, mede door de Eerste Wereldoorlog, maar na 1920 blijven de uitgaven op een hoog niveau van twaalf procent, waarbij vooral het aandeel van uitgaven voor sociale doelen op peil blijft.
De opkomst van de interventiestaat was ook een gevolg van de diverse crises die Nederland troffen. Dit is bijvoorbeeld goed zichtbaar in de landbouwsector. De grote landbouwcrisis van 1878 tot 1895 leidde op aandringen van landbouworganisaties tot de instelling van een staatscommissie in 1886 die tot taak kreeg een onderzoek in te stellen naar de toestand van de landbouw en voorstellen te doen over de wijze waarop de overheid de ontwikkeling van de landbouw zou kunnen stimuleren. De commissie deed voorstellen voor het opzetten van landbouwonderwijs, het opzetten van een land- en tuinbouwvoorlichtingsdienst en proefstations. Dit groeide in de loop van de twintigste eeuw uit tot een uitgebreid kennisinfrastructureel systeem, bekend als het drieluik van onderzoek, voorlichting en onderwijs (O.V.O), met grote effecten op de technische ontwikkeling in de landbouw. Zo werd Nederland bijvoorbeeld mede door de ontwikkeling van een effectieve voorlichting na de eeuwwisseling in korte tijd het land met veruit het hoogste gebruik van kunstmest per hectare cultuurland.Ga naar eindnoot82 Tijdens de Eerste Wereldoorlog zag de overheid zich genoodzaakt een distributiewet in te voeren die het bovendien mogelijk maakte de teelt te regelen. De crisis van de jaren dertig noopte de regering opnieuw tot verdere interventies. Onderdeel van de landbouwcrisiswetgeving was dat de overheid ertoe overging om de landbouwers vaste prijzen voor hun producten te garanderen, prijzen die ruim boven de prijzen op de wereldmarkt lagen. Teeltbeperkingen en het opzetten van een distributieapparaat volgden daarna. Het bureaucratisch apparaat dat zo werd gevormd, bleek later in de oorlog belangrijk voor het op peil houden van de voedselvoorziening.
Ook het overheidsingrijpen ten aanzien van de industrie en het technisch onderzoek krijgt door de Eerste Wereldoorlog en de depressie in de jaren dertig een grote stimulans. In 1917 werden nieuwe initiatieven genomen om de R&D-infrastructuur te versterken. Er werd opnieuw (na een eerdere poging in 1902) aangedrongen op de oprichting van een staatslaboratorium onder verwijzing naar het grote nut van de coöperatie van wetenschap en techniek. In 1923 werd een commissie ingesteld om te onderzoeken ‘door welke maatregelen en in welke vorm het toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek hier te lande in hogere mate dienstbaar kan worden gemaakt aan het algemeen belang’. Het voorstel was uiteindelijk de oprichting van een overkoepelend orgaan voor coördinatie van alle bestaande laboratoria, men wilde dus geen nieuw groot staatslaboratorium. Uiteindelijk leidde dit in
1930 tot de oprichting van een publiekrechtelijk lichaam voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek (TNO). Vóór de Tweede Wereldoorlog kwam TNO echter niet goed van de grond. Het belangrijkste probleem was de overdracht van bestaande instituten aan TNO. Pas in 1941, tijdens de bezetting, kwamen de eerste overheidsinstituten daadwerkelijk onder TNO-beheer.Ga naar eindnoot83
TNO was niet het enige rijkslaboratorium. We hebben de proefstations in de landbouw al genoemd. Daarnaast werden opgericht: het Scheikundig Laboratorium der Artillerie Inrichtingen (al in 1896), de Rijksstudiedienst voor de Luchtvaart (1918), het Rijksinstituut voor de Zuivering van Afvalwater (1920), het Waterbouwkundig Laboratorium (1927), het Laboratorium voor Grondmechanica (1934) en het Nederlandsch Scheepsbouwkundig Proefstation (1929).
De industrie kreeg in de Eerste Wereldoorlog te maken met contingenteringen van industriële producten. In de opgerichte Nijverheidscommissie en de Nederlandse Overzeese Trustmaatschappij, opgericht om de precaire balans tussen neutraliteit en geloofwaardig doorgeefluik van producten in stand te houden, werden de eerste ervaringen opgedaan met samenwerking tussen bedrijven en met de overheid. De overheid was verder nauw betrokken bij de oprichting van de rubberindustrie, met als motief importvervanging, en bij het opzetten van een hoogovencomplex. Het bezit van een dergelijke basisindustrie leek in de oorlogsomstandigheden essentieel. Tijdens de crisis in de jaren dertig waren er ook enkele defensieve maatregelen zoals importbeperkingen en werden sommige industrieën aangemoedigd afspraken te maken over prijzen en markten. Er ontstond verder voor het eerst een offensieve industriepolitiek. In 1934 werd een werkfonds opgericht voor steunverlening aan bedrijven ter verbetering van hun outillage en in 1936 werd de Mavif opgericht, de maatschappij voor industriefinanciering. In het begin van de jaren dertig waren met betrokkenheid van particulieren, gemeenten en provincies bovendien op regionaal vlak verschillende zogenaamde economisch-technologische instituten opgericht, met als doel bevordering van regionale industrialisering. Ook werden op rijksniveau industrialisatieplannen gemaakt waarin maatregelen werden genoemd als het aantrekken van ondernemers naar Nederland, het verschaffen van financiering, het verlenen van faciliteiten voor industrieterreinen en het bevorderen van de machine-industrie.Ga naar eindnoot84
De voortgaande industrialisering stelde de Staat steeds weer voor de vraag of de vele voorzieningen die tot ontwikkeling kwamen in handen van de Staat of van de gemeenten moesten komen, of konden worden overgelaten aan het particuliere initiatief. In toenemende mate werd bij het naderen van de twintigste eeuw duidelijk dat de Staat en/of gemeenten zelf tot exploitatie moesten overgaan omdat, zo werd de overheersende opinie, er een algemeen belang in geding was. Reeds in de negentiende eeuw had de Staat besloten zich met telegrafie bezig te houden omdat een net van telegraafverbindingen kon worden beschouwd als een dienst ter bevordering van de algemene welvaart en omdat er defensiebelangen mee waren gemoeid. De discussie over staatsbemoeienis heeft ook gespeeld bij de spoorwegen en dat leidde in 1860 tot het compromis dat de overheid verantwoordelijk werd voor de aanleg en particuliere ondernemingen voor de exploitatie. In 1937 werd ook de exploitatie overgenomen door de overheid met de oprichting van de NS.
Na 1890 deed zich op een groot aantal terreinen de vraag voor welke rol de gemeentelijke overheid zou moeten en kunnen spelen. Gasbedrijven waren al eerder door gemeenten opgericht, maar er waren ook veel particuliere bedrijven. Die werden steeds vaker genaast door de gemeenten. In 1907 waren er in totaal 131 gasbedrijven, waarvan er 108 (82,4%) in gemeentelijke handen waren en 23 in particuliere handen (17,6%).Ga naar eindnoot85 Ook elektriciteitscentrales kwamen steeds meer in handen van gemeenten en na 1913 van provincies. Begin 1913 stonden er in Nederland 82 elektriciteitscentrales, waarvan 24 gemeentelijke. In deze bedrijven stond wel 74% van het opgestelde elektrische vermogen.Ga naar eindnoot86 De problemen die ontstonden door versnelde urbanisering, vroegen echter om verdere uitbreiding van de openbare nutsbedrijven tot andere sectoren. Gemeenten ontwikkelden een steeds actiever beleid waardoor ze tot een belangrijk laboratorium voor innovatie op het gebeid van hygiëne, de volksgezondheid, transport en communicatie uitgroeiden. Aan het einde van de negentiende eeuw werd gewerkt aan stedelijke voorzieningen op het gebied van drinkwatervoorziening, de riolering en huisvuilverwerking. Ook sanitaire voorzieningen, wegenaanleg en lokaal transport en de aanleg van telefoonnetwerken werden een taak van lokale overheden.
Welke effecten de toenemende staatsinterventie heeft gehad op de technische ontwikkeling, moet nader onderzoek nog uitwijzen. De opsomming hierboven maakt duidelijk dat de invloed van de Staat op vele manieren gestalte kreeg. Allereerst is er sprake van een duidelijke promotie van technische ontwikkeling. De overheid bevorderde op vele manieren de technische ontwikkeling. Er werd geld gestoken in nieuwe industrie en geïnvesteerd in nieuwe kapitaalgoederen. Er werd een publieke R&D-infrastructuur opgezet. Vele overheidsorganen waren bovendien zelf zeer actief als ontwikkelaar van nieuwe techniek. Dit gold zowel voor bijvoorbeeld de Rijkswaterstaat alsook voor de grote gemeenten.
Daarnaast schiep de overheid economische, politieke en sociale randvoorwaarden voor technische ontwikkeling. Ze speelde daarmee een grote begeleidende en regulerende rol bij de introductie van vele nieuwe producten en processen in Nederland.
De lange twintigste eeuw
In de periode na de Tweede Wereldoorlog, vooral na 1950 als de belangrijkste oorlogsschade is hersteld en met een versnelling na 1960, lijkt zich een trendbreuk voor te doen. Veel indicatoren slaan op hol. De gemiddelde vestigingsgrootte in de sector industrie steeg snel. In de ontwikkeling van de kapitaalsintensiteit van het productieproces trad een enorme tempoversnelling op. De overheidsuitgaven voor sociale zekerheid lieten hetzelfde beeld zien.Ga naar eindnoot87 Vanwege de snelle economische groei werd gesproken over het economisch wonder en de gouden jaren vijftig en zestig. De energievoorziening veranderde ook dramatisch. Steenkolen verdwenen bijna geheel uit het beeld. De mijnen werden in Nederland gesloten en olie en aardgas werden de belangrijkste energiedragers. Nederland profiteerde van de grote vondst van aardgas bij Slochteren. Binnen tien jaar was mede door actief overheidsbeleid heel Nederland op het aardgas aangesloten.
Hiermee hing samen de stijging van het energieverbruik in de jaren vijftig en zestig. De stijging blijft tot 1950 binnen proporties, daarna neemt ze ongekende vormen aan. Een belangrijke oorzaak hiervan is de snelle economische groei, de sterke daling van de energieprijs en een verandering in de structuur van de Nederlandse industrie, met name de sterke uitbreiding van de energieslurpende petrochemische industrie kan worden genoemd. Maar ook de stijging van het energieverbruik op de huishoudelijke afzetmarkt is bijzonder groot.Ga naar eindnoot88 Deze stijging wijst op een groter gebruik van consumptiegoederen en andere voorzieningen zoals de centrale verwarming.Ga naar eindnoot89
Hoe kunnen genoemde versnellingen worden verklaard? In de literatuur wordt gewezen op de gunstige ontwikkeling van de wereldhandel, de totstandkoming van een stabiel stelsel van internationale economische betrekkingen en van de EEG en ten slotte de bijdrage van de Marshall-hulp en dan met name de verleende technische assistentie en technologie-overdracht vanuit de Verenigde Staten. Er zijn ook meer Nederlandse factoren in het spel, zoals het gevoerde industrialisatiebeleid en de geleide loonpolitiek. In 1949 kwam de eerste industrialisatienota uit, waarin een investering van 5,7 miljard gulden in de Nederlandse industrie, met name de metaalnijverheid en de chemie, was voorzien. Daarna volgden nog zeven nota's, met in de vierde nota de introductie van vijfjarendoelstellingen. Een belangrijk effect van de nota's is geweest dat ze een essentiële bijdrage leverden aan het wederopbouwklimaat van na de oorlog. De plannen voedden de verwachting van versnelde industrialisering en droegen daarmee bij aan een klimaat waarin het bedrijfsleven bereid was te investeren en consumenten bereid waren af te zien van grote loonsverhogingen.Ga naar eindnoot90 De geleide loonpolitiek kende drie fases. In 1945 werd besloten om de hoogte van de lonen te koppelen aan het levensonderhoud en werd een minimum weekinkomen geïntroduceerd. Vanaf 1954 werden zogenaamde welvaartsronden toegestaan, de lonen kregen een inflatiecorrectie en mochten stijgen met de groeiende arbeidsproductiviteit. Vanaf 1959 werden er verschillen per sector geaccepteerd. De geleide loonpolitiek werd officieel in 1963 verlaten. Vakbonden hebben van harte meegewerkt aan deze politiek. Een gevolg was dat aantal en omvang van stakingsconflicten naar internationale maatstaven zeer gering bleven. De vraag is natuurlijk hoe effectief die loonpolitiek is geweest. Na 1954 ontstonden er mogelijkheden om loonstijgingen te realiseren, mogelijkheden die ook werden benut. Na 1959 was de geleide loonpolitiek in feite al overboord gezet.Ga naar eindnoot91
Een verband met de eerder geconstateerde verspreiding van consumptiegoederen in de jaren vijftig ligt dan ook voor de hand. De vraag is echter of met deze factoren de verklaring compleet is. Moet de periode na 1950 ook niet worden gezien als een complementering van trends die in gang waren gezet in de jaren 1890-1945? Dit geldt in elk geval voor de geleide loonpolitiek, die in feite een voortzetting was van het systeem van collectieve loononderhandelingen zoals dat in het Interbellum tot ontwikkeling was gekomen. De Tweede Wereldoorlog had de basis voor geïnstitutionaliseerde samenwerking verder verdiept, met als resultaat de oprichting van de Stichting van de Arbeid. Ook de groei van de wereldhandel bouwde voort op eerdere groeiperiodes in de twintigste eeuw, met name de periode 1914-1929. Toen werden reeds groeipercentages gerealiseerd die niet onder doen voor die van de gouden jaren. Wanneer we kijken naar de vier kernprocessen van de tweede industriële revolutie, zien we ook een continuïteit. De elektrificering zette verder door. Chemie en staal werden verder uitgebreid, net als de transport- en communicatietechniek. Het grootbedrijf bloeide als nooit tevoren. Er was veel aandacht voor de nieuwe managementmethoden, die resulteerden in een nieuwe serie van technische en organisatorische maatregelen die deels voeren onder de vlag van de human relations-benadering. De staatsinterventie nam toe en leidde tot historisch ongekend hoge uitgaven. Het publieke onderzoeks- en ontwikkelingsbeleid kreeg een verdere invulling met de uitbreiding van de R&D-uitgaven voor onder meer de oprichting van de Stichting Fundamenteel Onderzoek der Materie (FOM, 1946) voor kernfysica, de organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO, 1949) voor de verbreding van het fundamenteel onderzoek, en de oprichting van de Technische Universiteiten in Eindhoven (1956) en Twente (1961). De democratisering van de luxe kreeg zijn beslag met de definitieve doorbraak van de ‘nieuwe’ consumptiemaatschappij.
De stelling die we in het overzichtswerk verder willen onderzoeken, is dat de gouden jaren vijftig en zestig gezien kunnen worden als een complementering van de vooroorlogse ontwikkelingen. We sluiten daarbij aan bij de stelling van Van Zanden die spreekt over de lange twintigste eeuw.Ga naar eindnoot92 Hij wil daarmee aangeven dat de
periode van 1870/90 tot 1970/80 een eenheid bezit die voor hem wordt bepaald door het dominante institutionele kader van het grootbedrijf, de regulering van de arbeidsmarkt en opkomst van de vakbeweging en ten slotte de opkomst van de verzorgingsstaat. Hij wijst verder op de voor Nederland zo kenmerkende verzuiling. Wij willen ook op die eenheid wijzen, maar werken die deels op een andere manier uit, met vooral meer aandacht voor de techniek en voor de ontwikkeling van de vraag naar consumptiegoederen.
Bij het onderzoek naar de complementeringsthese zal aandacht worden besteed aan de rol van beide wereldoorlogen en de depressie van de jaren dertig. Hebben zij bestaande trends versneld, afgebroken of omgebogen?
Het breukvlak 1970?
Nederland kende in de twintigste eeuw een productieve en sterke landbouw, een sterke internationale dienstensector en een veelzijdige en brede industriële sector. Dat laatste was nieuw.
De ontwikkelingen in de landbouwsector waren gepaard gegaan met de opkomst van landbouwindustrie (suiker-, aardappelmeel, strokarton- en zuivelfabrieken), de internationale dienstensector stimuleerde de opkomst van scheepsbouw en machinebouw.
Verder kreeg Nederland een hoogovenbedrijf, mijnbouw, gloeilampenfabricage, een gevarieerde voedingsmiddelenindustrie, vliegtuigen, olie en kunstvezelproductie. Relatief oudere industrietakken als de suikerraffinaderijen, bierbrouwerijen, diamant-, grafische en confectie-industrie, bloeiden. In Twente en de Achterhoek werden textiel en lederwaren geproduceerd. Nederland was een industriële natie geworden waar relatief veel mensen in de industrie werkten. Op het hoogtepunt van de industrialisatie, in 1960, was dit 41,2% van de beroepsbevolking, tegen 10,7% in de landbouw en 45,8% in de dienstensector. Daarna liep de industriële werkgelegenheid echter terug tot 37,3% in 1971 tegen 6,1% in de landbouw en 46% in de dienstensector.Ga naar eindnoot93 In het Interbellum en in de jaren vijftig en zestig groeide de industrie sneller dan de economie in zijn geheel. De industrie fungeerde als trekpaard van de economie. Na 1963 begon de industriële werkgelegenheid echter te dalen, maar de industrie bleef investeren, hetgeen resulteerde in een versnelde productiviteitsgroei en economische groei. De investeringen begonnen in 1970 echter te stokken, de industriële werkgelegenheid nam versneld verder af. De economische groei verdween. De dienstensector kon niet langer nieuwe banen meer produceren waardoor de werkloosheid snel opliep. De metaalnijverheid krijgt klappen en de textiel en scheepsbouw verdwijnen bijna geheel. De mijnen waren al eerder gesloten. Nederland deindustrialiseert. Wat overblijff van de lange industrialisatiegolf in de periode 1890-1960, is de energie-intensieve en kapitaalintensieve procesindustrie: basismetaal, bulkchemie, olieraffinage, papierindustrie en de voedingsmiddelenindustrie. Er ontstaat een structurele economische crisis. De pijlers van de lange twintigste eeuw, de industrie en het grootbedrijf, de vakbonden en bestaande reguleringen op de arbeidsmarkt en van de verzorgingsstaat, komen in de problemen.Ga naar eindnoot94 Is er zodoende sprake van een breuk in 1970?
Wanneer we de vier ontwikkelingen langslopen die de tweede industriële revolutie hebben gedragen, zouden we tot dit oordeel kunnen komen. Het grootbedrijf nam in betekenis af. Netwerken tussen bedrijven werden belangrijker dan fusies. Bedrijven werden platter en het middenmanagement kreeg ontslag, nieuwe sleuteltechnieken braken door (informatietechnologie, biotechnologie en nieuwe materialen als keramiek en supersterke kunstvezels zoals aramide)Ga naar eindnoot95 en de opkomst van de informatietechnologie leidde tot een sterk groeiende dienstensector, de massamarkten van de consumptiemaatschappij versplinterden. Verder ontstond in deze periode een nieuwe visie op technische ontwikkeling. De euforie over techniek waarin een direct verband werd gelegd tussen technische ontwikkeling en vooruitgang, verbleekte. Nieuwe sociale bewegingen, maar in hun voetspoor ook overheden, verbonden technische ontwikkeling met gebrek aan ruimte, milieuvervuiling, sociale uitsluiting, verlaging van de kwaliteit van de arbeid, toenemende kwetsbaarheid en werkloosheid. Een paradox van de modernisering, dat technische ontwikkeling leidt tot welvaart, welzijn en economische groei en tegelijkertijd tot oorlog, sociale spanningen en destructie, wordt zichtbaar.
Tegelijkertijd ontwikkelden techniekhistorici, economen en sociologen de idee dat technische ontwikkeling niet langer gezien moet worden als een autonoom proces dat niet valt te sturen.
Technische ontwikkeling is mensenwerk. Overheden en hun adviseurs ontwikkelden nieuwe overheidsinstrumenten zoals (constructief) technology assessment, technologiebeleid en milieubeleid om de technische ontwikkeling bij te sturen en te stimuleren. Maar is er sprake van een breukvlak?Ga naar eindnoot96
Een andere visie is mogelijk. Het grootbedrijf blijft immers van groot belang, oude sleuteltechnieken zijn nog steeds vitaal, de consumptiemaatschappij bloeit als nooit tevoren en de staatsinterventie neemt op een nieuwe manier opnieuw toe. Zijn we niet gewoon in een nieuwe fase van de modernisering beland? Wij willen hier op deze vraag geen antwoord formuleren, maar constateren dat de toekomst van de modernisering in elk geval open lijkt. Het moderniseringspad blijft een twistpunt.
J.W. Schot, H.W. Lintsen en A. Rip in samenwerking met de redactie
- eindnoot1
- G.A. Klinkenberg, Wetenschap als natuurverschijnsel (Utrecht/Antwerpen 1983) 106-107.
- eindnoot2
- Geert Mak, Hoe God verdween uit Jorwerd (Amsterdam/Antwerpen 1996) 12-13.
- eindnoot3
- Mak, Hoe God verdween uit Jorwerd, 89.
- eindnoot4
- Voor een overzicht van de belangrijkste literatuur en bezwaren tegen het begrip modernisering zie: H. van der Loo en W. van Reijen, Paradoxen van modernisering (Bussum 1997, derde druk). Zie verder: D. van Lente, H.W. Lintsen, M.S.C. Bakker, E. Homburg, J.W. Schot en G.P.J. Verbong, ‘Techniek en modernisering’, in: H.W. Lintsen e.a. (red.) Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving, 1800-1890 (Zutphen 1992) 19-38.
- eindnoot5
- Ontleend aan H. Achterhuis. De erfenis van de utopie (Amsterdam 1998) 25-28, 187-199.
- eindnoot6
- Zie: F. Fukuyama, Het einde van de geschiedenis en de laatste mens (Amsterdam 1992).
- eindnoot7
- U. Beck, Risikogesellschaft: Auf dem Weg in eine andere Moderne (Frankfurt am Main 1986).
- eindnoot8
- L. Mumford, The myth of the machine Deel I en II (New York 1967 en 1971).
- eindnoot9
- J. Ellul, The technological society (New York 1967).
- eindnoot10
- J. Habermas, Technik und Wissenschaft als ‘Ideologie’ (Frankfurt am Main 1969).
- eindnoot11
- L. Marx, ‘The idea of “Technology” and postmodern pessimism’, in: Y. Ezrahi, E. Mendelsohn and H. Segal, Technology, pessimism, and postmodernism (Amherst 1994) 11-28.
- eindnoot12
- C. Disco. Made in Delft. Professional engineering in The Netherlands 1880-1940 (Proefschrift Universiteit Amsterdam 1990) 330.
- eindnoot13
- C. Hartveld, Moderne zakelijkheid. Efficiency in wonen en werken in Nederland 1918-1940 (Amsterdam 1994). Hoofdstuk 2.
- eindnoot14
- Citaat is afkomstig uit T. Anbeek, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885-1985 (Amsterdam 1990, 2e druk) 123.
- eindnoot15
- J. Derwig en E. Mattie, Functionalisme in Nederland (Amsterdam 1995) 13.
- eindnoot16
- G. van Veghel. De metamorfose van Emmen. Een sociaal-historische analyse van twintig kostbare jaren 1945-1965 (Amsterdam 1995) Hoofdstuk 3. M. Gastelaars, Een geregeld leven. Sociologie en sociale politiek in Nederland 1925-1968 (Amsterdam 1985). Zie verder ook: J.C. Kennedy, Nieuw Babylon in aanbouw. Nederland in de jaren zestig (Amsterdam/Meppel 1995), die laat zien hoezeer de noodzaak van vernieuwing en modernisering werd omarmd door de elites. De doorbraak in de jaren zestig is in zijn visie (deels) hieruit te verklaren. De vernieuwing werd ook wenselijk geacht door de elite van de jaren vijftig en zestig.
- eindnoot17
- Voor voorbeelden zie: W. van Moorsel, Contact en controle. Het vrouwbeeld van de stichting Goed Wonen (Nijmegen 1992). Hoofdstukken 1 en 2.
- eindnoot18
- Deze stelling moet voor Nederland overigens nog worden getoetst. Voor Engeland zie: S. Bowden and A. Offer, ‘The Technological revolution that never was. Gender, class, and the diffusion of household appliances in interwar England’, in: V. de Grazia and E. Furlough (eds.), The sex of things. Gender and consumption in historical perspective (Berkeley 1996) 244-276. Voor de telefoon kan worden verwezen naar: O. de Wit, Telefonie in Nederland 1877-1940. Opkomst en ontwikkeling van een grootschalig systeem (Proefschrift Universiteit Delft 1998). Voor een beschrijving van soortgelijke ontwikkelingen in de VS: zie C. Fischer, America calling. A social history of the telephone to 1940 (Berkeley 1992).
- eindnoot19
- R.J. Forbes, Man the maker. A history of technology and engineering (New York 1950), II.
- eindnoot20
- D. van Lente, H.W. Lintsen, M.S.C. Bakker, E. Homburg, J.W. Schot, G.P.J. Verbong, ‘Techniek en Modernisering’, in: H.W. Lintsen e.a., Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving, 1800-1890 (Zutphen 1992) 19-38.
- eindnoot21
- Van Lente e.a., ‘Techniek en modernisering’, 20. Zie verder: J.A. de Jonge, De industrialisatie in Nederland tussen 1850-1915 (Nijmegen 1976, eerste uitgave 1968) met name 226-257 en 339-361. In Nederland had een eerdere groeispurt (take-off), leidend tot moderne economische groei, plaatsgevonden tussen 1585 en 1621, zie hiervoor: J. de Vries en A. van der Woude, Nederland 1500-1815. De eerste ronde van moderne economische groei (Amsterdam 1995), aldaar 821-834.
- eindnoot22
- Zie: Kees Fens, ‘In het licht van de nieuwe tijd’, in: Beunders e.a., Opmaat van een nieuwe eeuw. Hoofdstukken uit het Nederlands fin de siècle (Amsterdam 1995) 99-114, aldaar 102-103; en H. Beunders, ‘Wachten op de televisie’, in: Beunders e.a., Opmaat, 133-156, aldaar 138. Het idee van een nieuwe tijd werd ook belangrijk in de literatuur met de opkomst van de Tachtigers (zie: T. Anbeek, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur) en in de schilderkunst. S. Stuurman, Wacht op onze daden. Het liberalisme en de vernieuwing van de Nederlandse staat (Amsterdam 1992) 291, karakteriseert de overgang naar een nieuw tijdperk aan de hand van het verschil tussen de Haagse school en een nieuwe schilder als Breitner: ‘De schilderkunst van Breitner sloot op allerlei punten aan bij het groeiende sociale bewustzijn van het liberalisme: de dynamiek van de moderne stad, de arbeid en de materiële ellende waren de thema's die zijn werk onderscheiden van de voorafgaande generatie, dat wil zeggen natuurlijk de Haagse school’. De overgang ligt rond het jaar 1890.
- eindnoot23
- Zie onder meer P.A.J. Caljé en J.C. den Hollander, De nieuwste geschiedenis (Utrecht 1992, tweede bijgewerkte druk) 13-14 en 70; J. Romein, Op het breukvlak van twee eeuwen (Amsterdam 1967) en G. Barraclough, An introduction to contemporary history (Harmondsworth 1967, tweede druk).
- eindnoot24
- Met name Barraclough, Introduction, heeft deze visie verwoord in hoofdstuk 1 van zijn baanbrekend werk, p. 10: ‘It will be one of the main contentions of this book that contemporary history is different, in quality and content, from what we know as “modern history”. Looking back from the vantage-point of the present, we can see that the years between 1890, when Bismarck withdrew from the political scene, and 1961, when Kennedy took up the office as President of the United States, were a watershed between two ages. On the one side lies the contemporary era, which is still at its beginning, on the other there stretches back the long vista of “modern history” with its three familiar peaks, The Renaissance, the Enlightenment and the French Revolution.’
- eindnoot25
- Zie onder meer: M. Pieterson (red.), Het technisch labyrint. Een maatschappijgeschiedenis van drie industriële revoluties (Meppel 1984) 135-136. Voor een overzicht van de literatuur over de tweede industriële revolutie zie: E. Homburg, ‘De “Tweede Industriële Revolutie”, een problematisch historisch concept’, in: Theoretische geschiedenis, 13 (1986) 367-385.
- eindnoot26
- G.P.J. Verbong, ‘Techniek en wetenschap: een siamese tweeling’, in: Jaarboek voor de geschiedenis van bedrijf en techniek 7 (1990) 9-34; G.P.J. Verbong, ‘Techniek, beroep en praktijk in Nederland’, in: H.W. Lintsen e.a. (red.), Geschiedenis van de techniek in Nederland, Deel V (Zutphen 1994) 291-303. E. Homburg, ‘De “Tweede Industriële Revolutie”’.
- eindnoot27
- Homburg, ‘De “Tweede Industriële Revolutie”’.
- eindnoot28
- Voor Barraclough is dit ook het criterium om het begin van de contemporaine geschiedenis op 1890 te dateren, ‘Contemporary history begins when the problems which are actual in the world today first take visible shape’, An Introduction, 20.
- eindnoot29
- Voor dit begrip zie: A.J.M. Roobeek, Een race zonder finish. De rol van de overheid in de technologiewedloop (Amsterdam 1988), 44-45.
- eindnoot30
- C. Freeman (eds.), Technical innovation and long waves in world economic development, special issue of Futures, 13 (1981) 4.
- eindnoot31
- Zie: A.N. Hesselmans, ‘Elektriciteit’, in: H.W. Lintsen e.a. (red.), Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving, Deel III, 135-162.
- eindnoot32
- H. Ford: ‘The provision of a whole new system of electric generation emancipated industry from the leather belt and line shaft, or it eventually became possible to provide each tool with its own electric motor. This may seem only a detail of minor importance. In fact, modern industry could not be carried on with the belt and line shaft for a number of reasons. The motor enabled machinery to be arranged according to the sequence of the work, and that alone has probably doubled the efficiency of industry, for it has cut out a tremendous amount of useless handling and hauling. The belt and line shaft were also very wasteful of power, so wasteful, indeed, that no factory could be really large, for even the longest line shaft was small according to modern requirements. Also high-speed tools were impossible under the old conditions - neither the pulleys nor the belts could stand modern speeds. Without high-speed tools and the finer steels which they brought about, there could be nothing of what we call modern industry.’ Geciteerd in: D.E. Nye, Consuming Power. A social history of American energies (Cambridge, Mass. 1997) 143-144.
- eindnoot33
- H.J. de Jong, De ontwikkeling van de Nederlandse industrie 1913-1965 (Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen, in voorbereiding).
- eindnoot34
- H. Baudet, Een vertrouwde wereld. 100 jaar innovatie in Nederland (Amsterdam 1986). Zie ook: P. van Overbeeke, ‘Koken op gas of elektriciteit. Een strijd om de huisvrouw’, in: R. Oldenziel en C. Bouw, Schoon genoeg. Huisvrouwen en huishoudtechnologie in Nederland 1898-1998 (Nijmegen 1998) 127-158.
- eindnoot35
- D.E. Nye, Electrifying America. Social meanings of a new technology (Cambridge Mass. 1990); A.N. Hesselmans, ‘Elektriciteit’.
- eindnoot36
- M. Wagenaar, Amsterdam 1876-1914. Economisch herstel, ruimtelijke expansie en de veranderende ordening van het stedelijk grondgebruik (Proefschrift Universiteit van Amsterdam 1990) 47.
- eindnoot37
- Gebaseerd op W.H.P.M. van Hooff, In het rijk van de Nederlandse vulcanus. De Nederlandse machinenijverheid 1825-1914 (Proefschrift Technische Universiteit Eindhoven 1990) 192-208.
- eindnoot38
- Baudet, Een vertrouwde wereld, 187.
- eindnoot39
- Jongma, Geschiedenis, 45.
- eindnoot40
- A.M.C.M. Bouwens en M.L.J. Dierikx, Tachtig jaar Schiphol. Op de drempel van de lucht (Den Haag 1996) 27-32, 39, 66.
- eindnoot41
- O. de Wit, ‘Telegrafie en telefonie’, in: H.W. Lintsen e.a. (red.), Techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890, deel IV (Zutphen 1993) 273-298.
- eindnoot42
- O. de Wit, Telefonie in Nederland 1877-1940 (Proefschrift TU Delft 1998) 206-230, 326.
- eindnoot43
- M.C.M. van Elteren, Staal en Arbeid. Band A. Periode 1924-1955 (Leiden 1986) 19-34.
- eindnoot44
- Telde het midden- en grootbedrijf in 1889 23,5% van het aantal arbeiders, in 1909 was dit gestegen tot 44,5%. Zie: J.A. De Jonge, De industrialisatie in Nederland tussen 1850 en 1914 (Nijmegen 1976, oorspronkelijke druk 1968) 233.
- eindnoot45
- E. Bloemen, J. Kok, J.L. van Zanden, De top 100 van industriële bedrijven in Nederland 1913-1990. Achtergrondstudie Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid (Den Haag 1993) 12-13.
- eindnoot46
- A.D. Chandler, The visible hand. The managerial revolution in American business (Cambridge Mass. 1977) en A.D. Chandler, Scale and scope. The dynamics of industrial capitalism (Cambridge Mass, 1990).
- eindnoot47
- Vanaf 1870 behoorde de politiek van het monopoliseren van de handel met Indonesië definitief tot het verleden. Het aandeel van de totale internationale handel van de kolonie dat bestemd was voor of afkomstig uit Nederland, daalde zeer sterk. Van 60% in 1874 tot 30% in 1913 en 20% in de jaren twintig en dertig. J.J. van Zanden en R.T Griffiths, Economische geschiedenis van Nederland in de 20e eeuw (Utrecht 1989) 30-32. De relatieve achteruitgang van de onderlinge handel betekende overigens niet dat de economische band tussen Nederland en Indonesië minder hecht werd. Integendeel. Nederland ging steeds meer investeren in zijn kolonie en leverde ook steeds meer menselijk kapitaal in de vorm van management (voor het bestuur en in bedrijven). De meest spectaculaire groeisector, de aardolie, werd geheel vanuit Nederland gefinancierd. Het aantal Europeanen, meest Nederlanders, steeg van 91.000 in 1900 naar 240.000 in 1930.
- eindnoot48
- Die bijdrage steeg tussen 1890 en 1913 van 3% naar 10%. P.W. Klein, ‘The foundations of Dutch prosperity’, in: R.T. Griffiths, The economy and politics of The Netherlands since 1945 (Den Haag 1980) 1-12.
- eindnoot49
- In de jaren twintig was er dan wel een stijging van het marktaandeel, maar die werd in de jaren dertig weer tenietgedaan. Tussen 1950 en 1970 volgde wel een sterke toename van het aandeel in de wereldhandel. Zie: Van Zanden en Griffiths, Economische geschiedenis, 37 en 38.
- eindnoot50
- J. Bieleman, Geschiedenis van de landbouw in Nederland 1500-1950 (Meppel 1992) 215.
- eindnoot51
- A.J. Veenendaal jr., ‘Spoorwegen’, in: H.W. Lintsen e.a., Techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890 Deel II (Zutphen 1993) 129-164.
- eindnoot52
- Van het goederenvervoer nam in 1915 het binnenschip 55,4%, de trein en tram samen 40,3% voor hun rekening, terwijl het vervoer over de weg per wagen en handkar bleef steken op 4,3%. In 1925 bedroeg het marktaandeel hiervan echter al weer 22,5%. Deze stijging ging vooral ten koste van het railvervoer, dat zijn aandeel zag dalen naar 31%. J.W.D. Jongma, Geschiedenis van het Nederlandse wegvervoer, (Drachten/Leeuwarden 1992) 32-37.
- eindnoot53
- Voor een overzicht zie: B.P.A. Gales and K.E. Sluyterman, ‘Outward bound. The rise of Dutch multinationals’, in: G. Jones and H.G. Schröter (eds.), The Rise of Multinationals in Continental Europe (Hants 1993) 65-98.
- eindnoot54
- Pieterson, Het technisch labyrint, 139.
- eindnoot55
- Zie: M.J. Piore en C.F. Sabel, The second industrial divide. Possibilities for prosperity (New York 1984), met name hoofdstuk 2. Zie ook: Nye, Consuming power (hoofdstuk 5), die beweert dat de komst van het grootbedrijf en het vaak daarmee in één adem genoemde Taylorisme en Fordisme niet gezien moet worden als een noodzakelijke fase in de ontwikkeling van een industriële samenleving. Er waren alternatieven. Voor Nederland ligt hier een interessant onderzoeksterrein.
- eindnoot56
- Van Zanden, 63-66.
- eindnoot57
- J.J. Hutter, ‘Nederlandse laboratoria 1860-1940, een kwantitatief overzicht’, in: Gewina, 9 (1986) 4, 150-174. E. Homburg, ‘The emergence of research laboratories in the dyestuff industry, 1870-1900’. British Journal for the History of Science, 25 (1992) 91-111.
- eindnoot58
- E. Homburg, ‘The emergence’ en Th.P. Hughes. American genesis (New York 1989) Hoofdstuk 4.
- eindnoot59
- E. Bloemen, ‘Bezieling en “esprit d'équipe”. Industriële research in Nederland in het interbellum’, in: P. Boomgaard e.a. (red.), Exercities in ons verleden. Twaalf opstellen over de economische en sociale geschiedenis van Nederland en koloniën (Assen 1981) 153-167.
- eindnoot60
- D. Sawers, ‘The sources of innovation’, in: T.I. Williams, A history of technology. Vol. VI The twentieth century (Oxford 1978) 27-47. Zie ook: Th.P. Hughes, American genesis, hoofdstuk 4.
- eindnoot61
- Met name gebaseerd op E.S.A. Bloemen, Scientific Management in Nederland 1900-1930 (Amsterdam 1988).
- eindnoot62
- Tussen 1890 en 1908 van 295 naar 882, De Jonge, Industrialisatie, 235.
- eindnoot63
- K.E. Sluyterman en H.J.M. Winkelman, ‘The Dutch family firm confronted with Chandler's dynamics of industrial capitalism, 1890-1940’ in: Business History 35 (1993) 152-183.
- eindnoot64
- Joh. de Vries, ‘De twintigste eeuw’, in: J.H. Stuijvenberg (red.), De economische geschiedenis van Nederland (Groningen 1977) 261-308, aldaar 263.
- eindnoot65
- Voor een overzicht zie: A.J. Schuurman, ‘Aards geluk. Consumptie en de moderne samenleving’, in: A.J. Schuurman, J. de Vries en A. van der Woude, De Nederlanders en hun spullen 1550-1850 (Amsterdam 1997) 11-28, en A.J. Schuurman, Materiële cultuur en levensstijl, (Proefschrift landbouwuniversiteit Wageningen 1990).
- eindnoot66
- Baudet, Een vertrouwde wereld, 23-25.
- eindnoot67
- Baudet, Een vertrouwde wereld, 32-33.
- eindnoot68
- J.L. van Zanden, Een klein land in de 20e eeuw (Utrecht 1997) 160.
- eindnoot69
- A. de Regt, Arbeidersgezinnen en beschavingsarbeid. Ontwikkelingen in Nederland 1870-1940 (Meppel 1984).
- eindnoot70
- Voor deze suggestie en een eerste uitwerking zie: A.J. Schuurman, Materiële cultuur, 255-268.
- eindnoot71
- A.A. Albert de la Bruhèze en F.C.A. Veraart, Fietsgebruik in de Twintigste Eeuw, Rapport van de Stichting Historie der Techniek, Eindhoven, 1997.
- eindnoot72
- F. Inklaar, Van Amerika geleerd. Marshall-hulp en kennisimport in Nederland (Den Haag 1997) 101.
- eindnoot73
- Een eeuw wijzer 1883-1983. 100 jaar Koninklijke Nederlandse Touristenbond ANWB (Den Haag 1983).
- eindnoot74
- Zie bijvoorbeeld: A. van Otterloo, Eten en eetlust in Nederland 1840-1990 (Amsterdam 1990), met name hoofdstuk 6, en R. Oldenziel en C. Bouw, Schoon genoeg! Huisvrouwen en huishoudtechnologie in Nederland, 1898-1998 (Amsterdam 1998).
- eindnoot75
- Bijvoorbeeld J.L. van Zanden schrijft: ‘Kortom, we kunnen stellen dat het economische wonder van deze periode in essentie wordt verklaard door de aanbodfactoren kapitaalvorming en technologische verandering, die uitmondden in een hogere productiviteit’, in: Een klein land, 185.
- eindnoot76
- S. Stuurman, Wacht op onze daden, hoofdstuk 8, en L. Bervoets, Opvoeden tot sociale verantwoordelijkheid (Proefschrift Landbouwuniversiteit Wageningen 1993).
- eindnoot77
- Er zijn wel diverse aanpassingen geweest van deze wetten.
Bijvoorbeeld in de Veiligheidswet werd in 1934 vastgelegd dat in een onderneming geen loodwit en loodsulfaat gebruikt mogen worden bij het schilderen van binnenwerk of gebouwen. Verder kunnen worden genoemd gezondheidswetgeving (1901), mijnreglement, Wet vergiftigde stoffen (al van 1876) en de Fosforluciferwet (1901). Ook zijn er pogingen geweest om wetgeving verontreiniging oppervlaktewateren te formuleren, maar zonder succes. In 1897 werd een staatscommissie ingesteld die in 1910 verslag deed, hetgeen leidde tot een eerste wetsontwerp in 1903/4, die weer werd ingetrokken.
Ook volgende pogingen in 1922, 1932, 1954 en 1964 faalden (om overigens nog niet onderzochte redenen). Pas in 1970 treedt de Wet verontreiniging oppervlaktewateren in werking. J. Nieuwkoop, Bodemverontreiniging op voormalige bedrijfsterreinen (Proefschrift Technische Universiteit Eindhoven 1993) 90-98.
- eindnoot78
- Bervoets, Bouw in Nederland in de twintigste eeuw (Eindhoven 1998).
- eindnoot79
- F.A.M. Messing, De emancipatie van de arbeidende klasse in Nederland (Kampen, 1975) 36-44; I.J. Brugmans. Paardenkracht en mensenmacht (Den Haag 1961) 403-426.
- eindnoot80
- C. van der Wal, In praise of common sense. Planning the ordinary (Rotterdam 1997) 39.
- eindnoot81
- A. van Otterloo, Eten en Eetlust in Nederland, 101-106.
- eindnoot82
- J. Bieleman, Geschiedenis van de landbouw in Nederland 1500-1950 (Amsterdam 1992) 216-220.
- eindnoot83
- H. Hutter, Toepassingsgericht onderzoek in de industrie. De ontwikkeling van kwikdamplampen bij Philips 1900-1940 (Eindhoven 1988) 27-33, citaat op 30. Zie ook: J. Faber, ‘C.J. van Nieuwenburg. Over de organisatie van wetenschap en technisch werk’, in: Gewina 21 (1998) 15-29.
- eindnoot84
- W.J. Derkcksen, Industrialisatiepolitiek rondom de jaren vijftig. Een sociologisch-economische beleidsstudie (Assen/Maastricht 1986) 28-32; P.E. de Hen, Actieve en re-actieve industrialisatiepolitiek in Nederland (Amsterdam 1980).
- eindnoot85
- G. Dil en E. Homburg, ‘Gas’, in: H.W. Lintsen e.a. (red.), Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890 Deel III (Zutphen 1993) 129.
- eindnoot86
- Hesselmans, ‘Elektriciteit’, 161.
- eindnoot87
- T. Huppes, Een nieuw ambachtelijk elan (Leiden/Antwerpen 1985).
- eindnoot88
- B. Gales en J.P. Smits, De ontwikkeling van de Nederlandse energiehuishouding in de negentiende en twintigste eeuw (interne notitie, juni 1998). Deze gegevens zullen worden gepubliceerd in deel II van het overzichtswerk.
- eindnoot89
- Zie: J.C. Ours, Gezinsconsumptie in Nederland 1951-1980 (Proefschrift Erasmus Universiteit Rotterdam 1986).
- eindnoot90
- Het industrialisatiebeleid is goed gedocumenteerd. Zie: W.J. Derksen, Industrialisatiepolitiek; P.E. de Hen, Actieve en re-actieve industrialisatiepolitiek, en H. de Liagre Böhl, J. Nekkers en L. Slot (red.), Nederland industrialiseert! (Nijmegen 1981).
- eindnoot91
- Van Zanden, Een klein land, 111-116.
- eindnoot92
- Van Zanden, Een klein land, 14-20.
- eindnoot93
- F. Messing, De Nederlandse economie 1945-1980 (Haarlem 1981) 13.
- eindnoot94
- Gebaseerd op Van Zanden, Een klein land. Zie ook: H.J. de Jong, De Nederlandse industrie.
- eindnoot95
- C. Holland en J. Schot, ‘Technologische ontwikkeling’, in: Sociaal en Cultureel Rapport (Den Haag 1998).
- eindnoot96
- A. Rip, Th.J. Misa en J. Schot, Managing technology in society (London 1995). R. Smits en J. Leyten, Technology assessment. Waakhond of speurhond? (Zeist 1991).